| |
Derde hoofdstuk.
Dank zij Helmond's bijzonderen tact, heeft Kartenglimp bij zijn binnentreden niets bemerkt van de bewogen stemming waarin het gezelschap verkeerde.
Maar ook Eva zelve, ofschoon door papa's tegenstreven ten zeerste ontstemd, zij heeft zich spoedig weten te herstellen. Een man aan wien men verplichting had - zie, dat moest men begrijpen - zulk een man diende men met eenige onderscheiding te ontvangen, en 't zou al zeer burgerlijk en onhoffelijk zijn, indien men zulks, door een onderlinge verdeeldheid, kon verzuimen.
Eerlijk moet Eva zeggen dat die majoor Kartenglimp nooit haar charme zal worden. Er is iets in zijn gelaat 'twelk haar niet bevalt; zijn manier van spreken heeft bovendien zeer dikwijls een zekere gemeenzaamheid die geen plezier doet, en waardoor men wel haast gedwongen wordt om zekere geruchten, niet zoo onvoorwaarlijk met den naam van laster te brandmerken. Maar toch, bij een nadere kennismaking - en Eva heeft hem nu immers reeds eenige malen, ook bij den notaris ontmoet - mag zij zeggen, dat ze het zeer onverstandig zou noemen om iemand als den majoor, alleen op 't uiterlijk of op geruchten te veroordeelen zonder hem meer van nabij te kennen. Wanneer men over dat zekere Oostersche in den man wat heen was, dan zag men tenminste dat hij een fameus goed hart bezat. En bovendien, hij heeft iets breeds. Niemand bijvoorbeeld heeft zoo goed als hij begrepen, dat August wel heel onverstandig zou hebben gehandeld indien hij de eenige gelegenheid om dit huis te koopen had laten voorbijgaan; niemand als hij begrijpt zoo geheel en al, dat men in de wereld moet zijn wie men is, en dat men.....
‘O nee volstrekt niet majoor; nee, ik heb wel altijd zeer veel aan de muziek gedaan, maar niet om er ooit.....’
‘Dat begrijp ik mevrouw: u hebt de Kunst liefgehad om de Kunst, maar 't is natuurlijk nooit bij u kunnen opkomen om er een armzalige broodwinning van te maken. Uw familie zou zóo iets....’
| |
| |
‘Dat was toch primitief wel degelijk 't plan menheer;’ zegt Armelo, die sedert Kartenglimp's komst nog bijna geen woord heeft gesproken.
‘Mijn vrouwtje beklaagt zich haar studies niet;’ valt Helmond in, terwijl hij Eva met een blik beschouwt waarin een zacht verwijt stond te lezen: ‘Maar, of haar ouders al bedoelingen hebben gehad toen ze zeer verstandig voor de ontwikkeling van dien prachtigen aanleg zorgden, ik geloof ook dat zij zelve alle recht had om te gelooven, dat haar kunst wel gauw brutale kapers aan boord zou krijgen.’
‘Wat papa bedoeld heeft August, dat weet ik niet, maar dit weet ik wel, dat ik nooit heb begrepen dat men in ernst het plan had om mij zoo te vernederen: Een muziekjuffrouw! - Of bestond het voornemen misschien om mij tot een théâtre-chanteuse, een tooneelprinses te promoveeren? 't Is allerliefst, allerliefst!’ - Fier: ‘Nee! dat is papa's bedoeling nooit geweest.’
‘Maar mijn hemel Eva!’ zegt Armelo: ‘omdat je zoo'n mooie stem hadt.... omdat.... Weet je dat niet meer?’
‘Nee papa, dát weet ik zeker niet meer. Ik geloof dat u je vergist; zulk een eer zoudt ú als oud-officier voor uw kind niet hebben begeerd, dát weet ik papa. U zult mij met iemand anders verwarren. 't Is onaangenaam. U meent het goed, maar.... zóo..... Wat moet men van mij denken!’
- Wat moet men van haar denken! Ja, waarachtig, wat, wát moet men van haar denken! - Zwijg Armelo, zwijg nu vooral: die vreemde is er bij. Wat zou hij dan wel van haar moeten denken indien hij wist dat ze de waarheid bedekt.... neen, dat ze - ofschoon misschien voor 't allereerst - dat ze nu.... liegt, dat ze haar ouden vader tot een suffer, of, tot een leugenaar maakt. - Stil ouwe kameraad..... daar ligt weer iets onder de tafel. Stil! ‘Nee niemendal Helmond, dankje.... ik dacht dat daar tóch iets lag, maar 't is niets, niemendal.’
Aangezien Helmond dezen avond, zooals bekend is, nog een zieke buiten de stad te bezoeken heeft, en daarom op wat spoed moet aandringen, zoo geeft de majoor gaarne aan de uitnoodiging gehoor om het resultaat van zijn onderzoek aan de familie te gaan meedeelen. De papieren die Kartenglimp nu te voorschijn haalt, legt hij met een bijzondere zorg voor zich op de tafel. Hij schijnt heel wat correspondentie over die zaak te hebben gevoerd, en 't moet moeielijk zijn om alles goed uit elkaar te houden.
Eva voelt haar hart kloppen nu de majoor nog eens een papier inziet alvorens te beginnen. Maar hoor, 't was alsof haar een pak van dat hart viel:
‘Mijnheer Van Armeloo, nu wij tot de belangrijke zaak komen
| |
| |
die u mij hebt willen opdragen, nu acht ik mij gelukkig u voorloopig met een gunstigen uitslag te mogen feliciteeren.’
Eva zag terzij, en stond op; en, om haar opstaan te rechtvaardigen, gaat ze naar de schel waaraan ze trekt, maar bespeurt niet dat Kartenglimp nu juist in den grooten spiegel die schuin tegenover hem hangt, haar schoon gelaat waarop een blijde ontroering te lezen stond, genieten kan.
Armelo maakt een beweging alsof hij iets zeggen wil; immers, hij heeft dien majoor volstrekt niets opgedragen, niets! maar moeder Armelo geeft haar echtgenoot een zoo beheerschenden wenk, dat de majoor ongestoord kan vervolgen:
‘U weet kapitein, dat uw naam mij van den beginne afaan zeer bekend voorkwam. Ziehier de reden: In mijn jonge jaren logeerde ik veel te Waechtel in Noord-Brabant. De pastoor van het dorp kwam somtijds bij mijn familie aan huis, en van hem vernam ik - zonder er destijds eenige waarde aan te hechten - dat de goederen zijner parochie voor 't grootste deel het geschenk waren van een zekeren graaf Arend Van Armeloo, wiens echtgenoot de erfgename der heeren van Waechtel geweest was. In de eerste plaats kan ik hier het stuk overleggen van den tegenwoordigen pastoor van Waechtel aan wien ik heb geschreven. Wees zoo goed dit even in te zien kapitein..... alsjeblieft....’
‘Ja.... maar mijn oogen.... Ik heb....’
Mevrouw Armelo heeft nu haastig het papier gegrepen, doch Helmond, vreezend dat zijn schoonmoeder bij 't mogelijk voorlezen ervan, over 't een of ander woord zal struikelen, neemt het snel van haar over, alsof hij meende dat mama het hem heeft willen toereiken.
De deur wordt geopend, en Bus in zijn huisknechtelijk jasje, vraagt bij 't binnentreden:
‘Wat blieft oe mevrouw?’
‘Zul je straks wijn brengen Herman?’
‘Da's goed; woar mo'k ze kriegen?’ vraagt Bus geheimzinnig.
Eva had den domoor wel willen schudden. - Dát kwam ervan! Is die oude apotheeklooper dan ook een persoon om meteen voor huisknecht te dienen? 't Was om dol te worden. Enfin, August heeft het nu zelf kunnen hooren!
‘Ik heb aan Antje m'n bevelen gegeven Herman. Ik dacht dat je 't wist. Ga, vraag 't haar.’
‘Joa moar mevrouw, as Antje altied van “kalfsoog” en “pillenposteljon” begint dan.....’
‘Bus, je vraagt aan Antje 'tgeen mevrouw je gelast;’ zegt Helmond, en geeft den man een gebiedenden wenk; en als de huisknecht met een: ‘Asjeblief dokter’ vertrekt, dan haast zich Helmond om door 't voorlezen van den brief die onaangename stoornis te bedekken en Eva's voorhoofd weer effen te strijken. Hij leest:
| |
| |
‘Hoogedelgestrenge Heer!
Op uw verzoek meld ik u, dat de goederen onzer parochie Waechtel cum annexis, inderdaad voor het grootste deel bestaan uit een donatie van wijlen den grave Arend Van Armeloo, ter eere geschonken en gelegateerd aan onze Lieve Vrouwe en Heilige Moeder de Kerk, zijnde dit geschied, zooals uit het charter blijkt, “ad pias causas, met vollen consent van zijnen veelbeminden soon Herbert van Armeloo, in den jare onzes Heeren vijftienhonderd en tien, bij zijn vollen kennis en verstande op het grafelijk slot Waechtel.”
Met dezen aan uw wensch voldaan hebbende teeken ik mij,
Hoogedelgestrenge Heer!
Uw Dienstw. Dienaar
J. Mans,
Pastoor te Waechtel c.a.’
Waechtel..... 18.
't Klonk Eva - die voor 't oogenblik den huisknecht geheel vergeten was - als muziek in de ooren toen Helmond nog eens het adres van den brief beschouwend, met overtuiging zeide:
‘Die brief is al dadelijk een bewijs voor uw goed geheugen majoor!’
‘Mijn geheugen bedriegt mij niet gemakkelijk dokter. Ik ga verder: Een tweede brief van pastoor Mans gaf mij zekerheid dat het wapen der graven Van Armeloo de treffendste overeenkomst heeft met dat van ú, kapitein. Het uwe is goud met een blauwen dwarsbalk; dat der graven Van Armeloo was mede goud, maar de blauwe dwarsbalk is beladen met drie gouden sterren. Wacht - of nee, de brief bevat niets bijzonders; maar ziehier de afbeelding die ik voor mijn eigen genoegen van de beide wapens gemaakt heb.’
‘'t Is al te vriendelijk;’ zegt mevrouw Armelo.
Eva's oogen glinsteren sterker dan de gouden sterretjes in den blauwen balk terwijl ze de teekening beziet.
‘Maar ik heb u vroeger al eens gezegd majoor, dat ik dat wapen zelf heb laten maken. We deden het vroeger met 'en grosken, een duit of 'en cent, maar toen ik de epaulet kreeg toen meende m'n vrouw.....’
‘Mijn beste kapitein, ik weet het, ik weet het, maar juist dat uw wapensnijder u dit wapen heeft gemaakt, het bewijst zijn bekendheid met uw geslacht.’
‘God! dat is nu zoo duidelijk als tweemaal twee!’ zegt mevrouw terwijl ze Eva aanziet; en dan tot haar man: ‘Armelo-lief, je
| |
| |
moest den majoor die zooveel moeite voor ons doet - jawel majoor ook met dat schilderij van de wapens, jawel - je moest hem nu laten uitspreken.’
‘Ja maar, ik zeg....’
Kartenglimp maakt een gebaar met de hand waarmee hij uitdrukt dat zulk een oppositie hem onaangenaam is, en voegt er bij: ‘Wil de kapitein liever dat zijn hooge titel niet te bewijzen zal zijn..... ik heb er vrede mee. 't Is dan alleen jammer dat men 't mij niet eerder heeft gezegd.’
De beide dames verzekeren den majoor dat men vol belangstelling luistert. De majoor zal - volgens Armelo's echtgenoot - begrijpen dat de tegenspraak van Armelo alleen voortspruit uit.... uit.... dat ongewone; als men nu ‘dagelijks graaf was geweest’, niewaar.....? En uit verkoudheid; Armelo had van morgen schrikkelijk geniesd; en..... en..... 't een bij 't ander: ‘Jawel Armelolief, en een geest van tegenspraak, dat is.... dat is..... Laat den majoor, ik bid je, nu voortgaan.’
Kartenglimp ziet een papier in, en voelt terzelfder tijd dat de beeldschoone doktersvrouw haar oogen met al den ‘gloed der belangstelling’ op hem gevestigd houdt. Hij moet dien zoeten triumf toch even genieten:
‘Als er belangstelling is dames.... met veel genoegen. - 't Spreekt dan vanzelf dat ik verder 't allereerst mijn werk ervan maakte om te vernemen of er in ons vaderland nog andere afstammelingen van dien Arend of zijn zoon Herbert te vinden waren; doch nergens is daar eenig spoor van te ontdekken. In 't archief van de oude leenkamers, vond een mijner vrienden wel het geslacht Van Armeloo vermeld, doch van veel vroeger en zonder dat het van eenig belang voor onze zaak was. Ik meende nu aanstonds mijn verdere stappen in uw geboorteland te moeten beginnen kapitein. U werdt in November 1807 te Birchheim in Hanover geboren niewaar?’
‘Watblief....?’
‘Ja majoor, juist,’ zegt Eva snel, en wisselt dan een blik met haar moeder, die Kartenglimp niet ontgaat en waardoor hij opnieuw in de overtuiging wordt versterkt dat mijnheer de graaf Van Armeloo ook bij die mooie dochter een nul in 't cijfer is. Best! als hij 't maar weet!
‘Zoon van Peter Harmen niewaar?’ vervolgt Kartenglimp; ‘welgesteld landbouwer aldaar.’
‘Welgesteld!’ herneemt Armelo: ‘ik moet je zeggen....’
‘Ja maar papa,’ valt Helmond in: ‘Eva heeft nu gelijk: wanneer de majoor zoo telkens door u in de rede wordt gevallen dan.....’
‘Dan is het letterlijk om gek, om tureluursch te worden;’ stemt de gravin.
| |
| |
‘Hier dokter,’ herneemt Kartenglimp die - zooals Eva opmerkt - zeer bescheiden doet alsof hij van dat intermezzo niets gehoord heeft: ‘hier dokter, heb ik een heele correspondentie met de burgemeesters van Birchheim, Puttenburg, enz. enz.; met heeren Archivaren und Geheim-ober-land-und-volk-statistik-inspectors, of hoe ze heeten; met heeren Pastors oder Predigers en, het lest wel 't best, met een persoon waaraan ik zeer toevallig ben gekomen, een allerschranderst actief mensch, van wien ik u later spreek. 't Grootste deel, ja bijna die geheele correspondentie kan ik u sparen. Ze zou u niet veel meer doen zien dan wát er alzoo is gedaan dokter, om den overgrootvader, ik zeg den overgrootvader van mijnheer uw schoonvader op 't spoor te komen.’
‘En is hij gevonden majoor?’ zegt Helmond nu Kartenglimp een oogenblik zwijgt.
- Hoor, hoor! August vraagt dat met wezenlijke belangstelling, meent Eva, en ze voegt er bij: ‘Ja niewaar, hij was er majoor?’
‘Maar kind welzeker!’ bevestigt mevrouw: ‘de eene vader heeft natuurlijk altijd weer een anderen vader gehad, dat spreekt!’
‘Hier heb ik, om kort te gaan, een brief,’ hervat Kartenglimp, terwijl hij met een uitdrukking van groot gewicht het papier toont: ‘een stuk dat voor het geslacht der Van Armeloo's evenveel waard is als het gevoel van eer voor den soldaat. Deze brief dokter,’ - de majoor scheen het woord niet meer tot den kapitein te richten: ‘deze brief van den heer Dr. Heinrich Stangbetter, evangelisch Pastor of Prediger te Mariënthalen in Oldenburg, ofschoon hij in bijna onleesbaar Duitsch is geschreven - zie maar dames - hij gaf mij de zekerheid van het hoogstbelangrijke feit dat van 1707 tot 1752 twee heeren Armelo, Walter en Peter, vermoedelijk vader en zoon, na elkander evangelisch predikant in die plaats zijn geweest, terwijl te Mariënthalen in gemeente- en kerk-archieven de overvloedigste bewijzen daarvan voorhanden zijn.’
De linksche wijze waarop de lange drankjesrondbrenger Bus inmiddels het theeblad heeft weggenomen en den wijn op de tafel gezet, kon Eva nu voor 't oogenblik niet uit den zaligen hemel stooten waarin ze zich bevond. 't Hinderde haar alleen dat papa zoo akelig onverschillig en strak zat te kijken; en ook - ja, dat Kartenglimp hem nu zoo in 't geheel niet meer aansprak.
‘Papa!’
‘Watblief?’
‘Meen je om in te schenken vrouwtje?’ zegt Helmond: ‘Ja, de majoor mag wel eens drinken.’
‘Ah! merci!’ zegt Kartenglimp, en proeft den heerlijken Cantemerle, en herneemt terwijl hij ter halverwege opstaande met het glas salueert: ‘Ik drink even het welzijn van dezen huize: Mevrouw Helmond! dokter! mevrouw Van Armeloo....’
| |
| |
‘Papa, de majoor wou.... Papa dan!’ roept Eva.
‘Hemel Armelo-lief! zie je dat glas niet!’
‘O jawel; jawel.... Wát was de....?’
‘Derangeer je niet kapitein. Ik dronk het welzijn van mevrouw je dochter, en van mijn vriend Helmond in hun nieuwe woning.’ - Den ontevreden blik van Eva bemerkend: ‘'t Is niets mevrouw; papa heeft zeker zinkings die hem wat hinderen in 't hooren.’
Armelo zet er zich weer overheen, en ja, hij verstout zich:
‘Ik drink graag het welzijn van mijn kinderen majoor, maar.... ik weet niet of deze conferentie en uw bemoeiingen wel inderdaad zoo bijzonder in 't belang van hun en ons geluk zijn.’
De majoor is doodsbleek geworden, maar schijnt toch zijn kalmte te bewaren.
‘Hemel papa!’ zegt Eva.
‘Man ben je.... om Godswil, ben je stapel geworden!’ roept mevrouw.
Ja, ook Helmond moest in stilte bekennen dat het wat erg liep. Ofschoon zulk een bemoeiing in zake van afkomst, het stokpaardje van dien majoor bleek te zijn; hoewel hij volstrekt niets te verzuimen had en hij zich voor deze bereddering letterlijk heeft opgedrongen, men moest toch erkennen dat niemand hem bepaald weerhouden heeft, en zelfs dat mama en Eva door haar openlijk betoon van ingenomenheid, hem zeker tot handelen hebben aangevuurd. En nu, terwijl men hem dan een tijd lang rustig liet begaan; nu men bijeen is gekomen om zijn verslag te hooren - ofschoon Helmond zelf het wel graag had ontweken - nu de majoor werkelijk reden meent te hebben om papa te kunnen feliciteeren; zie, nu zet die oude heer zich eensklaps zoo schrikkelijk stijf in den zadel. Indien het onmogelijk was, à la bonne heure, maar onmogelijk was het niet; en ofschoon papa er dan zelf - althans van middag - schrikkelijk tegen was, vergeten mocht hij niet dat Eva er geheel anders over denkt. Hij, Helmond, o nee, hij hecht er niets aan, zoo goed als niets; maar als het dan waar is, wat Debecque heeft gezegd, dat namelijk zulke titels zeer gemakkelijk kunnen overgaan, en hier dus zeker vooral, van schoonvader op schoonzoon - natuurlijk in 't belang van kinderen en kleinkinderen, - ja! dan was het inderdaad zeer onbeleefd om een man die zich zooveel moeite getroostte, en nog wel op het oogenblik dat hij aan Eva een soort van toast bracht, zoo onheusch te behandelen.
‘Papa, we mogen dunkt me niet vergeten dat de majoor zich te veel moeite voor ons gaf, om er tot dank een onvriendelijk woord voor te ontvangen. - Wij die u kennen, weten wel dat het uw bedoeling niet was om den majoor iets onaangenaams te zeggen.’ Met nadruk ofschoon steeds op gepasten toon: ‘De majoor wil met u klinken papa!’
| |
| |
Na een korte aarzeling heeft Armelo met eenige trilling zijn glas genomen, en stoot het weifelend tegen dat van Kartenglimp, doch, met een wrevelig gebaar en zonder te drinken zet hij het daarna op de tafel.
Kartenglimp bespeurt een ‘algemeene verontwaardiging’, waarvan mevrouw Armelo inderdaad al aanstonds de tolk wordt. Er komt iets in zijn blik 'twelk hij met moeite zou kunnen verbergen, doch 'tgeen hij nú, bij die ‘algemeene verontwaardiging’ te verbergen onnoodig acht.
‘Ik geloof mevrouw,’ zegt hij snel tot Eva: ‘dat papa zijn diensttijd wat te zeer vergeten is. Wanneer hij uw wellevendheid en uw beschaving bezat....’ - Kartenglimp ziet Eva - ongetwijfeld door zijn woorden gestreeld - de oogen neerslaan en blozen, en vervolgt: ‘dan zou hij zich wat beter herinneren dat de man die ertoe meewerkt om hem van eenvoudig gepensioneerd kapitein tot den gravenstand te brengen - 'tgeen zonder mijne relaties zeker nooit gelukken zou - dat die man tot nu toe in rang nog altijd zijn meerdere is. Je moest een voorbeeld aan je vrouw en dochter nemen kapitein, en wat meer eergevoel toonen.’
Mevrouw Armelo geeft, sterk knikkende, bewijzen van toestemming. - Eva is vuurrood geworden. - Helmond ziet links en rechts..... naar Eva, naar papa, naar Kartenglimp, en zijn gansche houding teekent onrust. Opgestaan gaat hij naar de deur, vreezend dat iemand onverhoeds in deze oogenblikken zal binnenkomen, terwijl Kartenglimp nog voortgaat met inzonderheid Eva te verheffen tot een model waaraan de vader zich wel spiegelen mocht.
En, een zwaren strijd heeft Helmond te strijden. Op dien toon kan het niet verder! Hij ziet den armen schoonvader daar zwijgend en met pijnlijk saamgeperste lippen neerzitten. - Ja, zijn vijandige houding tegenover den majoor was zonderling en ongewettigd; maar op deze wijze! Zal die vreemde, den oud-kapitein hier, onder Helmond's dak, dan zóo de les mogen lezen; zal hij Eva zóo op een dwaalspoor mogen brengen, en haar doen vergeten dat zij ten koste van haar vader verheven wordt? Helmond wil spreken, hij zal, hij moet! - Maar, als hij dien man - nu zichtbaar verstoord - door een terechtwijzing tegen zich in 't harnas jaagt....? Vernam hij dan niet in vertrouwen dat juist die majoor een der personen is door wien de notaris hem 't geld kon bezorgen? En heeft hij niet zooeven gehoord dat het zonder de hulp van dien man zeker nooit zal gelukken om een titel te bekomen waaraan Eva hangt met al de kinderlijkheid van haar hart? Waagt hij dan niet, door zijn terechtwijzend woord, dien man nog meer te ontstemmen, en Eva een teleurstelling te berokkenen die dan ook wel mogelijk een bron van kwelling voor hem worden kon? - Maar hoor!
| |
| |
‘Ik bedrieg mij niet kapitein, uw vrouw en dochter, en ook uw zoon ze schamen zich over je kleingeestigheid. Ze gevoelen.....’
Armelo hoort niet meer wat zijn vrouw en kinderen gevoelen. Hij, hij zelf voelt het oude militaire hart weer krachtig wakker worden in de borst. - Wat vermeet zich die gepommadeerde opsnijer, de brutale klant met zijn vreemde tronie, de indringer van wien ‘God noch goed mensch’ de origine en geschiedenis kent; de man die zich opwerpt om een titel aan 't licht te brengen - wie weet met welke bedoeling - een titel die tóch niet bestaat. Wat waagt hij het - duizend bommen en kanonnen! om op zijn kwajongensjaren met een in Indië verworven rang, een oud-kapitein van het Neerlandsche leger te insulteeren! Wat duizend donders! waagt hij het om vis-à-vis vrouw en kinders zulk een toon te voeren; zijn dikwijls weerspannige hooghartige vrouw nog meer tegen hem op te zetten, en zijn kind, zijn Eva, van hem te vervreemden geheel en al!? - Op, ouwe kameraad! knip dat brutale onridderlijke poespas onder z'n neus! Duizend donders! toon nu.... Nee, chut Armelo, stil! bedaar!... 't Is hier de plaats niet. Zal de arme kapitein dan aanstonds in de rijke woning van zijn schoonzoon schandaal gaan maken en haar tot een kroeg verlagen? Nee, stil; stil nu Armelo; weerhoud je. Als je spreekt en loskomt dan raak je slaags in 't volle vuur. Zwijg dus! Morgen in de sociëteit, dán kun je hem vinden. Een knip onder den neus zul je hem geven; ha! dáar, een knip onder den neus! Ga nu maar voort sinjeur; wel ja, doe mijn eigen vrouw maar altijd toestemmend knikken en triumf op mijn ‘kleingeestigheid’ vieren. Laat dat kind zich maar schamen voor een vader, die.... o God!.... Neen zwijg Armelo, zwijg tot morgen! Laat hem zijn gang gaan. Stil!
‘Ik denk dames,’ vervolgt Kartenglimp met een naren lach, ‘dat de kapitein dat glas niet wil drinken, omdat hij misschien tegenwoordig tot het korps der afschaffers behoort, - hahihaha! hahihaha!’
- Maar God, wat is dat? - Hoor, wat snerpt daar als een gil door de ruime Oranje-zaal? Wat vliegt daar op en scheurt dien valschen lach vaneen?
Ze hebben het niet gehoord hoe het in de laatste minuten, mede bonsde in Eva's borst. Haar blozen en verbleeken; het neerslaan dier oogen; haar zwijgen, neen, ze hebben het niet beschouwd als den strijd van haar dwazen wensch met haar waarachtig liefhebbend kinderhart. - God! had zij dan straks zoo iets uitgelokt? Maar zóo heeft ze het niet bedoeld!
‘Zwijg! dat is laag en gemeen!’ heeft Eva eensklaps met de grootste overspanning geroepen terwijl ze zich ten deele van haar zitplaats verhief: ‘Zwijg man, en lach zoo akelig niet..... Dat is mijn vader weetje, mijn goede lieve brave vader!
| |
| |
Wie riep je hier, om dien ouden man te beleedigen, zeg? in mijn huis.....?’
‘Eva, Eva!’ zegt Helmond: ‘In 's-hemelsnaam!’
‘Wát Helmond! wil jij me terughouden? Al heb ik straks ook den schijn gegeven van meer aan een titel dan aan mijn lieven vader te hechten, die schijn mag niet blijven! Zou jij dat willen!?’ - Geheel opstaande en fier tot Kartenglimp: - ‘Je lacht al niet meer, goed! Vraag nu mijn vader excuus voor de verregaande beleediging die je hem, vooral met dat laatste woord, hebt aangedaan. - Ik zeg: vraag excuus!’
Kartenglimp zoo wit als een lijk gewonden, schijnt nochtans zijn kalmte niet te verliezen.
‘Een beleediging mevrouw? Heb ik met dat laatste woord een beleediging gezegd? Ik wist niet....’
- O God, heeft ze dan haar zinnen verloren....? Hoor! het was hem onbekend wat er gebeurd is in vroeger tijd! Heeft ze dan in haar overijling nu zelve dien goeden stillen vader den pijnlijksten stoot gegeven, door vuur te vatten toen men hem een afschaffer noemde? Ze heeft goed willen maken wat ze straks misdeed, neen - haar hart, haar liefdevol kinderhart heeft gesproken; maar helaas, ondoordacht, om hem nu nog dieper te wonden in 't bijzijn van dien man. O, zij weet niet wat ze nu spreken, waar ze ze zich bergen zal.
Maar zie..... het hoofd van den vroeg vergrijsden vader, het schudt wel vreemdsoortig, maar toch, ja, in die altijd zoo goedige oogen ziet ze tranen glimmen. Tranen! - En met die oogen vol tranen ziet hij haar aan. - Lachen ze haar toe door die tranen heen? Wenken ze haar om te komen aan zijn zij; in zijn armen, aan zijn vaderhart?
Ja Eva, dat trillen van het hoofd en dat beven van die lippen, 't is nu een gevolg van den warmen gloed die daar eensklaps zijn borst doorstroomde.
O, toen ge daar op dien schrillen gejaagden toon uw: ‘Zwijg! dat is laag en gemeen’, hebt uitgekreten; toen gij hem uw lieven braven goeden vader hebt genoemd, toen was het hem als zongt gij het schoonste lied uwer kinderjaren; als drukten weer uw rozelippen op 't teederst zijn pijnlijk gesloten mond.... o God, toen had hij zijn Eva, zijn kind weergevonden, de oudste, de lieveling die hij straks reeds verloren dacht.
‘Zie, en nu staat ze aan zijn zij, en ze drukt dat grijze goede hoofd vast, heel vast aan haar borst; - zóo, zóo! nog meer op zij, nog vaster, ja, want - die vreemde, zal ze niet zien: de tranen van haar goeden, haar lieven vader! |
|