Romantische werken. Deel 8: Dokter Helmond en zijn vrouw
(1879)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Alles zwijgt in het gloeiend middaguur. De landman slaapt; het rundvee staat te lodderoogen in de schaduw van wilg en hagedoorn; de schapen op de hei hebben den zoom van het dennenbosch gezocht waar hun herder met opgetrokken kniëen achterover op den grond ligt, en Philax nevens hem met de amechtige tong uit den ruigen bek. Alles zwijgt. Geen vogel doet er zijn lied schallen of tjilpt op bescheiden toon; geen blaadje is er dat ritselt. Slechts een enkele bij, die zich op rappe wiek naar gindsche kamperfoelie spoedt, snort suizend langs 't oor; of ook een zwerm bruinvliegen doet zich hooren, wanneer een loome hoef of klauw den verschgevallen buit in 't weiland beroeren komt, en 't klein en azend gedierte daardoor al gonzend uiteenstuift. Het landgoed De Zonsberg ligt daar almede zwijgend en dorstend in de gloeiende stralen der Juni-zon. Nochtans voor den mensch die zich heden aan een wandeling op den Romphuizer straatweg durft wagen, schijnt dat landgoed een oase te zijn. Ja zie maar, achter die fonkelend roode en witte stamrozen aan de linkerzij van het huis onder het lommer van het zwaar geboomte, daar moet het wel overheerlijk koel en verkwikkelijk wezen. Mijnheer Kippelaan, nog slechts weinige schreden van het groote ijzeren hek van De Zonsberg verwijderd, voelt nogmaals naar zijn beide boordjes die van de overmatige warmte in onmacht liggen; doet een hopelooze poging om ze weer tot den ‘kelk te vormen waarin zijn edelst lichaamsdeel - het hoofd - is gevat’, en vraagt zich zelven dan zeer ernstig af: of hij in zulk een toestand wel inderdaad zijn plan kan volvoeren? 't Loopt hem - met permissie - onder den hoed uit, en langs het aangezicht met straaltjes den hals in. Kon hij 't zelf zien dan zou hij bespeuren: eenigszins bruinachtig gekleurd door de pomade waarmee hij straks aan zijn kapsel zulk een verhoogden glans en zomergeur heeft gegeven. Mijnheer Kippelaan begrijpt echter bij nader overwegen, dat juist deze positie - en jus, en nage - moet meewerken in zijn belang. Men trotseert! men braveert! men waagt een coup de soleil, een hersenontsteking! 't Is verbeelding, maar Kippelaan verbeeldt zich dat hij het ijzeren hek hoort sissen nu hij het met zijn eenigszins vochtige vingers aanraakt. 't IJzer was letterlijk gloeiend. Enfin, zijn hart! Enfin, alles was heden daarmee in harmonie! En terwijl mijnheer Kippelaan nu zijn paille glacé handschoenen gaat aantrekken, maar den laatste, bij een geweldige inspanning om hem over de vochtige ‘muis’ te krijgen, van onder tot boven ziet openbersten, stapt hij - door het ongeluk zoo mogelijk nog meer en nage geraakt - het gazon om, en op de groote stoep toe, | |
[pagina 200]
| |
doch ziet dan eensklaps terzij van het landhuis achter die prachtig fonkelende rozen en onder het zwaar geboomte, iets.... wits; iets.... En.... Daar staat hij dan nu.... in hare nabijheid! - Zoo pas uit de felle zon in het dichte lommer gekomen, heeft hij niet dadelijk bemerkt dat zij ter afwering van muggen en ander ‘onwellevend gevogelt’ een witzijden doek over 't hoofd heeft gehangen, en, door de drukkende hitte overweldigd, in slaap is gevallen. Hoezeer ook en nage, met de sierlijkste buigingen is hij haar genaderd. Doch, nu buigt hij niet meer. ‘'t Hem, kehem!’ kucht hij eenige malen steeds luider en krachtiger, ofschoon gedempt. Doch helaas, het baat hem niet! - Zij slaapt! O zij slaapt!! - Edele spruit! droomt zij wellicht, en ziet ze met haar zielvol geestesoog den man die haar.... enfin.... aanbidt, die háar, en al wat het hare is, liefheeft als zich zelf? Droomt ze van hém, en vermoedt ze onbewust dat hij in hare nabijheid ademt? Zal hij haar nog een wijle bespieden, ofschoon hij door dien vasten sluier waarachter ze zich verborg niets anders kan waarnemen dan de plek waar zich het topje van haar neus bevindt? O die teedere! O dat uitstekende topje! hij zou het willen aanraken, hij zou haar willen ontsluieren en dan op dat topje een zoen drukken, en haar zeggen: Hier is hij die over u waakt als gij slaapt! Hier is hij van wien gij ‘droomend waakt en wakend droomt’; die u ‘wil omstrengelen met de teerheid van zijn hart’. Maar - helaas! paf! daar barst ook de tweede paille handschoen. Schrikt ze wakker? Nee! zie maar. - Bah! 't is te warm voor handschoenen. - Hij zal ze allebei uitdoen en los in de hand houden, dan ziet men niet dat ze kapot zijn. ‘Juffrouw! juffrouw Jacoba!’ De neustop klimt. De sluier valt: ‘Goeje hemel! - phu! - wat? Wie....? phu! Pardon menheer.... wie heb ik 't plezier....?’ ‘Hé, ik dacht....’ zegt Kippelaan, in den beginne eenigszins uit het veld geslagen: ‘Ik meende dat u.... Maar enfin, ik heb de eer mevrouw Mansburg te zien? Ontzaglijk veel genoegen! Altijd wèl geweest mevrouw? En mijnheer de luitenant-generaal....? - Charmant mooi weer. Ik dacht.... enfin.... la belle dormeuse au bois, enfin!...’ ‘O ik vraag wel om verschooning. Mijnheer....re Kippelaan nietwaar.....?’ ‘Jules Janin, om u te dienen. Van mama's kant - de Parladotti's - Italiaansche origine! - Recht aangenaam u hier te ontmoeten. Fameuse warmte, maar als het hart niewaar....? Een | |
[pagina 201]
| |
dame, eene vrouw gevoelt zoo spoedig wat men zeggen wil. Geen zonnehitte is instaat om....’ Mevrouw Mansburg die vreeselijk benauwd onder den zijden doek had gedroomd, weet waarlijk niet of ze nog wel heel wakker is. - Wat wil die man?! ‘Waarschijnlijk zal uw bezoek mijn broeder gelden,’ valt ze haastig in: ‘wanneer u zoo goed wilt zijn maar even te schellen dan zal de knecht u aandienen.’ ‘Pardon, o pardon mevrouw; het voorrecht u hier 't eerst te spreken! 't Was ontzettend warm op den weg, en dáarom, indien ik mijn hart het eerst voor u mocht ontlasten; indien....’ ‘Mijnheer, ik verzoek u niet verder te gaan. - Op mijne jaren...’ En dan terwijl een vuurrood haar aangezicht bedekt, staat mevrouw Mansburg van de tuinbank op, en Kippelaan den rug toekeerend om zich naar de achterzij van het huis te begeven, voegt ze er bij: ‘Zooals ik u zeide, men laat zich aanmelden. Ginds is de voordeur.’
De generaal Van Barneveld verkeerde 't allerminst in een stemming om menschen als Kippelaan te ontvangen. Nochtans het strookte niet met zijn karakter om onder eenig voorwendsel belet te geven; en, om iemand die in deze hitte een kwartier ver kwam loopen, eenvoudig met de boodschap: mijnheer ontvangt niet, naar huis te zenden, dat kon er in 't geheel niet door. De merkbaar gedrukte stemming waarin de generaal verkeert, werkt eenigszins kalmeerend op den gloeienden Kippelaan, en doet hem voor een goed deel zijn ‘joviale vrijmoedigheid’ verliezen. ‘En welke zaak is het menheer, waarover u mij zoo noodzakelijk spreken moest?’ ‘De zaak uw excellentie, de.... eigenlijke zaak..... Enfin, mijn naam is u bekend: Kippelaan, patricische familie; mama een geboren Parladotti. - Allebei overleden; papa en mama, aan de mazelen op een reisje, in den bloei van 't leven. Enfin! de eenige spruit, Jules Janin, naar een Fransch bisschop uit de veertiende of vijftiende eeuw - daar wil ik afwezen. Al vroeg....’ ‘De hoofdzaak menheer Kippelaan?’ Kippelaan wischt zich nogmaals eenige bruinachtige zweetdroppels van 't gelaat. De donkergrijze oogen van den ouden generaal zien hem zoo ‘dolks en sabels’ aan. ‘De zaak uw excellentie, de zaak, enfin....’ Eensklaps opstaande terwijl hij een snelle buiging maakt: ‘Mijn bijzonder compliment generaal. 't Prouveert voor zijn kunde, voor zijn praktijk. 't Zal uw gloriole zijn; ik wensch u van harte....’ Kippelaan is er bijna toe gekomen om weder een aanval op Van Barneveld's hand te wagen, doch dat scherpziende oog dringt hem terug. ‘Wàt meen je menheer?’ | |
[pagina 202]
| |
De generaal wendt straks het hoofd naar de raamzijde. 't Heeft hem de grootste moeite gekost om zijn verbazing voor dien babbelaar te verbergen, toen hij hem met een zonderling gekozen woordenvloed hoorde verhalen, dat dokter Helmond ondershands het oud-burgemeestershuis op de markt gekocht had. Mijnheer Kippelaan gevoelde zich meer op zijn gemak toen hij mocht bespeuren de eerste boodschapper van dat goede nieuws te zijn geweest. De zaak, ohee, was anders in Romphuizen reeds ‘publiek domein’. Op een avondpartij bij den notaris in 't laatst van de vorige week - waar o.a. ook getruffeerde kapoen uit Utrecht was geweest - daar moet die zaak tusschen thee en wijn reeds haar beslag hebben gekregen. Piet de aanspreker die er 's-avonds met witte handschoenen heeft gediend, maar volgens de waschvrouw z'n duim in de chocolade-vla had gehouden, Piet heeft hem 's-anderendaags bij 't scheren, stellig verzekerd dat de zaak haar beslag had. Er waren onder de gasten heel wat glaasjes op den nieuwen koop en de aanstaande bewoners gedronken. De kleinste freule Blankenberge met den wipneus, had zachtjes tegen den majoor Kartenglimp gezegd: ‘Voor achttienduizend! Spotprijs!’ en de majoor heeft toen geheimzinnig met de oogen geknipt alsof hij er alles van wist. Dokter Helmond en zijn vrouw hadden de hoogste plaatsen aan tafel moeten innemen. Piet kon dat precies weten met de tafelpooten en de fauteuils - hij lette op alles, en de notaris had een ‘toast geslagen’ zei Piet, over ‘de schoonere toekomst van de goede stad Romphuizen, wanneer degelijke kundige mannen zooals dokter Helmond, blijk gaven dat zij zich hoe langer hoe meer aan de spits stelden der burgerij; wanneer vrouwen zoo schoon en beminnelijk als zijn gade, wilden post vatten op het hoogste, zeerzeker het moeielijkste standpunt, om van daar beschermend en zegenend de handen over de plaats harer inwoning uit te strekken.’ De majoor Kartenglimp had toen ook een ‘toast geslagen’, en gezegd: dat de man die in het stadje Romphuizen zoo hoog werd gewaardeerd, die tot zulk een bevoorrechten stand behoorde, en wellicht eenmaal niet slechts onder de meestvermogenden in deze gemeente, maar tevens - hij mocht met eenige zekerheid spreken - dank zij het bezit van eene zoo uitstekend schoone en talentvolle gade, den schitterendsten titel zou kunnen verwerven, dat zulk een man dan ook voorzeker zijn edelste krachten zou blijven wijden aan het heil van het lieve stedeke waarvan hij, gave het God! - de majoor had toen den blik naar boven geslagen - eenmaal de vader, en zij, die teedere gade, de beschermvrouw, neen, de moeder zou worden genoemd. Piet de aanspreker had dit alles zoo duidelijk gehoord dat mijnheer Kippelaan zich recht gelukkig gevoelde om nu de détails even | |
[pagina 203]
| |
precies te kunnen teruggeven. 't Was zeker voor den ouden generaal die er nog niets van wist, aller.... aller.... interessantst! ‘Welzeker, om u te dienen je excellentie; welzeker, tenminste gisterenavond hoorde ik nog dat uw lieve familie reeds met Augustus 't nieuwe huis zou betrekken..... en....’ ‘Genoeg menheer....!’ ‘Ben ik onbescheiden geweest? O pardon! Ja ik was onbescheiden. Misschien moest het een surprise, een.... pardon, pardon! Ik heb niets gezegd, niemendal. Wat weet ik ook anders dan wat iedereen weet. Meubels uit Utrecht; enfin, apotheek afgeschaft; 't huis aan den wal cadeau aan mevrouw Van Hake. Genereus, allerliefst.....!’ De generaal die een paar malen terwijl hij weer naar buiten zag, op 't punt is geweest om dien wauwelaar den mond te snoeren, zegt bedaard: ‘Heeft men u verzocht mij die boodschap te brengen? Was dát de zaak waarover....’ ‘Waarover ik u spreken kwam? O pardon, pardon excellentie. Ik...., ik ben...., que voulez-vous; ik.... Charmant lief weertje vandaag, charmant! Maar de warmte.... ziet-u, de hitte.’ Opstaande: ‘Phu! enfin.....’ ‘Je zult het een oud soldaat ten goede houden menheer, dat hij je den raad geeft om te denken voordat je spreekt; en, neem me verder niet kwalijk dat ik je niet langer te woord sta; ik heb hoofdpijn vandaag.’ ‘Hoofdpijn? Tic? tic douloureux? Ah! een martelaar van! Een....’ Van Barneveld staat op: ‘Wanneer u beneden een glas wijn met water of wat vruchten wilt gebruiken menheer Kippelaan, 't zal me aangenaam zijn, maar wil me ten goede houden....’ ‘En toch, ik..., ik bid uw excellentie: als de zon dan mijn hart en mijn hart dan de zon is, verterend....! O! pardon, ik spreek te luid, enfin, indien dan een ander, een winkelbediende, zich verstout een blikslag te werpen op wat mijn ziel bekoort. Generaal, de liefde.... O, de liefde drijft mij en zal mij drijven. Ik ben, ik heb.... Mama was een Parladotti; ik ben in den bloei van 't leven; niet onwelgemaakt! - De teedere ziel onder uw dak generaal, heeft mij als aan mijzelven ontvoerd, en, dat een pharmaceut, een pillendraaier - pardon, een kruidenier mijn zaligste hoop en verwachting zou doen vervloeien tot nietig slijk, dit alles.....’ Misschien zou er zich op Van Barneveld's gelaat een glimlach hebben vertoond, indien niet zooveel grievends zijn borst had vervuld, en die babbelaar hem geen zaken meegedeeld en vermoedens bij hem had opgewekt, waardoor hij nog meer in een bittere stemming geraakte. Sedert den fatalen avond, toen dat ‘ijdele overmoedige ding’ | |
[pagina 204]
| |
zulk een diepe kloof tusschen hem en zijn meestgeliefden pleegzoon heeft gedolven, is Van Barneveld zichtbaar afgetrokken en stil geworden. Ja zelfs, hoezeer het hem verheugde een merkbare beterschap bij Jacoba waar te nemen, zijn bijzonder gedrukte stemming - ofschoon hij haar zooveel mogelijk bestreed en voor Coba te verbergen zocht - was er niet door verminderd. Toen August zich veertien dagen later deed aanmelden, toen heeft Hendrik de boodschap aan dokter gebracht, dat de generaal niemand ontving; en zoo heeft Helmond, zonder nadere verklaring, kunnen begrijpen waaraan hij zich te houden had. Uit een vertrouwelijk gesprek met Jacoba, waartoe de vader na rijp beraad besloten heeft, was het hem tot zijn groote blijdschap duidelijk gebleken, dat tante Hermine's onderstelling, alsof een geheime liefde voor August haar zenuwgestel zou ondermijnd hebben, ten eenenmale ongegrond is geweest; en evenzeer had de luchtige wijze waarop Jacoba, bij dat gesprek, over Donerie's dood is heengegleden, hem wel het bewijs gegeven dat Helmond's vermoeden waarmee hij zijn vaderhart zoozeer heeft gekwetst, niet minder ongerijmd mocht heeten; maar, of de vrees voor Jacoba's welzijn - nu hij haar werkelijk wat opgeruimder zag worden, ja zelfs nu hij haar weer telkens hoorde zingen zonder dat het haar kwaad scheen te doen - ach, of die vrees, die onrust over zijn kind, hem dan door Gods goedheid voor 't oogenblik is benomen, er was een diepe, een steeds dieper grijpende smart die niet zou voorbijgaan. - Ja, 't zal zeker wijs en goed zijn dat hij nog leeft, voor zijn eenig kind, maar anders....! Wanneer hij bedenkt wat het had kunnen zijn! - O God, die lieve jongens, die stoeiende knapen! Moest hij ze dan grootbrengen om ze beiden te verliezen, en zonder dat ze gestorven waren! Daar zijn oogenblikken die hij niet vergeet: Op elke knie zat er een. August rechts; de ander links. Wat staarden die tintelende oogjes hem aan wanneer hij hun van Waterloo, en Hasselt en Leuven, of van Neerlands helden en groote mannen vertelde, van De Ruyter vooral, den godvruchtigen zeeheld. - Ha, hij ziet die zielvolle kijkers nog glinsteren wanneer hij zoo verhaalde. En dan, 't was winter; druipnat werden ze thuis gebracht; de doodskleur lag op beider gelaat. - ‘Gerust maar,’ had de ander tot den oudsten broeder gezegd: ‘het ijs is sterk genoeg; als je er doorzakt dan zal ik er je uithalen, op m'n woord van eer.’ - En August was er doorgezakt, en de ander, trouw aan zijn woord, is hem nagesprongen; maar, als vreemden hen niet gered hadden dan zouden ze beiden verdronken zijn. De arme jongens! En wat schreide kleine Coba toen ze hen daar zoo koud en zoo bleek zag; en hij - de pleegvader - hij voelt nog dat inwendig beven 'twelk hij nooit te voren gevoelde; en 't is hem | |
[pagina 205]
| |
nog als biggelt de traan langs zijn wang terwijl hij bad: ‘O God, laat het rood terugkomen op die kaken en de ziel weer in die oogen blinken; ik heb die jongens zoo lief!’ - Ja, dat zijn oogenblikken die men nooit vergeet. Maar weg, weg met deze herinneringen! Zwakheid is laagheid! Toegeeflijkheid is spelen met de zonde! Een adder die de borst waaraan hij werd gekoesterd vergiftigt, wordt in het vuur geworpen. En ook, de man die een ijdel schepsel terzij staat terwijl ze een grijzen weldoener lastert en smaadt; die, zonder haar te gebieden dat ze zich aan zijn voeten zal verootmoedigen, ja zelfs, die zonder genade voor haar te vragen, heengaat en eerst veertien volle dagen later terugkomt, om, ijskoud bij de geringste tegenkanting, zich voorgoed verwijderd te houden, zulk een man is...... Ha! en de maat was nog niet volgemeten. 't Moest August bekend zijn hoe de dwaze familie zijner vrouw - zonder twijfel door haar gedreven - den ouden luitenant-generaal heeft durven krenken! Het libel ligt daar nog in den lessenaar om tegen dat vermetele volk te getuigen: ‘Hiernevens zendt de familie Van Armeloo aan den Hoogedelgestrengen heer A. Van Barneveld de vijftig gulden terug die ZEd. - haars ondanks en onbewust - voor het diner had geschonken, 'twelk zij ter eere van het huwelijk harer dochter, mejonkvrouwe E. Van Armeloo, met den heere dokter A. Helmond heeft gegeven. Met de aan ZEd. verschuldigde achting, de familie
Van Armeloo.’
- Rechtvaardige hemel! De letters van dat libel staan hem telkens weer als vurige slangen voor den geest. En ja, na alles wat hij daar van dien wauwelaar hoorde, kon het niet anders of ook August moest schuld aan die verregaande beleediging hebben. Een andere Eva heeft, maar al te ras, den vroeger zoo kloeken en verstandigen man tot het proeven van den schoon-glanzenden appel verlokt, zoodat ook hij, helaas, nu reeds is verdreven uit dat paradijs van dankbare, maar tevens werkzaam vooruitstrevende tevredenheid. Na een oogenblik van stilte, weet Van Barneveld eigenlijk niet meer wat die zotte man met zijn schellevisch-tronie daar 't laatst heeft geroffeld. - Had die dwaze veertiger inderdaad om de hand van Coba gevraagd? Was er een apotheker die haar het hof maakte? Zou het mogelijk wezen dat Van Hake die, na den morgen van Coba's ongeval bij Krul, een paar malen zoo deelnemend naar haar gezondheid kwam vernemen..... dat hij...? Op het oogenblik dat Van Barneveld met een kort maar kernachtig woord den heer Kippelaan zelf, met een blik op het gelaat van den generaal, en al kloppend met zijn kapotte paille handschoenen tegen | |
[pagina 206]
| |
het been, reeds een weinig retireerde, werd er een zacht tikken op de kamerdeur vernomen. Mevrouw Mansburg verzoekt verschooning dat zij de heeren stoort. ‘Watblief? - Nee Alexander, 't spijt me wel, maar ik moet me excuseeren. Mijnheer zal me ten goede houden, ik kan en mag...... 't Was maar even om je te zeggen....’ en mevrouw Mansburg fluistert den generaal wat in 't oor. ‘Helmond!? Is hij? Wou hij? Weet ie niet meer dat mijn geduld, dat mijn bloed....’ Eensklaps opstaande tot Kippelaan: ‘Menheer, permitteer me je te herinneren dat je bezoek me vandaag niet zeer gelegen komt. Hou me ten goede; ik ben een oud man, en.... Nee, 't spijt me.... maar.... Wat het hoofddoel van je komst betreft....’ Kippelaan strijkt eensklaps nader; strekt de beide handen met de tien paille handschoenvingers naar Van Barneveld's hand uit, en zegt: ‘O generaal, het is....’ ‘Voor heden genoeg menheer. Ik begreep je niet recht; men kan die zaken schriftelijk behandelen.’ ‘Maar excellentie, de liefde. O.... indien mevrouw?’ Mevrouw Mansburg maakt een zeer zonderling afwijzende beweging. Aan zoo iets heeft ze immers niet kunnen denken, op hare jaren: acht en vijftig! Na reeds twaalf jaren weduwe te zijn geweest! Nee o nee! Een man zooals hij in de kracht van 't leven! Maar toch, als onmogelijk heeft ze het niet beschouwd. ‘Mijnheer Kippelaan,’ zegt de weduwe met eenige terughouding zeer deftig: ‘mijn broeder de generaal lijdt waarlijk aan hoofdpijn. U zult hem excuseeren. Wat mij betreft, wanneer ik u, in zijn plaats, kan....ne te woord staan, wil over mij beschikken.’ - Och neen, Hermine weet en gevoelt wel dat het een dwaasheid, een dolzinnigheid zou wezen, op haren leeftijd; maar, men wil zoo iets toch hooren; men wil.... En terwijl mijnheer Kippelaan - verrast over zooveel heuschheid - na de hartelijkste respectsverzekeringen aan zijn excellentie, met de oude dame het ‘bureau’ van den generaal zal verlaten, herhaalt Van Barneveld op gestrengen toon het reeds gegeven antwoord aan zijn zuster: ‘Nee Hermine, zeg aan dokter Helmond, of laat hem zeggen, dat ik hem niet kan spreken. - Nee: niet, 't is immers duidelijk genoeg!’ |
|