| |
Vijfde hoofdstuk.
De majoor Kartenglimp, zoo pas van de conferentie in de nieuwe dokterswoning thuisgekomen, heeft zijn hoed met ruw geweld op een canapé gesmeten en zich zelf in een voltaire geworpen. 't Ware bedroevend geweest voor wie als getuige van zijn teleurstelling die lang verkropte woede had moeten aanschouwen. - Driemalen dreunde de tafel door een krachtigen slag van zijn vuist. De onzinnigste vloeken en verwenschingen ratelden hem tusschen de tanden.
- Wees voorzichtig Kartenglimp; drift is nadeelig voor je gestel; denk aan die laatste ziekte in 't voorjaar. Je bent nu sterk en flink; en zoo iets zal niet terugkomen, maar hou je aan zijn raad. Maak je niet zoo ontzettend driftig. Wees matig in alles. - Jawel.... hij zal het in 't oog houden; 't is zaak! Maar, moest die oude dronkaard, die dwarskop, die.... ploert-kapitein hem zóo beleedigen, zóo zijn plannen zijn zalige uitzichten dwarsboomen, ja, voorgoed verijdelen misschien! - Zijn plannen verijdelen!? - Neen, dát nooit, dát in der eeuwigheid niet! - Wat wil hij dan? Wát? - Ha! hij wil het menschdom toonen dat de maatschappij de rechten van het individu verkort en verkracht. Hij zal toonen dat de mensch zich niet beneden het dier heeft te stellen, beneden den leeuw die vrij is in zijn woud en spelonk, en zijn prooi en zijn lust neemt waar
| |
| |
hij die vindt. Hij wil zich wreken op die maatschappij waar men hem zijn vrijheid heeft benomen, waar men hem gekerkerd houdt en als 't ware een dolk op de borst zet. Zie toe brave Oostindische officieren, vervloekt moedig eedgespan; wat Ronner-Kartenglimp niet instaat is op u te verhalen dat zal hij zich hier verschaffen: wraak op wie hem durft kwetsen, vernederen en weerstaan. - Ja brave dokter Helmond, die wel voor een muziekmeester maar niet voor mij kondt terugkeeren, boeten zul-je; ik zal je inwikkelen, inwikkelen, en met je schoone vrouw, totdat ze, voor den duivel, in mijn armen zal toestemmen dat ik haar redder werd! - En wat wil men nu? peinst Kartenglimp iets kalmer voort. Dien adel, waarvoor ik mij sinds eenige weken zooveel dwaze moeite gaf, zal zelfs zij.... dat heerlijke kind er nu van afzien, ter wille van dien vader? - Onvoorzichtige Ronner! je hebt je te zeker gewaand van haar zucht naar die glorie, gesteund door dat malle creatuur van een moeder. Dien vader heb ik beschouwd als een onding die zelfs in 't oog der dochter geen stem had. Maar 't was buiten haar kinderliefde gerekend. Dat overweldigde mij toch een oogenblik. Ja, dat was schoon.... toen, toen dacht ik eensklaps aan de vrouw die mij leerde als kind, en mij haar lessen gaf.... lieve onnoozele lessen! Toen, - nu ja, ik voelde mij getroffen maar was een gek. Ik was.... Nee nee Ronner, dat was je niet! Nee, 't zou groote dwaasheid geweest zijn wanneer je dáar die hand niet hadt gegeven. Haar oog werd aanstonds helderder; het vertrouwen keerde terug.... Waarachtig, ja, die blik toen ik mijn papieren zonder een woord te spreken opborg..... die blik..... Zeker, de zucht naar die glorie is nog niet uitgedoofd. Ik moet geduld hebben, mij stilhouden; de wensch zal weldra, door de onzekerheid waarin men bleef te meer geprikkeld, weer levendig, en bij weigering van mijn zijde al grooter en grooter worden. - Zou ik dan ook tevergeefs zoo
lang gezocht en gesnuffeld, en de oneffen schakels voor die geslachtsketen zoo kunstig hebben aaneengesmeed?
Ja, Kartenglimp had zich veel moeite gegeven. Inderdaad was het hem in den beginne niet onmogelijk voorgekomen dat de kapiteinsfamilie nog kon afstammen van de oude graven Van Armeloo. De overeenkomst der wapens had hem in den aanvang werkelijk getroffen, en, de tegenwerping van den kapitein: dat hij bij zijn bevordering tot officier geen wapen bezat maar zich er een graveeren liet, ze heeft hem het meest waarschijnlijke antwoord doen geven, namelijk: dat de wapensnijder, met het grafelijk wapen bekend, op het hooren van denzelfden naam iets dergelijks doch wat eenvoudiger gemaakt heeft. Voor het overige was alles misgeloopen. De vader en grootvader van den kapitein waren boeren in het Hanoversche dorp Birchheim geweest, maar van zijn overgrootvader heeft de
| |
| |
majoor zelfs geen spoor kunnen vinden. Evenmin was het hem gelukt om eenige zekerheid te verkrijgen, aangaande een vermoeden als zou de genoemde jonge graaf Herbert, zoon van den te Waechtel overleden graaf Van Armeloo, naar Hanover zijn uitgeweken en zich daar als predikant hebben neergezet. Nergens heeft hij elders den naam van den kapitein teruggevonden. Onder zijn veelvuldige correspondentiën daarover, is hem echter mede een brief van een predikant in Oldenburg geworden, die waarschijnlijk een a voor een u heeft gelezen en gemeld, dat er - zooals Kartenglimp op de conferentie heeft meegedeeld - in de plaats zijner inwoning, van 1707-1752, twee predikanten elkaar hebben opgevolgd die den naam van Urmelo droegen. Deze vondst heeft Kartenglimp als een heerlijk redmiddel aangegrepen. In des predigers slecht geschreven brieven met Duitsche letters, waren de U's gemakkelijk wat te veranderen geweest, en - mocht de familie al zelve aan dien prediger schrijven, men zou zijn Urmelo's misschien in gemoede voor Armelo's houden. - Nu kwam het er maar op aan om een authentiek bewijsstuk te verkrijgen, dat zekere Hollandsche graaf Herbert Van Armeloo, - met verandering van zijn naam in eenvoudig Armelo - van den heer eener heerlijkheid zijn aanstelling als prediger ontving, en bovendien het bewijs, dat de beide predigers Urmelo - die nu reeds zeker als de voorvaders van den kapitein door Kartenglimp waren aangenomen - in een rechte lijn afstamden van den Hollandschen uitgewekene, zooeven vermeld. - En die bewijsstukken? - Haha! - Kartenglimp heeft immers zijn alvermogenden zaakwaarnemer in dienst, zijn trouwen Ronner, haha! Maar diens papieren houdt hij terug! hij houdt ze geheim - geheim dát is zijn kracht.
- Maar als men dan bedrogen is? Welnu - haha! - dan is men bedrogen! Dan is hij het mét hen; dan zijn ze maar altemaal bedrogen, voor den duivel!
‘Wat is er, wát?’
‘Boeh! je kijkt weer zoo leelijk!’ zegt de gemeenzame deerne die vooral den majoor dient; en dan: ‘Daar is de krant.’
‘De krant? Waar?’
‘Hij staat op de trap.’
‘De krant op de trap!? Alle duivels, wat moet dat beteekenen? Ik versta geen gekheid.’
‘Ojee is het weer zóo laat. De krant: wel, Kippelaan met z'n spillebeenen.’
‘Niet thuis!’
‘Nee dat zie ik ook.’ Naar buiten roepend: ‘De majoor zeit dat ie niet thuis is.’
Kippelaan, overtuigd dat hij zoowel hier als overal steeds welkom
| |
| |
moet zijn, heeft het woordje niet óf voor een aardigheid gehouden óf niet verstaan, althans, langs de deerne heen struikelt hij de kamer binnen, ziet naar den dorpel om, en dan met de tien tolken zijner vriendschap vooruit op den majoor toeschietend, verheugt hij zich in zijn welstand; vraagt hem naar zijn welvaren; verzekert hem van eigen welzijn; deelt hem mede dat het uitmuntend weer is, dat de dagen al korten, dat hij ware vriendschap gevoelt voor een man als de majoor, en....
‘Heb je anders niets?’ zegt Kartenglimp: ‘Ik had belet gegeven.’
‘Dat begrijp ik majoor; men kan niet altijd voor iedereen, niewaar, natuurlijk! Daarom waardeer ik te meer uw vriendschap. - Nog niets gehoord? O, van belang! van belang!’
‘Wat meen je?’
‘Fameus geval! De heele stad mee vervuld! tenminste...... enfin! Pas gebeurd. Zeker nog niets van gehoord? Van De Schebbelaar? Van boer Dirksen? Watblief?’
‘Och jij met je praatjes; is er brand, laat ze 't blusschen.’
‘Brand? pardon! pardon!! Dood. Subiet. Onze vriend dokter Helmond.....’
‘Wát, wát!?’ schrikt Kartenglimp op: ‘Is Helmond dood?’
Kippelaan stuift een paar schreden achteruit. Dat heeft hij niet gezegd of bedoeld; en, Kartenglimp krijgt nu een ontzettend verhaal - Kippelaansstijl - van het gebeurde in den avond; een vermeerderde maar niet verbeterde uitgave van hetgeen reeds naar stad was overgewaaid, namelijk: dat boer Dirksen, de geëerde en welvarende boer van De Schebbelaar, aan zijn groot gezin en aan de maatschappij was ontvallen, ten gevolge van een krampkoliek die door zijn dokter zóo weinig is geteld dat hij den man zonder hulp heeft gelaten.
‘En die dokter was.... dokter Helmond?’ vraagt Kartenglimp ten slotte, terwijl hij met moeite den vreemden glimlach weerhoudt die hem soms de baas wordt.
‘Ja, jawel! 't Is mijn vriend, mijn intieme vriend Helmond; knap, uitstekend knap man; beroemd; mijn neef de professor zei....’
‘En had hij den kerel zonder naar hem om te zien maar zoo laten.....’
‘Om u te dienen.... jawel, om u te dienen....!’
- Om hém te dienen! - Haha, lacht Kartenglimp, hahiha!
De goedhartige Hanna van De Schebbelaar heeft Helmond - uit vrees dat men hem, inweerwil van den gevallen avond en de huif die het karretje overdekte, in een ezelwagen zou zien - met een kleinen omweg tot bij het oude huis aan den wal gereden. Daar wilde hij wezen om Hanna aanstonds 't een en ander uit de apotheek voor het gezin te kunnen meegeven. - Met het
| |
| |
oog op deze noodzakelijkheid heeft Helmond te eerder vrede gehad met Hanna's goedaardig inspannen, waartoe haar door boer Dirksen's plaatsvervanger hoogstwaarschijnlijk het verlof zou zijn geweigerd. Nu immers heeft Hanna's rit voornamelijk, zoo niet uitsluitend plaats gehad in 't belang der familie van den overleden boer.
Van Hake haastte zich om in weinige minuten de fleschjes gereed te hebben die Hanna mee terug zou nemen, en waarvan hij de gebruiksaanwijzing vooral duidelijk moest opschrijven.
Terwijl het meisje nu met den arm op de toonbank geleund de werkzaamheden van den provisor gadeslaat, verzuimt ze de gelegenheid niet om de zaak van haar goeden dokter in het verschoonendste daglicht te plaatsen, en brengt Van Hake daardoor tevens geheel op de hoogte van 'tgeen er gebeurde, ofschoon hij reeds eenigszins door dien tweeden afgezant van De Schebbelaar was ingelicht.
Hanna heeft thans met haar ezelkarretje, door de straten der stad den terugtocht naar De Schebbelaar aangenomen, en een traan komt haar in de oogen nu zij de vreeselijk groote doos vol pepermuntjes beziet, die de goeje dokter haar nog heeft opgedrongen en die ze nu - onder 't rijden - tegen 't verliezen waarborgt, door er haar neusdoek om te winden en ze dan in den zak te steken.
De Romphuizers, voor zooveel ze nog op straat zijn of op de stoepbanken hunner woningen den reeds korten zomeravond genieten, zien het karretje van De Schebbelaar na, en begrijpen niet wáar het vandaan komt, dewijl niemand het straks zag voorbijkomen.
Op sommige plaatsen vormen zich groepjes, vooral onder de boomen op de markt nabij het oud-burgermeestershuis; en, men wauwelt er over het plotseling sterfgeval; hoe een mensch er gauw uit kan wezen, en hoe - zooals menheer Kippelaan straks nog in 't voorbijgaan aan den molenaar heeft gezegd - hoe het onvergeeflijk is dat een dokter die te veel geld heeft om te dokteren, tóch maar dokteren blijft.
En terwijl men dit alles beredeneert, en het daarbuiten oproer is in veler gemoed, was het zeer kalm en rustig in het fraaie en groote doktershuis. Men vernam er nog niets van 'tgeen er op De Schebbelaar gebeurde.
Eva slaapt. Kalm en zacht slaapt ze op den lauwer dien haar kinderlijke liefde haar vlocht; en ze droomt..... o zoo heerlijk van een feest, een prachtig feest; en van vuurwerk en Bengaalsch licht. - En zie, uit het schitterende licht trad een bevallige knaap met een kniebuiging haar tegemoet; - 't was Siebel uit de Faust, de opera die men te Parijs zag opvoeren - en op een rijk geborduurd kussen bood hij haar een kroon aan, een grafelijke kroon met diamanten en parelen omzet.
't Was niet zoo geheel zonder aanleiding dat Eva van een feest
| |
| |
droomde. Even nadat Helmond naar De Schebbelaar was gegaan, heeft men aan mevrouw, ofschoon ze wat te bed lag, een briefje overhandigd, terwijl een knecht op antwoord bleef wachten. Het adres: ‘Monsieur et Madame Helmond-Armelo’, heeft haar recht gegeven om het briefje te openen. 't Was een uitnoodiging van mijnheer en mevrouw Debecque om een feest te komen bijwonen 'twelk zij zich voorstelden te geven op Woensdag den 5den September e.k. En, Eva heeft de uitnoodiging maar aangenomen.
Minder feestelijk dan Eva in hare droomen, was Helmond gestemd.
Misschien heeft dat karretje, aan de hoofdpijn die hij op De Schebbelaar het eerst gevoelde, geen goed gedaan, althans zij is er niet beter op geworden, en, nu hij een oogenblik in mevrouw Van Hake's huiskamer op de ouderwetsche doch gemakkelijke sofa zit, nu gevoelt hij dat die rust hem goeddoet. Ja, 't een en ander had hem van streek gebracht. O wat zou hij niet willen geven indien hij slechts een uur vroeger bij Dirksen ware geweest, al had de afloop dan ook dezelfde moeten zijn.
‘Ja zeker Thom, dikwijls moet men wel uren laten voorbijgaan eer men een zieke bezoeken kan; maar nú, om een niets!’
‘U hadt visite. De familie. Mij dunkt dus.....’
‘Jij bent een goeje kerel Thom; maar weet je waar mijn “onverbiddelijke” zit? Niet? Hier, hier zit ie; hier vanbinnen. Die is crimineel.’
‘Ja maar dokterlief,’ zegt mevrouw Van Hake: ‘men moet zoo iets toch niet te sterk trekken. Mijn trouwe man was de braafheid en ijver in eigen persoon, maar bij een geval als dit zou hij het hoofd hebben gebogen en gezegd: “Hier misgunde de dood den dokter zijn brood.” Een geval als met boer Dirksen behoort tot de zeldzaamheden.’
Helmond knikte haar vriendelijk toe, maar antwoordde niet. Het glas frambozenazijn 'twelk de goede vrouw hem intusschen gereedmaakte, nam hij dankbaar aan, en dronk het met lange teugen, doch, starend naar den grond en zonder inderdaad goed te proeven wát men hem ter verfrissching geschonken had.
Thom met zijn volle liefde voor den braven meester, heeft Helmond een wijle in stilte gadegeslagen, en oppert nu aarzelend het vermoeden dat dokter door dien val toch meer van streek is dan hij bekennen wil.
Maar neen, waarlijk, de goede jongen moest daarvoor geen zorg hebben; de pijn aan het been was al beter, en 't hoofd zou na een goeden nacht, morgen wel heelemaal in orde zijn. Thom kon toch wel begrijpen dat de omstandigheid op zich zelve reeds genoeg was.....
‘Om u wat onplezierig te stemmen. Ja zeker,’ valt Thomas in: ‘maar als u dan reeds aan die goede Hanna hebt kunnen zien
| |
| |
hoe een onbevooroordeeld mensch de zaak zal opnemen, dan moet u er waarlijk niet zelf zoo'n gewicht aan hechten. Als mevrouw u zóo zag thuiskomen.....’
‘Wat zeg je Thom, zie ik er uit dat mijn vrouw zal schrikken wanneer ze mij ziet?’
‘Wel heere nee!’ vallen moeder en zoon schier gelijktijdig uit: ‘'t is maar alleen als u zoo ernstig kijkt!’ En mevrouw Van Hake die nu begrijpt dat men dokter maar liefst over geheel wat anders moet spreken, laat er schier onmiddellijk op volgen: ‘Ik geloof dat Eva toch bijzonder met het huis blijft ingenomen,’ en dan half lachend: ‘beter dan met Bus als huisknecht.’
Thomas die zijn moeder verstaat, valt nu mede half lachend in:
‘Ja, Bus zei van avond ‘dat ie z'n eigen blind keek op z'n eigen als ie zoo'n lichte jas aanhad, en dat ie, vooral met die jonge meiden, er genoeg van kreeg.’
Of moeder en zoon de rechte snaar niet hebben getroffen, althans Helmond antwoordde ook nú niet; maar, eensklaps zich vermannend en opziende alsof hem iets inviel, zegt hij:
‘Thom, jij bent niet om je kwartaal gekomen; 't is waar, ik had het je kunnen meebrengen, maar.....’
Onwillekeurig hebben moeder en zoon elkander vluchtig aangezien. Thomas kreeg een kleur. Ze hebben er niet om willen vragen; en toch.....
‘O, wat dat betreft dokter,’ zegt hij met eenige aarzeling: ‘dat zou wel terechtkomen. We begrepen heel goed dat u met al die drukten van verhuizen en allerlei, zoo iets gemakkelijk vergeten kondt.’
‘Natuurlijk,’ valt de weduwe in: ‘vooral ook omdat u hier niet meer in huis woont. Ja zeker, men kan dat begrijpen.’
Helmond die was opgestaan met het besluit om zich krachtig te toonen, is onwillekeurig nogmaals in de oude sofa neergevallen, en, met het hoofd in de hand geleund, zegt hij nu op een toon waardoor moeder en zoon opnieuw tot het wisselen van een snellen blik worden gedwongen:
‘Ja, ik heb wat veel aan het hoofd. - 't Liep wat druk in den laatsten tijd.’ - Eensklaps opziende, met iets luchtigs in den toon alsof hij bevreesd is dat men hem zekere zorgen zal toeschrijven: ‘Wat je kwartaal betreft Thom, 't ligt klaar in mijn schrijftafel.’ En dan weder opstaande: ‘Komaan, nu zal ik 't wijfje eens gaan opzoeken. Ze had wat hoofdpijn van avond.’
Met leedwezen vernemen Thom en zijn moeder dat mevrouw Helmond ongesteld is. Maar gelukkig volgens dokter heeft het niet veel te beteekenen. Ze had zelfs van middag nog prachtig gezongen: ‘Ja dat moet u toch eens komen hooren mevrouw; 't klinkt heerlijk in onze groote kamer. U zult zelve toestemmen dat
| |
| |
Eva gelijk had toen ze hier niet spelen of zingen wilde. 't Was hier te laag, veel te laag.’
‘Zeker, dat scheelt nog al,’ zegt mevrouw Van Hake: ‘maar anders, och dokter, dit huis....’
Thom die bij zijn moeder's laatste woorden door allerlei gebaren tevergeefs heeft getracht haar opmerkzaamheid tot zich te trekken, valt nu haastig in:
‘Moe wil zeggen dat de herinneringen haar dit huis zoo lief maken. Maar moe begrijpt natuurlijk dat mevrouw.... niewaar moe.....?’
‘O ja Thom, jawel; wie zou dat niet begrijpen; voor een jonge vrouw met zulk een talent en zooveel smaak! zeker, als men het hebben en doen kan - dat weet dokter ook wel, dan....’
Thom, onzichtbaar voor Helmond, staat te schudden met het hoofd en bijt zich fel in de lippen. Nee, nee! Moeder moest nu vooral niets doen blijken. Och, hij weet wel dat ze zeggen moeten 'tgeen hun op het hart ligt, maar niet dezen avond. Immers, Thom zweeg al zoo lang, ofschoon het hem dikwijls strijd heeft gekost. Maar had hij dan ook aan dien goeden meester de harde woorden van den pleegvader kunnen overbrengen? 't Was al erg genoeg dat hij hem, na zijn bezoek op De Zonsberg, heeft moeten zeggen dat de oude generaal wel wat verstoord was over den koop van het oud-burgemeestershuis, en dat hij dokter nu in geen geval meer ontvangen kon, aangezien hij morgen naar een badplaats ging. - Thomas heeft gezwegen, want, moeder had immers mede gezegd dat die oude man het wel wat al te ver trok. Dokter mocht dan wat erg toegeeflijk - ja soms wat zwak zijn ten opzichte van zijn jonge vrouw, hij was toch zeker zoo onverstandig niet om meer te doen dan hij verantwoorden kon. - Maar ach, in den laatsten tijd heeft men toch wel eens gevreesd dat de trouwe vriend inderdaad meer deed dan....... Doch stil, stil! nu geen woord. Ha! moeder heeft hem begrepen; - zij wenkt het hem zijdelings toe. Nu zal men zwijgen, maar later spreken; ja, want er moet een eind aan komen, in aller belang.
Helmond heeft den hoed opgezet.
- Nee, waarvoor zou Thom met hem meegaan? Dan zat bovendien zijn moeder alleen. - Of hij duizelig is? - ‘Nee goeje vent,’ zegt Helmond zoo vroolijk als hij kan: ‘duizelig ben ik in 't geheel niet. Ik dacht dat mijn handschoen gevallen was. Enfin, wil je me volstrekt een klein eindje brengen? Komaan dan maar. Goeden avond lieve mevrouw. Thom is hier aanstonds terug. - Nee, we zullen over boer Dirksen niet te veel tobben, al blijft het me leed doen. - Slaap wel! - Komaan m'n vrind, je arm! Jawel, jawel, nú moet ik er alles van hebben.’
Toen Van Hake zijn goeden beschermer had thuisgebracht, en naar huis terugkeerde, toen kwam hem een vrouw tegemoet die bij- | |
| |
zonder veel haast had, en hem vroeg: of dokter Helmond tegenwoordig niet dáar in dat groote huis woonde?
‘Ja. Moet dokter ergens komen?’
‘'t Is voor de vrouw van den kuiper Sturk;’ klonk het antwoord: ‘Zooals men meende zou 't er op aanloopen. 't Was volgens berekening een veertien dagen te vroeg, maar 't schijnt zoo te willen.’
‘Dokter is ongesteld.’
‘Ja dat kun jij wel zeggen, maar hij moet mee. Hij heeft haar aangenomen; en ik zeg: 't is wel om 'en kind te doen, maar daarom niet kinderachtig.’
Thom verkeert in den grootsten tweestrijd. Helmond was volstrekt niet fiksch bij 't naar huis gaan; hij gelooft zeker dat dokter wat koorts had; inderdaad vertrouwde hij wel dat dokter na een rustigen nacht morgen veel beter zal wezen, maar, indien hij nu zulk een vermoeiende nachtwake hebben moest, dan - God wist, of de lieve de al te goede vriend, niet zelf erg ziek zal worden; en, waar moest het dan heen! Neen, wanneer de toestand waarin vrouw Sturk verkeert aan dokter bekend wordt, dan is het zeker dat hij zich geen oogenblik zal bedenken, maar er aanstonds zal heengaan, zonder voor zich zelven de gevolgen te berekenen.
- Maar, dat mag en zal niet gebeuren!
‘Ik zeg je dat dokter ziek is; dokter ging met koorts naar bed. Doe geen vergeefsche moeite, hij kan toch onmogelijk meekomen.’
‘Maar kristene-zielen, moet 'en mensch in zulke omstandigheden.....!’
‘Stil vrouwtje, we zijn hier niet zonder hulp. Ik ben de provisor van dokter Helmond; we zullen aanstonds naar vrouw Spanning gaan. Jawel, dat mensch is knap genoeg, daar sta ik je borg voor. Wat mij betreft, ik zal bij Sturk blijven, en mocht er iets wezen..... welnu, nood breekt wet, dan kunnen we altijd dokter Helmond nog halen.’
De vrouw overtuigd dat mijnheer Van Hake zóo niet spreken zou als zijn patroon niet werkelijk ziek was, moest toestemmen dat het dan zoo maar 't beste zou zijn, want menheer had gelijk: nood breekt wet, en baas Sturk had 'en hekel aan dokter Biermans, omdat Biermans z'n regenton door 'en knoeier als Govers had laten maken; en: ‘Gauw dan maar, want Sturk heeft gejaagd van belang.’
Thomas Van Hake handelde met de beste bedoeling, en toch, of hij goed deed? De tijd moet het leeren. Zooveel is echter zeker, dat dokter Helmond een gansch anderen nacht zal doorbrengen dan de goede Thom hem denkt te bezorgen.
Thuisgekomen ging Helmond het allereerst naar de kamer waar hij zijn geliefde zou vinden. En, ja, toen hij zijn Eva daar kalm
| |
| |
en rustig slapende vond, toen gevoelde hij voor het eerst sedert dien langen namiddag, iets weldadigs zijn borst doorstroomen, iets dankbaars dat hem persoonlijk met zulk een val geen ernstig ongeluk was geschied; dat hij gespaard bleef voor háar.
- Wat ligt ze daar lief, denkt Helmond bijna overluid, terwijl hij de zwaar damasten gordijn een weinig terzijde houdt, en Eva bij het zachte schijnsel der groote moderateurlamp die op het beddetafeltje brandt, eenige oogenblikken beschouwt: Wat ligt ze daar lief; wat slaapt ze gerust! - Het mondje half geopend alsof het zoo de welluidendste tonen zal doen hooren. Zie, die heerlijke golf van haar losgevallen haar, wat teekent hij nu vooral de blanke fijnheid van haar huid. Wat ligt ze daar rustig en schoon; met dat edele voorhoofd, met dat regelmatig bewegen der kleine neusvleugels, met dat telkens dubben der lange oogwimpers als zullen die oogen zich zoo aanstonds openen en hem liefdevol aanzien; met dat geregeld golven van den boezem onder het dekkleed, waardoor mede schier onmerkbaar de blanke en kunstvaardige handen worden bewogen die er nu zoo rustig op nederliggen.
- Wat is ze schoon en wat slaapt ze kalm! Op gevaar af dat hij haar wakker zal maken, drukt Helmond een teederen zoen, eerst op haar voorhoofd en dan op haar zachte wang..... en.... Neen, ze wordt niet wakker; zie, ze slaapt nog voort; een vriendelijk lachje plooit haren mond. - Droomt ze van hem, van August, haar geliefde? Ziet ze hem in haar zoeten sluimer zooals hij daar werkelijk voor haar staat met den blik vol innige liefde op haar gevestigd; een blik waarin ze zou kunnen lezen: Engel, om uwentwil heb ik het leven lief, om uwentwil blijft de wereld mijn lust; een graf zou ze zijn wanneer de ademtocht dien ik nu verneem moest verstommen, wanneer die dubbende oogwimpers eens niet meer opengingen....? Mijn engel!
Of ze van hém droomde? hij moet het weten, want bij die laatste gedachte werd het hem eensklaps zoo angstig, zoo vreeselijk angstig om het hart.
‘Eva! lieve! hier ben ik!’
Zij glimlachte weder. En die schoone oogwimpers gaan nu vluchtig naar boven; en hoor:
‘Mon ami!’ lispt ze met nog sterkeren glimlach; en dan, zooals het gaat in den slaap, dan volgt er een diepe ademhaling met een langen zucht, en, de schoone slaapster wendt zich om, met het gelaat naar de binnenzijde van het ledikant, en haar ademhaling gaat weer geregeld als van eene die rustig blijft slapen.
- Mon ami!....
- Ze droomt dan toch werkelijk van hem!
Ja waarlijk, en 't is juist het schitterendst oogenblik van haar blinkende droom geweest toen August haar bijna ontwaken deed,
| |
| |
omdat hij haar stem wilde hooren, omdat hij haar oogen moest zien. Maar hij was verstandig, hij liet haar slapen en voortdroomen dien ganschen droom ten einde.
Mon ami! - Uit het midden van een zonderling bonten optocht die zich binnen het vierkant van een zeer groot tooneel heeft bewogen, trad August Helmond in een prachtig gewaad van parelgrijs satijn haar tegemoet. Hij boog de knie voor zijn Eva die zich de vroeger ontvangen prachtige kroon op de sierlijk golvende lokken heeft gezet, en ze reikt hem haar hand waarop hij een teederen zoen drukt. En dan, van het rood fluweelen kussen 'twelk nogmaals die knaap - alsof het Siebel uit de Faust ware - haar met een kniebuiging kwam aanbieden, neemt ze een tweede kroon met fonkelend edelgesteente omzet, en ze drukt het kostbaar sieraad op het, voor haar neergebogen hoofd van den vriend. - En een zeer hel licht, blinkt weer eensklaps, en ze zegt: ‘Mon ami - demain - toujours!’ Maar dat licht werd verblindend sterk; zij moest zich omwenden.... - 't Was juist het oogenblik toen Helmond haar stem gehoord, en vluchtig haar oogen had gezien, en zij zich omwendde naar de donkere zij van het ledikant. En in den droom was het nu eensklaps een vuurrood licht 'twelk het helle en witte licht had vervangen. Ze kon nu de oogen beter geopend houden, en, hoe lang ze staarde dat weet ze niet, maar altijd en altijd weer zag ze daar een grijnzend satergezicht om den hoek van een geschilderden boomstam gluren; en dat wezen was geheel en al in 't rood en zwart gekleed; soms als een vleermuis, met een degen op zij; en uit zijn oogen bliksemden roode slangen; en het grijnsde akelig, en als zij de oogen neersloeg en naar den grond zag, dan vloog er een luik open in dien grond, en dan sloeg een roode vlam naar boven, en eensklaps was ook hij weder daar, hij met die roodzwarte kleeren en dien vleermuismantel, en hij zag haar scherp en altijd scherper aan, zoodat zij moest terugtreden. En eensklaps klinkt er een gillend krijschende muziek; en de zonderling bonte schaar van vrouwen en mannen - zooals ze daar stonden, de mannen ter rechter- en de vrouwen ter linkerzijde van die
geschilderde boomen - ze vliegen nu eensklaps als dolzinnigen walsend en gillend dooreen; en - hoe zij zich wendt en hoe zij zich keert, altijd staat dat wezen in het bloedroode licht, juist voor haar oog, nu eens lager en dan weer hooger; straks ten halve achter iets verscholen, en dan weer geheel en al zichtbaar, steeds met grijnzend sarrend gelaat, en terwijl het dan gillend zingt:
Le veau d'or est encore debout,
D'un bout du monde à l'autre bout!
| |
| |
snerpt het dansende koor ten slotte met hem mee in snijdende cadence:
‘August! o August!’ kreet Eva half ontwakend. Maar August was er niet meer. Hij heeft nog iets voor den volgenden dag te regelen gehad, en liet Eva gerust slapende alleen, om haar den ‘liefelijken droom’ waarin ze hem - onbewust zoo hemelsch heeft toegelachen, stil en kalm te laten uitdroomen.
‘August!’ klonk haar stem nog eens, doch minder angstig dan zooeven, en toen, toen wendde zij zich weder naar de lichtzijde, en vielen de oogleden weer toe, en werd de ademhaling weer kalm en geregeld - zeer kalm en geregeld. |
|