| |
Tweede hoofdstuk.
Mama Armelo heeft zich dezen middag in 't gala-pak gestoken om met Armelo, die ook zijn Zondagsche jas heeft moeten aantrekken, aan Eva's uitnoodiging te voldoen.
De echtgenooten begeven zich op weg naar het nieuwe doktershuis.
Met een eenigszins vreemd draaiende deftigheid stapt mevrouw, naast den ex-kapitein - die in de laatste jaren wel wat voorover
| |
| |
loopt - door de voornaamste straten van het stadje, op het tamelijk groote marktplein toe.
‘Zieje wel Armelo, dat Wessels de kleermaker weer groet?’
‘Ja Marie.’
‘En slager Van Delden dáar..... heb je 't gezien, zoo anders als anders, zoo onderdanig?’
‘Ja. - Je hadt je wel wat minder mooi kunnen maken Marie.’
‘Waarom?’
‘'k Heb immers Van Delden nog om drie maanden uitstel gevraagd; nu zal je mooie plunje hem in de war brengen.’
‘'t Is vreemd Armelo, dat je dat uitstel en die beleefdheid niet beter begrijpt. Ik voor mij geloof dat we sinds het bekend is, zooveel krediet kunnen krijgen als we maar willen.’
‘Bekend? Wát zeg je! is het al bekend? Ik dacht dat die gekheid tenminste geheel onder ons zou blijven totdat de majoor.......’
‘O dáar spreek ik niet van Armelo, ik bedoel van onzen schoonzoon, van Helmond. Sedert dat men zeker weet dat hij, ook van zich zelven, er warmpjes inzit.’
‘Ahja, wat dát betreft. Maar het staat me toch eigenlijk tegen dat men dáarom aan mij....’
‘Is Eva dan misschien je eigen vleesch en bloed niet man?’
‘Ja waarachtig! Maar te speculeeren op andermans geld! Nee Marie, nee!’
‘Andermans! andermans!! De wettige man van je eigen kind! van het kind dat haar bestaan in de wereld aan ons te danken heeft. Is dokter niet precies zoo goed je zoon als Eva je dochter? Noem jij het andermans, ik noem het eigen! Van éen meel, van éen deeg!’
‘Ik spreek van zijn geld.’
‘Geld is niemendal. Wát is geld voor iemand die genoeg heeft! Geld is een dood een onnoozel ding....’
‘Stil vrouw, je praat zoo hard dat de jongens die daar knikkeren er van opkijken.’
‘Die jongens kunnen ook wel om wat anders opkijken Armelo. Maar hoe 't zij,’ vervolgt mevrouw iets zachter: ‘wat heeft men aan geld dat niet gebruikt wordt? En, als jij bijvoorbeeld eens rijk waart en schoonouders hadt die een stand moesten ophouden in de wereld, zou jij dan niet zeggen....’ Mevrouw vervalt in iets zeer theatraals: ‘neem van het mijne, ik heb fortuin!’
‘'t Is me moeielijk Marie, om me met de herinnering aan mijn schoonouders, zoo iets van stand ophouden voor te stellen, en nog moeielijker om.....’
‘Och Armelo zwijg nu maar, je schijnt weer een dwarse bui te hebben; dat treft al heel slecht van avond. Je hebt die buien zeker uit de Tiendaagsche ruzie gehouden! - Kom man, kijk toch
| |
| |
wat opgewekter. Zie, daar heb je het huis al. Goeje hemel, dat we nu zoo zeggen kunnen: daar, in dat mooiste huis van de heele stad, daar wonen onze kinderen! Och lieve deugd! wat een front maakt dat huis! - Nee, zenuwachtig ben ik niet Armelo, tenminste niet dagelijks; maar nou! wil je wel gelooven dat ik ieder keer kippevel krijg, als ik den markthoek omsla en dat huis daar voor me zie. - Och, hij doet het, onthoud er je vrouw bij.’
‘Hij doet het? Wat meen je?’
‘Wat? Wel Armelo, denk toch eens door..... zóoveel kamers, zóoveel ruimte voor twee personen!’
Armelo antwoordde niet. Het hoofd ging hoe langer hoe meer voorover. - 't Is hem tegenwoordig precies alsof hij overdag een boek leest, en 's-nachts droomt dat hij er zelf in vermoord wordt. - Ha! zonder dien verwenschten drank die het gevolg was van..... Stil, zijn vrouw leeft nog, en ze heeft zich gebeterd, evenals hij, helaas toen het te laat was. - Maar ja, zonder dát zou hij niet telkens gepasseerd en, ofschoon nog per gratie met klokke vijftig, gepensioneerd zijn geworden. Neen, dan was hij nu kolonel, wie weet misschien generaal geweest! Maar dat alles is voorbij. Stil dan ouwe kameraad; gedane zaken nemen geen keer. Als je na nummer éen, dáar heel Boven, ergens in een nieuw garnizoen komt, en bij een hooger wapen van voren afaan kunt beginnen, dan zul je 't wel verstandiger aanleggen. Zeker! Nu, wees tevreden dat je zonder schandaal nog een geregelde retraite hebt kunnen maken; dankbaar dat je stilletjes kondt rondsukkelen met wat zuinigheid en wat werken erbij. - Maar, in den laatsten tijd! in de laatste weken! Ach, somwijlen heeft hij oogenblikken gehad dat hij - nee, dat is niet waar; ja, ja toch, verdord! dat hij naar een glas jenever verlangde. Als het dan toch draait.... dan.... Een glas jenever!
- Dat was slecht! Heeft het geluk hem beneveld en zoo uitzinnig gemaakt? Welk geluk? Welnu is Eva niet heel gelukkig getrouwd; Eva, zijn oudste, zijn lieve dochter? - Stil, dat is voor hem zulk een groot geluk niet. Hij durft het niet uitspreken; men zou het verkeerd kunnen uitleggen; maar, sinds dat goede huwelijk, zoo geheel naar aller zin, en vooral in de laatste weken, was Eva zijn Eva niet meer. Vriendelijk is ze, nu ja, heel vriendelijk. Eens hebben papa en mama met Louise zelfs bij haar gegeten, en tweemaal thee gedronken, welzeker! Maar toch, 't was hem toen juist zoo vreemd en raar geweest. Bijvoorbeeld 't is hem soms onmogelijk om zich duidelijk voor te stellen dat hij háar - die mooie rijke mevrouw - als kind zoo dikwijls op zijn knie heeft gehad; dat ze hem in die schrikkelijke dagen van vernedering en ellende - de lieve vroolijke bloem met haar golvende lokken - zoo telkens uit eigen beweging kwam liefkoozen en zoenen op den
| |
| |
pijnlijk geplooiden mond; of, met haar rein welluidende stem haar schoonste liederen ging zingen, om, zooals ze zeide, haar ‘lieve pa'tje weer wat vroolijker te maken, en van zijn dierbaar hoofd die nare rimpels te verjagen’. Toen, ach! ofschoon telkens en telkens teruggestooten, gekrenkt in zijn eer en benadeeld in zijn inkomsten - helaas door eigen schuld! was hij toen niet dikwijls nog gelukkiger dan nu? Is het dan niet alsof de rust en kalmte der laatste tien jaren, nu na dat huwelijk van Eva, een eind hebben genomen? Aan wien zal men het wijten? Aan den braven dokter die Eva als zijn oogappel bemint? Neen onmogelijk! Maar toch...... Ach, ware ze niet ziek geworden! zucht Armelo onder 't voorttreden in stilte; ware ze zoo meer in ‘onzen doen’ gebleven; muziekonderwijzeres geworden; en was dan die goede Donerie niet zoo terughoudend geweest.... Maar, dat alles is voorbij! En nu, 't is alsof er sinds dat huwelijk en sinds die dwaze voorspiegeling van een graventitel vooral, een oude kwade geest in huis is wakker geworden. Het geld van den generaal; het fortuin van Helmond, en de adellijke titel, ze maken het oude hoofd van die arme vrouw weer op hol. Heb ik Louise, dat goede eenvoudige kind, niet bijna alle dagen met tranen in de oogen gezien, en was het mij dan niet telkens alsof ik in een zwarten nacht staarde; alsof ik op een slagveld was met kermenden en lijken overdekt, terwijl de raven akelig krasten in 't rond? Dat beeld vervolgt me al meer en meer; en als ik wakker lig, soms uren lang - terwijl ik in die laatste jaren weer zoo gerust kon slapen - dan zie ik altijd en altijd weer datzelfde huis, dáar, en schrikkelijk groote vlammen uit al die vensters naar buiten slaan, en dan hoor ik haar kermen en gillen: Vader, vader! - O God! En dan....
‘Guns Armelo, je loopt alsof je spelden zoekt;’ klinkt het eensklaps aan zijn zij; en Armelo schrikt op, en zet zijn kin in de stropdas, want ja, zij heeft gelijk: als oud-soldaat mag die rug niet zoo krom worden. - Maar, wie weet, wie weet wát hij nog te dragen krijgt: ‘Watblief Marie?’
‘Dat je waarlijk je oudste schoenen hebt aangedaan.’
‘De oudste? Ik dacht dat het de nieuwe... Ahja, nu zie ik ook...’
‘Ze zijn bovenop in de buiging heelemaal kapot; je kous schijnt er door. Zóo kun je niet meegaan, we moeten eerst weer....’
‘Marie ben je mal! Eva zal dáar niet naar zien, en al deed ze het, we hebben háar dunkt me in allerlei toilet gekend, van haar eerste kreetjes afaan.’
‘Daar spreek ik niet van Armelo, maar een fatsoenlijk man, een man van geboorte.... enfin zelfs een oud-militair loopt met geen kapotte schoenen. Wat zou de majoor wel van je denken!’
‘De majoor! dat is me vrij onverschillig. Je weet dat ik aan die heele affaire niemendal hecht; tenminste.....’
| |
| |
‘Tenminste Armelo, zoolang we geen zekerheid hebben. Ik ken je, mannetje, en zoo ben jelui mannen allemaal: schimpen op zoete koek, maar, als ze 't trommeltje bij zich krijgen 't heelemaal leeg eten - zoo ongemerkt! - Ik zou me schamen, in jou positie met kapotte schoenen! Kom, ik heb quasi m'n zakdoek vergeten.’
‘Als ik nú weer mee naar huis terugga Marie, dan kun je er zeker van zijn, dat ik blijf waar ik ben. - Je weet wel dat ik toch al moeielijk tot deze visite - of conferentie zooals jelui het noemt - te bewegen was.’
‘Maar met zulke vieze kapotte hannekemaaiers op haar mooie tapijt!’
‘Als je met de hannekemaaiers mijn schoenen bedoelt, dan zeg ik je dat je overdrijft; 't is er maar éen, en waarlijk zoo erg niet; de andere is nog heel.’
‘'t Staat arm man, armzalig! Maar als je in zoo'n dwarse bui bent, dan zou je wezenlijk instaat zijn om thuis te blijven...... tenminste 't zou schrikkelijk laat worden. - Je houdt dan je rechter den heelen tijd over je linker, op die plek, begrijp je Armelo. En nu, in 's-hemelsnaam, niet dat lamentabele gezicht! - Kijk, daar staat schoonzoon al voor 't raam. Hemel, wat een pracht van een huis! - Gauw Armelo, zie eens op zij, ongemerkt: Zie me om de liefde eens hoe de freules Van Winteren ons nakijken. Je kunt denken hoe het die dames pikeert dat wij de hooge breede stoep van 't mooie oud-burge.... van 't nieuwe doktershuis opstappen.’ - Zij trekt aan de schel der huisdeur: ‘Nu front naar de markt kapitein!’ - en dan bij zich zelve: Ziezoo dames, als je wilt dan kun je ons nu uit de verte nog eens in onze volle waarde genieten. Jawel kale jonkvrouwen met een heelen boel verbeelding en wind op je lijf! hier staan wij; ik en m'n man; en we gaan hier - om zoo te zeggen zoo goed als in ons eigen huis, en als je maar geduld hebt, dan zie je mettertijd nog eens een heel ander kroontje op de kaartjes van de familie Van Armeloo dan het magere ding waarmee jelui zoo'n laffen bluf maakt. Luide: ‘Och Armelo, zie eens, zit m'n mantille wel recht? Trek hier 'en beetje. Man, strijk je knevel toch op; en, - denk aan je schoen!’
Bus de lange drankjesrondbrenger van dokter Helmond, die een soort van ‘huisknechtelijk’ voorkomen heeft gekregen - door een licht linnen jasje met blauwe streepjes - opent de deur.
‘Dag Bosch! - Mijn kinderen thuis?’ zegt mevrouw: ‘Mijn zoon de dokter óok? Ha! le voola!’ - Een enkelen keer - nochtans hoogst zeldzaam - sprak mevrouw Armelo Fransch. - ‘Ha! Lieve Helmond! hoe gaat het? Foei, kom je ons zelf in de gang ontvangen? foei! - Och, je moet je om óns niets, niets ter wereld geneeren. Wij hebben zoo volstrekt geen complimenten of aanmatiging, wij....’
| |
| |
Helmond die den zoen van zijn mama ‘recht hartelijk’ heeft gevonden, begroet intusschen zijn schoonvader met een trouwhartigen handdruk; en dan:
‘Wat! niet heel fiksch papa; moet ik u in den vijzel hebben?’
‘O 't heeft niets te beteekenen,’ zegt Armelo: ‘van morgen een beetje hoofdpijn.’
‘In den vijzel!’ zegt mevrouw: ‘Helmond-lief, ik dacht dat je den vijzel voorgoed....’
‘Maar mama'tje, wie heeft dát gezegd!’
‘Gud! menheer Kippelaan zei....’
‘Och vrouw, zwijg toch van Kippelaan, 't is 'en proppenschieter.’
‘Ga binnen; Eva wacht u;’ zegt Helmond en doet de deur waaruit hij in het breede marmeren voorhuis kwam, wat verder open, en papa Armelo treedt achter mama Armelo de Oranje-zaal binnen.
Eva heeft gewacht.
Als altijd schoon, ja schooner misschien dewijl het zwart barège kleed haar blankheid te meer doet uitkomen, ligt Eva bij het binnentreden van haar ouders, zeer gracelijk in een voltaire, met het hoofd achterover, de fijne hand aan den kleinen mond, en den blik schuin terzijde door 't venster in de blauwe lucht. Helmond begreep die houding op dit oogenblik niet. Moest dat een klein ondeugend comediestukje wezen? Was het om haar ouders stilzwijgend een raadseltje op te geven, 't raadseltje van twee is drie? Of Eva inderdaad iets van dien aard bedoelde toen ze bij 't binnentreden der ouders - hoewel slechts gedurende een ondeelbaar oogenblik - half liggend zitten bleef, of dat zij misschien 't effect van haar Oranje-zaal die nu kant en klaar was door een gepaste stoffage, - een rustig figuurtje - wilde verhoogen, wenschend dat men bij 't binnentreden een indruk zou krijgen 'tgeen onmogelijk was wanneer zij aanstonds ging opvliegen als een schichtig konijn!? - Helmond gelooft het eerste. Eva zou hem, indien hij 't haar later gevraagd had, waarschijnlijk geantwoord hebben: Mijn hemel, wie kan nu van al die vluchtige gedachten en invallen zoo haarfijn rekenschap geven? Ik zat zoo, mijn hemel, ik zat zoo!
Nu heeft ze de ouders begroet. Er is plaats genomen. Eva zet thee. Mama Armelo komt aan het woord:
‘Wij denken geheel eenstemmig Eva, en 't allerbeste zal dunkt me zijn, dat we nu eerst eens bedaard den majoor afwachten. 't Verstand van je lieven man, mijn besten zoon - ja ja Helmond, God weet hoe ik dweep met je kennis en verstand; maar ik zeg Eva, er zijn wel eens zaken die de vrouwen oneindig beter inzien. De majoor is een man die zeer juist....’
‘Och Marie, jij altijd met je verheerlijking van dien majoor!’
| |
| |
roept Armelo; en dan wat zachter: ‘Als Helmond zelf me niet had laten vragen om de zoogenaamde explicatie van dat heerschap te komen aanhooren, dan, neem me niet kwalijk, dan zou ik er vast voor bedankt hebben.’
‘Heb ik u gevraagd....?’ zegt Helmond en ziet Eva die naast hem zit, van terzijde aan.
‘Hé August-lief, weet je niet meer dat ik zei van gisteren, en toen.... van morgen;’ zegt Eva met een snel blosje, terwijl ze met den rug van haar mooi blank handje even zijn wang streelt: ‘en dat je het toen beter vondt om het vandaag te hebben. Weet je niet meer August?’
‘O ja, wat dat betreft, in zoover heb je gelijk Eva.’ En dan tot den schoonvader, waarschijnlijk met het doel om aan zijn interpellatie voorgoed een eind te maken: ‘In onze waardeering van den majoor - hoewel we hem, eerlijk gezegd, nog weinig kennen - geloof ik niet dat we zoo heel veel van elkander verschillen papa. Maar zonder te beslissen of er iets van komen kan, zoo moet ik mama en Eva toestemmen, dat de majoor zich de zaak waarlijk met den meesten ijver en belangeloos heeft aangetrokken. De man verdient tenminste met eenige waardeering te worden aangehoord; hij heeft zeker aanspraak op onze.... dankbaarheid.’
Helmond had de laatste woorden met moeite en weerzin uitgebracht. De dankbaarheid weegt hem pijnlijk zwaar. - 't Was alles, met die verandering van woning enz. enz. alles zeer eenvoudig in zijn werk gegaan. De notaris Zoutenheer heeft hem het geld bezorgd - zeer amikaal, en 't is dus een zaak geheel tusschen hen beiden. Maar toch, was die majoor niet inderdaad de man die hem door zijn praatjes, in Eva's tegenwoordigheid, het hoofd op hol heeft gebracht! - Helmond heeft geen berouw van 'tgeen hij voor zijn vrouwtje deed; neen, straks nog heeft hij het levendig gevoeld: 't was goed, en alles zou best terecht komen. Maar, dat die persoon, die indringer, op zijn handelen inderdaad invloed heeft uitgeoefend; dat die vreemde sinjeur door den loop der omstandigheden geheel op de hoogte van Helmond's zaken gekomen is, dewijl - zooals de notaris hem in vertrouwen meedeelde - de majoor zelf een deel van het geld bezorgde waarmee hij geholpen werd; dát, zie, dat alles heeft een weerzin tegen dien man bij hem verwekt, een geheel anderen en veel sterkeren weerzin dan vroeger het uiterlijk en de manieren van dien majoor, of wel zijn vrees voor den dood het gedaan hebben. Nu echter zal Helmond dien weerzin moeten bestrijden, omdat hij bij 't openbaren ervan het allereerst zijn eigen vonnis zou hebben geveld.
De kapitein die zich steeds vrijer tegenover zijn vrouw gevoelt wanneer er heeren in 't gezelschap zijn, en zich nu vooral - onder den machtigen indruk dat eens in deze zelfde kamer een Oranje
| |
| |
heeft gezeten - zonderling sterk en in zijn kracht gevoelt, de kapitein herneemt terwijl hij zijn schoonzoon een sigaar presenteert - 'tgeen zijn vrouw de verkeerde wereld en bespottelijk vindt:
‘Ik spreek het niet tegen Helmond, de man is allemachtig gedienstig; maar in dienst kenden ze geen dienst zonder kommando.’
‘Och hoor je wel kind,’ fluistert mevrouw Armelo tot Eva: ‘papa spreekt van zijn dienst alsof ie nog in 't volle vuur stond.’
Eva glimlachte, maar zweeg.
‘Ik hou niet van menschen,’ vervolgt de kapitein: ‘die zich ongevraagd in onze zaken mengen. In 't jaar dertig....’
‘Beste Armelo, die geschiedenis kennen we allemaal.’
‘Pardon mama, ik ken ze niet;’ zegt Helmond, en luistert nu met geduld naar het verhaal van den schoonvader, hoe deze namelijk indertijd met een zeer indringend kameraad van 't ‘zesde’ had gehandeld. Helmond echter al spoedig bemerkend dat hij reeds volkomen op de hoogte der geschiedenis is, kan intusschen zoo van terzijde gedurig eens naar Eva luisteren, om haar blijde instemming te vernemen met alles wat mama vooral in deze zaal te roemen en te bewonderen vindt.
‘Zoodat ik maar zeggen wil Helmond,’ vervolgt de kapitein: ‘dat ik nooit op menschen gesteld ben die je hun vriendschap zoo opdringen, en voor niemendal alles voor je doen willen. Er wordt zoo weinig voor niemendal gedaan in de wereld!’
‘Je moet van middag maar niet te veel van papa verwachten Eva; papa heeft de bokkepruik opgezet. Heb je niet Armelo? Och manlief, ze staat je zoo leelijk. Jij kunt niemendal goeds van den majoor hooren omdat ie majoor is, dáar zit 'em de knoop. - Wat zeg jij kind?’
‘Kom papa, zet uw grieven nu maar aan kant. We vinden menheer Kartenglimp geen van allen een modelman, maar, zooals Helmond al zei: wat ie voor ons doet dat is wel zeer beleefd, en ik verzoek u dus tegen mijn gast heel vriendelijk te zijn papa'tje. Mij dunkt, u zult toch ook naar zijn verslag verlangen.’
‘Ja Armelo, dat dunkt me; tenminste.....’
Armelo - 't is aan zijn gelaat te zien - zet er zich overheen:
‘Verlangen? Nee Marie, nee! Of je me nu aankijkt of niet, ik zeg je nee; ik verlang er niets naar; ik heb er geen oogenblik - nee tenminste geen minuut naar verlangd. Ik zei van den beginne afaan dat het gekheid, groote gekheid was.’
‘Dat heb je niet Armelo-lief; je hebt er wel degelijk in gegroeid; je hebt in je handen gewreven. Niewaar Eva? Ik zie het nóg.’
‘Ja, u hadt er wel mee op papa. Misschien niet dadelijk, maar toen u begreept....’
‘Ik zeg je nee! Ik heb gelachen.’
‘Ja juist Armelo-lief, dat was het bewijs; je hebt gelachen.’
| |
| |
‘Maar duizend bommen en kanonnen, is lachen dan niet een bewijs.....’
‘Zeker pa, dat je ergens plezier in hebt.’
‘Of Eva, dat je iets belachelijk vindt. Zieje, en ik lach inderdaad om dat malle idee van dien adel. Heb ik het dan niet aanstonds gezegd: al ware het zoo, wat, wát zou ik met zoo'n titel doen; ik die met Gods hulp nog werk heb om rond te komen.’
‘Chut, chut beste, je schreeuwt dat men 't buiten wel hooren kan.’
‘Dat komt omdat jij me zoo dikwijls overschreeuwt! Maar zieje, als men er mij naar vraagt dan wil ik het zeggen: In den verstandigen tijd dan eten we gewoonlijk moespot met een stukje vleesch of spek - of zonder als 't wezen moet; afgemarcheerd! We houden onze kleeren tot ze 't verstellen niet meer waard zijn, en.....’
‘Maar Armelo, ik ken je niet meer! Man, je vergooit je.....’
‘Dan gaan we in 's-hemelsnaam allebei tegelijk! - De schoenen’ - en Armelo laat, doch niet zonder zekere zelfoverwinning zijn linkervoet zien - ‘we dragen ze totdat ze versleten zijn.’
‘Maar dat is 'en schande!’ roept mevrouw. En Eva het hoofd met zekeren weerzin afwendend, zegt zacht in zich zelve: ‘C'est un peu trop fort!’
‘U wilt maar zeggen papa, dat zulk een titel minder bij uw tegenwoordige positie past;’ meent Helmond.
‘Dát wil ik maar zeggen; dát, heel eenvoudig; en hoe belachelijk ik het denkbeeld vind: dat ik een graaf zou wezen, en mama, de dochter van een bakker, gravin! 't Is onzinnig!’
‘Maar Heer in den hemel!’ roept mevrouw met trillend hoofdgebaar: ‘Een bakkersdochter! Alsof bijvoorbeeld alle adellijke families Bakker geen bakkers, of weet ik het wát anders geweest zijn! Ga jij je gang maar Hanoversche boerenzeun.... ga jij.....’
‘Mama ik bid je,’ valt Eva in met hooggekleurden blos, nadat ze een snellen blik op haar man heeft geworpen: ‘u moet je niet zenuwachtig maken. We weten heel goed dat, onder andere, de eigen broer van úw mama luitenant ter zee is geweest.’
‘Ja, ja juist!’ stemt mevrouw: ‘dáar denkt men niet aan.’
‘Wat geeft dat!’ zegt Armelo: ‘Ik, Harmen Pieter Armelo, ik ben van boerenzoon wel kapitein geworden; maar wou je daarom nog een graaf van me maken? Ik zeg je 't is onzinnig!’
‘Papa dát is het niet,’ zegt Eva eenigszins driftig, ofschoon op een gansch anderen, oneindig gekuischter toon dan hare moeder: ‘'t wordt dunkt mij onverstandig om over de onmogelijkheid en de onzinnigheid van iets te spreken dat men niet onderzocht heeft, en waarvan de mogelijkheid door anderen in 't geheel niet zoo sterk wordt betwijfeld.’
- Aha, het kind leest hem de les! Moeder's partij wordt krachtig versterkt! Och 't zal nu maar beter zijn verder te zwijgen. Er
| |
| |
zijn vrouwen die altijd altijd gelijk hebben; volkomen! al ziet men ook klaar dat ze een kanon voor een trekpot houden. Zwijgen is dikwijls verstandiger. Maar een enkele maal moet het pak eens van 't hart. - Helmond heeft nu tenminste gehoord hoe de oude man erover denkt. En, al zal hij dan nooit in der eeuwigheid zulk een gekheid goedkeuren, nú wil hij zwijgen. - Als het kind gaat meedoen..... en vergeet..... - Enfin, hij zal weer zwijgen, en luisteren. Welzeker!
‘Drievierden van 't gezelschap papa, beschouwen als zeer wel mogelijk, 'tgeen ú zoo heelemaal verwerpt. Mama, Helmond en ik.’ - Mama geeft teekenen van goedkeuring; Helmond tuurt op het gloeiende kooltje van zijn sigaar onder de grauwe asch, en Armelo luistert:
‘Wij met ons drieën verlangen te weten wát mijnheer Kartenglimp ons zal meedeelen;’ vervolgt Eva: ‘Na gehoord te hebben papa, kunnen we oordeelen of de zaak mogelijk is. Als er werkelijk stukken zijn die duidelijk aantoonen dat wij afstammen van de oude graven Van Armeloo, en ons goed recht op dien titel alzoo te bewijzen is, dan zal ieder verstandig mensch toestemmen....’
‘Welzeker!’ komt mevrouw tusschenbeiden.
‘Toestemmen dat men zoo iets niet mag prijsgeven; dan zal men....’
‘Ja maar Eva,’ valt Helmond in: ‘papa oppert alleen het groote bezwaar dat men als graaf, heel anders dan als eenvoudig gepensioneerd kapitein voor den dag dient te komen. Papa begrijpt.....’
‘Papa begrijpt de zaak geheel en al verkeerd, evenals jij lieve man.....’
Mevrouw Armelo bijt, hoofdknikkend, op den nagel van haar duim.
‘Ronduit gezegd, hij voelt niet dat een graaf, die bijvoorbeeld niets meer dan roggebrood heeft, toch inderdaad een heel ander mensch is dan een burgerman in dezelfde omstandigheid. Met honderd voorbeelden zou ik dat kunnen bewijzen.’
‘O, desnoods met duizend;’ stemt mevrouw.
‘Om iemand te noemen,’ hervat Eva: ‘was Karel V geen keizer meer toen hij in zijn klooster horloges maakte?’
‘Me dunkt 't,’ zegt mevrouw, ofschoon ze inderdaad dien vijfden Karel niet zoo spoedig te plaatsen weet.
‘Daar heb je Napoleon,’ vervolgt Eva met vuur: ‘was die op St.-Helena de groote keizer niet meer? Was Marie Antoinette zelfs onder beulshanden niet koningin? Waren.....’
‘Eva, je moet je niet zoo opwinden,’ zegt Helmond met een vriendelijk dreigen: ‘we begrijpen wat je bedoelt, maar waarlijk je slaat met die voorbeelden mis. In 't klooster was Karel zoomin werkelijk keizer als Napoleon het was op St-Helena, of de ongelukkige Marie Antoinette koningin op het bloedig schavot.’
| |
| |
‘Maar Helmond, begrijp jij, jij dan ook niet dat waarachtige, dat hoogere van den adelstand? dat het iets aangeborens is, iets....’
‘Onafneembaars,’ vervolgt mevrouw Armelo: ‘iets wat er nooit uitgaat, wat er altijd in blijft, totdat.....’
‘Totdat het verzuurt misschien!’ mompelt de kapitein onhoorbaar.
‘Ik begrijp wat u zeggen wilt mama,’ valt Helmond haastig in: ‘maar dan zouden we bijna evengoed kunnen stellen dat Sixtus V, als paus, eigenlijk nog veehoeder, of Benedictus XII in die hooge waardigheid nog molenaar was.’
‘Je bent onaardig Helmond, heel onaardig, en dat in presentie van mijn ouders!’
‘Ik ben 't niet Eva. Misschien begrijp je 't verkeerd; ik sta tusschen de partijen in. Met mama en jou ben ik het eens, dat Kartenglimp eerst moet gehoord worden. Zoodra het waar blijkt te zijn wat hij als zeker stelt - 'tgeen ik betwijfel - dán kunnen we nog nader beoordeelen of niet inderdaad de inzichten van papa de beste zijn, en.....’
‘Dáar moet het heen, welzeker!’ roept Eva terwijl tranen van spijt haar in de oogen springen: ‘'t Mankeert er maar aan August, dat jij papa gaat stijven in zijn.... ja al heel weinig militaire opvatting; in een bekrompenheid waaraan ik geen naam weet te geven. Diezelfde bekrompenheid.....’
- Zwijg Armelo, zwijg, vermaant de ex-kapitein zich zelven in stilte: je hebt straks genoeg gezegd. Als jij spreekt dan zal 't vuur van een anderen kant nog feller gaan opvlammen. - Goed zoo kind! denkt hij terwijl Eva verder spreekt: ga jij zoo maar voort. Ik ben niets meer dan je vader; och nee, een door eigen schuld vernederd en bekrompen vader. Goed zoo, diezelfde bekrompenheid zal papa doen voorbijzien wat hij aan zijn kinderen is verschuldigd, en dat hij als man, als hoofd van zijn geslacht, verplicht is om zijn recht in de wereld - ha, zijn recht! - 't koste wat het wil, te hernemen.
‘'t Is als de dag!’ zegt mevrouw.
‘En,’ gaat Eva voort: ‘dat het aan een dochter, die tenminste een aristocratisch hart bezit, dat het aan háar als 't ware een roof zou wezen.....’ - Goed zoo kind.... een vader die je besteelt!
‘Ik zeg August, een roof, als hij niet deed wat zijn plicht is in 't belang van de zijnen. Men verzaakt niet altijd zijn plicht.....’
- O God, dat is te veel! dát van haar, van Eva zijn kind! Maar blijf zwijgen Armelo, zwijgen; toon om Godswil niet dat je zoo iets begrijpt. Ze heeft het zóo niet bedoeld. Neen, je kind, je oudste, heeft dát niet willen zeggen. Zwijg! aan 't beven van je stem zouden ze 't merken........ Raap dat pluisje van den grond, want..... aan je oogen kunnen ze zien dat er iets naar boven dringt. - Zeker, als hij nu sprak hij zou zich niet goedhouden,
| |
| |
hij zou 't uitbarsten misschien. O God! zulk een verwijt van háar!..... Stil - stil! - Goddank! daar wordt gescheld. Dat geeft afleiding. Goddank!
‘Nee, niemendal, Helmond;’ zegt Armelo nog met het hoofd naar omlaag: ‘Ik dacht dat ik daar iets op 't tapijt zag liggen...... dáar.... maar 't is niets..... O zoo, is de majoor er. Ei zoo!’ |
|