| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Tegen den avond van denzelfden dag stond Thomas Van Hake in de vestibule van het huis De Zonsberg, en gaf aan Hendrik een brief van dokter voor den generaal.
Hendrik zegt niet te gelooven dat mijnheer op 't bureau of in huis is; tenminste vóor een half uurtje omtrent is hij de plaats ingewandeld, en Hendrik zag hem niet terugkomen.
Welzeker, Van Hake zal dan maar zoolang in de achterkamer gaan en meteen wat rusten; hij moet den generaal toch zelf even spreken en het antwoord op den brief ontvangen.
‘A propos: is de juffrouw thuis Hendrik?’
‘Jawel menheer, de juffrouw is binnen. Juist toen u schelde hield zij op met piano-spelen; dat doet ze maar 't liefst als zij alleen is.’
Bij 't hooren van deze woorden wordt Van Hake eensklaps door een zonderlinge beklemdheid overvallen. Neen, zie, dáarop had hij niet gerekend. De beide vorige keeren toen hij naar Jacoba's welstand is komen vragen, toen is hij óok in die kamer gelaten, en weinige minuten later kwam toen de generaal en heeft zeer welwillend een kwartiertje met hem gepraat. Maar, juffrouw Jacoba had hij niet te zien gekregen, neen, ofschoon men toch eenige verplichting aan hem had en het belangstellend bezoek zeker háar gold in de eerste plaats. - Hoe 't zij, 't heeft hem eigenlijk niet verwonderd dat het zoo gegaan was, en vooral niet omdat juffrouw Jacoba nog altijd ongesteld heette. Maar nu, nu hij door dokter met den brief - een speciale zending - is belast, en zijn bezoek alzoo geen uitsluitend belangstellend karakter had, nu heeft hij zich in 't geheel niet durven voorstellen dat hij háar.... háar, dat zachte teedere schepseltje, zoo aanstonds en alleen zou vinden.
‘Nee Hendrik, wacht.... ik weet niet.... ik heb.... Is.... isse de juffrouw weer heelemaal beter....? Zou het wel goed zijn dat ik.... als de generaal....? Watblief?’
‘Wou je liever niet binnengaan menheer Van Hake? Ja, als u in de zaal wilt, of in de eetkamer, dan....’
‘Nee Hendrik, ik meende alleen......’
Diep ademhalend en na een snelle beweging met de hand door de blonde krulharen, herneemt hij: ‘Ga jij je gang maar Hendrik; dien me maar aan alsjeblief. kHem hém!’
Over Jacoba's bleek gelaat verspreidt zich een licht blosje nu zij den jongen provisor ziet binnenkomen. Nochtans zij heeft zich spoedig hersteld, want, terwijl haar physiek door het geregeld gebruik van versterkende middelen inderdaad wat verbeterd is, zoo schijnt het verbond met haar wil gesloten, den wil om zich los te
| |
| |
scheuren van droombeelden en ijdele wenschen, haar een nieuwe veerkracht te hebben geschonken. - Dien blos, nu ja, zij heeft hem niet in haar macht gehad, en bij het zien van dien blonden knaap moest dat vreeselijk uur in de woning van baas Krul zich immers wel krachtig opdringen aan haar geest.
Nu is 't voorbij.
‘Ga zitten menheer Van Hake. - Ik hoop dat vader gauw komen zal. - Ik heb nog altijd een oude schuld met u af te doen, en u hartelijk dank te zeggen voor uw goedheid. Papa is u ook zeer erkentelijk. Op dien morgen.... 't was....’
‘O, ik bid u spreek daar niet van juffrouw Van Barneveld; 't maakte me waarlijk gelukkig dat ik u zoo spoedig behulpzaam kon zijn. - Ja! dat was daar wel een schrikkelijke toestand. Die arme Donerie zoo in den bloei van 't leven! en zoo knap niewaar!? U kunt er over oordeelen juffrouw; en dan vooral: hij was zoo'n edel best mensch! Och ja, we hadden in 't laatst nog een soort van orgelkrans.’
‘Ei zoo!’ zegt Coba met eenigszins afgewend gelaat.
‘Jawel, eigenlijk waren we maar met ons drieën. 's-Zondags avonds, en een paar malen 's-morgens vroeg, kwamen we op 't orgel bijeen, en dan gaf hij ons les; altijd even fiks en degelijk, en toch zoo heel amikaal. 't Mocht niet eens den naam van les hebben, en hij nam er dan ook niemendal voor; we noemden het orgelkrans of orgelclub; jammer dat het maar zoo heel kort mocht duren.’
‘Zoo.... kort?’
‘Ja, na de zevende les is hij aan 't sukkelen geraakt. Ik kan u niet zeggen hoe vreemd of 't me nog altijd is wanneer ik mij nu op dat orgelkamertje 's-morgens heel vroeg wat aan 't oefenen ben. 't Is me dan alsof ik hem nog zóo moet zien binnenkomen.’
Er volgde een pauze.
Van Hake begreep eensklaps dat het misschien niet goed was om zoo over Donerie te spreken; dat lieve meisje heeft immers zenuwaandoeningen, en de herinnering aan dien akeligen morgen bij Krul kon haar nadeelig zijn. - Die blanke engel!
‘'t Is hier toch een prachtig uitzicht juffrouw Van Barneveld! Wat geeft de ondergaande zon een heerlijken gloed over 't land, en wat blinkt de Rijn daar helder in 't verschiet; het donkere hout op den voorgrond maakt het uitzicht hier waarlijk tot een schilderij.’
‘Ja.... 't is wel een heerlijk gezicht;’ zegt Coba, mede naar buiten ziende; en dan: ‘Is dat een mooi.... instrument.... zoo'n orgel? Ik bedoel er achter, waar men speelt? Ik heb nooit.... Ja, op een plaat misschien; maar anders heb ik nooit.....’
‘O, als u 't orgel zien wilt juffrouw; wel, als ik dan de eer mocht hebben?’ zegt Thomas snel, en er is een verheffing in zijn stem,
| |
| |
alsof hij een vraag doet waarvan de toestemming hem voor zijn gansche leven gelukkig zal maken.
‘Zien, ja wat dát betreft, maar 't is tegenwoordig zoo warm op den dag.’
‘Nee maar in de vroegte juffrouw! Van morgen bijvoorbeeld was ik al om halfzes op 't orgel. Zie, als ik weten mocht wanneer, dan zou ik zorgen.....’
‘Wel vriendelijk, maar 't zal toch niet gaan, zoo vroeg; ik moet mij nog wat ontzien, en geloof dat papa....’
‘Nee, als mijnheer de generaal 't liever niet had.... dán..... Maar anders, ik zou er mij een feest van maken om u alles eens goed uit te leggen. De brave Donerie kon met zulk een warmte over zijn orgel spreken. Wat speelde hij nog prachtig op den dag van dokter's trouwen, niewaar? Wie had kunnen denken dat het zijn laatste toon zou wezen! Maar neem mij niet kwalijk juffrouw, dat ik alweer over mijn vriend spreek, 't geeft u een sombere herinnering.’
‘Hebt ú ook gehoord van een plan.... van een monument of zoo iets op het graf, menheer Van Hake?’
‘Welzeker juffrouw; dokter heeft er al van gesproken; maar ik meen dat u - tenminste de familie er niet vóor waart.’
‘Wij.... dat is te zeggen: papa heeft geweigerd te teekenen omdat hij in 't algemeen tegen zulke zaken is; maar wat mij betreft, ik, nee, ik ben er niet tegen.’ Even naar buiten ziende en dan snel en bepaald: ‘Ik moet u ronduit zeggen dat naar mijne meening de stad Romphuizen zoo iets wel verplicht is aan de nagedachtenis van mijnheer....’
‘Donerie,’ helpt Thomas. En dan, terwijl er een bijzondere glans in zijn mooi blauw oog te bespeuren is: ‘Zou het waarlijk ook ú genoegen doen dat het tot stand kwam juffrouw Van Barneveld?’
‘Ik geloof dat het de wensch zal zijn van allen die zijn onderricht ontvingen of die zijn talent op prijs stelden. De wijze waarop hij les gaf was eenig.’
‘Nu juffrouw, als ú het wilt, dan zal, zoo waar als ik Thomas Van Hake heet, dat monument er komen ook! Dokter wou dat ik er mij eens flink zou voorspannen; maar.... ik was wat bang, en 't ging niet zoo vlot als ik wenschte, doch nú, ja, nu ik weet dat u.... jawel juffrouw, jawel! dat geeft me courage, dat steekt me, als ik weer werven ga, een riem onder 't hart. Sapperloot juffrouw, ik kan u niet zeggen met welk een ijver....’
Jacoba moet de hand op 't hart drukken om het hevig kloppen ervan te weerstaan, terwijl ze Van Hake snel in de rede valt, en hem dringend verzoekt om de zaak niet op die wijs te behandelen. Haar naam mag niet genoemd worden.
‘Nee natuurlijk niet juffrouw,’ stemt Thomas eenigszins verrast
| |
| |
maar haastig toe: ‘dat begrijp ik best. Als mijnheer de generaal er niet voor is.... nee natuurlijk, natuurlijk!’
‘Niewaar natuurlijk!’ herhaalt Coba, en dan zachtjes met een blos: ‘Een onbekende heeft bij u ingeschreven voor een bedrag dat.... later kan worden ingevuld, u verstaat me; en ik teeken - een weinig onderaan slechts voor tien gulden.’ Rondziende snel: ‘Maar de onbekende blijft onbekend voor iedereen..... natuurlijk!’
‘Welzeker, natuurlijk juffrouw!’ - Och hemel, zoo'n engel!
De deur werd geopend. De generaal trad binnen.
De kloeke vormen van den ouden krijgsman komen in zijn lichtgrijs zomer-tenue nog sterker uit; nochtans nu hij den grooten ronden stroohoed afneemt, nu ziet men dat de uitdrukking van zijn gelaat geenszins in harmonie met dien kloeken bouw is.
‘Wie daar....? Ahzoo menheer Van Hake, ben jij 't! Je moeder welvarend?’
‘Dank u generaal; ma is heel gezond, en het doet me ook recht veel genoegen dat ik de juffrouw hier zoo wél mag vinden. De juffrouw ziet er waarlijk al veel beter uit.’
‘Ben je druk aan 't praten geweest? Je hebt zoo'n kleur.’
‘Niet te druk lieve pa. Menheer Van Hake heeft een brief voor u gebracht. Hebt u hem niet gekregen?’
‘Nee, een brief? Van wien?’
‘Van dokter, generaal. Hendrik zou u buiten gaan opzoeken.’
‘Ik heb 'em niet gezien;’ zegt Van Barneveld en trekt tweemaal met kracht aan de schel: ‘Jacoba-lief, je zoudt me nu plezier doen met wat naar buiten of naar je kamer te gaan. 't Is goed dat je menheer Van Hake, die ons zeer verplichtte - ja zeker m'n vrind, ik vergeet dat niet - dat je hem ontvangen hebt; je bent veel beter, en je mocht hem nu zelf wel eens bedanken, maar je ziet er wat vermoeid uit; menheer Van Hake zal je nu zeker excuseeren.’
‘O wat dat betreft generaal; ik hoop niet.....’
‘Nee 't zal haar nu geen kwaad hebben gedaan; maar we moeten nog voorzichtig zijn.’
Hij geeft Jacoba een gebiedenden wenk.
Van Hake tast naar zijn hoed die onder zijn stoel staat:
‘Indien ik anders zoolang ergens anders...?’
‘O nee volstrekt niet menheer Van Hake,’ zegt Jacoba: ‘papa heeft gelijk; 's-avonds moet ik me nog wat rustig houden, want ik wil in 't vervolg 's-morgens wat heel vroeg opstaan en wandelingen maken. Goeden avond! Mijn groeten aan mevrouw uw mama, en ook aan....’
‘Waar of Willem blijft!’ valt Van Barneveld in met krachtige stem: ‘Ik heb tweemaal gescheld; de oude wordt langzaam.’
| |
| |
Gevoelde Jacoba dat haar vader 't slot van haar opdracht wilde verhinderen, toch zegt ze bij 't heengeen:
‘.... En ook mijn groeten aan dokter Helmond en zijn vrouw.’
De oude koetsier - die 't nooit verleeren zal om bij 't naderen van zijn generaal, de twee voorste vingers nabij de grijze haren te brengen, krijgt in last om driemaal de groote schel boven 't huis te doen klinken: dat was 't sein voor Hendrik dat hij niet meer in de plaats behoefde te zoeken en terugkomen moest.
In afwachting van Hendrik sleept het gesprek tusschen den ouden generaal en den jongen provisor. De laatste, ach, hij gevoelt het weer levendiger dan ooit dat hij met ‘zulke wenschen’ een gek, een groote gek is; en toch.....
En Van Barneveld? - Heeft hij dan daarvoor in Gods schoone schepping wat rust voor zijn ontstemd gemoed gezocht, om bij zijn binnentreden aanstonds weer in dien maalstroom te worden geworpen! Had hij van den babbelaar niet meer dan genoeg vernomen; heeft hij den pleegzoon dezen morgen niet ten tweeden male - en toen met nog wat meer recht dan den eersten keer - een onderhoud geweigerd! Wat moet die brief hem nu melden? Wat wil hij dan? Wil hij liefde van den pleegvader en heulen met een Delila! Wil hij twee heeren dienen!? - En die jongen daar; voert ook hij iets in zijn schild? Heeft de wauwelaar van 't stadje dezen morgen waarheid gesproken? Zou dat manneke zich verstouten.... zou hij zich in 't hoofd hebben gezet dat hij met Jacoba....? Neen, 't is bijna niet te denken; en toch....
Hendrik kwam binnen en overhandigde zijn meester den brief.
Van Barneveld heeft toen met een wenk verlof gevraagd of genomen, om den brief in Van Hake's tegenwoordigheid te lezen.
Van Hake zit voor op zijn stoel.
Van Barneveld leest:
‘Geëerde oom!’
De generaal gaat naar het raam. 't Werd al wat donker, en, 't was niet noodig dat die knaap hem zag terwijl hij las. Bij 't raam leest hij verder:
‘Voor de tweede maal werd ik aan uw woning afgewezen. Gedachtig aan uw spreuk: “Kruipen doet het laag gedierte”, drong het besluit zich aan mij op, dat deze poging om u te ontmoeten de laatste zou geweest zijn.
Goddank dat ik tot betere gedachten kwam!
Ik wist niet oom, dat het voorgevallene op dien avond, - het opperen van mijn vermoeden omtrent de oorzaak van Coba's zenuwlijden, en het wel wat vrije gedrag van mijn vrouw, - reeds voldoende zou zijn om mij uw liefde onwaardig te maken....’
| |
| |
‘Wátblieft u generaal?’ zegt Thomas, door een paar onverstaanbare woorden van Van Barneveld, plotseling uit een zeker orgelkamertje weggerukt.
‘Watblief?’ herhaalt Van Barneveld die den provisor vergeten was, terwijl hij omziet. En dan met een vorschenden blik: ‘Ben je met den inhoud van dezen brief bekend menheer?’
Thom die onwillekeurig is opgestaan, aarzelt, maar zegt toch ferm:
‘De hoofdinhoud is me geen geheim generaal; maar gelezen heb ik hem niet.’
‘Ahzoo!’ zegt Van Barneveld, terwijl hij Thom nog even van terzijde beschouwt. Daarna den brief weer inziende en zoekend naar de woorden die hem straks onwillekeurig een gesmoorden kreet van verbazing ontlokten, prevelt hij onhoorbaar: ‘Wel wat vrij gedrag! Ha, mij dunkt!’ - Nu leest hij verder:
‘Diep erkentelijk voor het vele goede dat gij mij van jongs afaan bewezen hebt; gedachtig aan zoo menig woord door u gesproken, aan zoo menige les van u ontvangen, moet de vrees dat uw liefde voor mij verloren ging, mij wel bitter kwellen.
En waardoor moest ik haar dan zoo eensklaps verliezen? Door mijn opvatting omtrent Coba? Dat is niet mogelijk. Een enkel oogenblik mocht die meening uw wrevel wekken, uw helder doorzicht zou er mij op den duur geen verwijt van maken, daar ben ik zeker van. En evenmin kan Eva's ondoordachte handelwijze er oorzaak van zijn.’
- Ha, ondoordacht! bromt Van Barneveld in den grijzen knevel; en leest weer voort:
‘Neen, wat zij in uw oogen misdreef, het kan toch niet voor rekening komen van den man, die ook in zijn vrouw zal afkeuren wat afkeuring verdient. Ik wil Eva's gedrag op dien avond niet rechtvaardigen: zij heeft den eerbied aan uw jaren verschuldigd zeerzeker een oogenblik uit het oog verloren, maar ook, haar oprecht karakter....’
Van Barneveld leest niet meer; zijn oogen staren strak in het dommelig verschiet, waar de zon zooeven is ondergegaan en slechts roode strepen aan den hemel heeft achtergelaten. De hand waarin hij den brief hield, zakt bij het lichaam neer, terwijl hij de linker tegen 't hart drukt. 't Kon hem daar in de laatste weken soms zoo snel, zoo pijnlijk kloppen. Groote God! mocht hij zulk een brief dan nog verder lezen: de verbloeming, de verdediging van een smaad, waarover ieder rechtgeaarde, en die pleegzoon althans, niet dan verontwaardiging gevoelen moest.
- Ha! ik heb het gevreesd! zucht Van Barneveld onhoorbaar: Neen, God weet het dat ik niet ‘trotsch en schriel’ ben, maar 't bloed kookt mij al te onstuimig wanneer ik de dwaasheid ten troon, en Gods wetten verkrachten zie. Om dat bruisende bloed,
| |
| |
om dat pijnlijk kloppen hierbinnen, ontving ik hem niet. Maar zijn brief kon ik lezen; die brief - lang verwacht - zou me zeggen hoe het stond tusschen hem en mij. En ik weet het nu: Breed en diep is de kloof. Tusschen ons is alles voortaan..........
‘Deert u iets generaal?’
Van Barneveld geeft in den beginne geen antwoord. Het blad papier heeft geritseld in zijn hand en viel op den grond.
Doch zie, met een krachtige zelfoverwinning grijpt hij de leuning van zijn stoel. Zijn donkere oogen strak op Van Hake richtend, staart hij hem eenige seconden stilzwijgend aan, als zoekt hij naar een gepasten vorm voor 'tgeen hij spreken wil, en zegt dan met vaste stem:
‘Je hebt het vertrouwen van.... je patroon, menheer Van Hake, dáarom geef ik je in antwoord op zijn brief een mondelinge boodschap. Zeg aan.... dokter Helmond, dat ik hem aan Simson herinner, hoe deze, sterk met God, schier ongewapend duizend Philistijnen versloeg; maar ook, hoe hij, krachteloos gemaakt door een vrouw - een heidin - slechts zijn sterkte mocht herwinnen om zich onder 't puin van den heidentempel te begraven.’
Van Hake stond roerloos. Zonder een woord te kunnen zeggen, zag hij den spreker een wijle aan. Wat moest die toon, wat moest dat beeld beduiden? Ach, hij vreest nu maar al te zeer dat die oude man meer reden tot wrevel heeft dan dokter vermoedde of blijken liet.
Helmond's sombere stemming der laatste dagen was Thom niet ontgaan; maar, eerst dezen middag - nadat dokter erg verhit was thuisgekomen - heeft hij zijn hart voor hem uitgestort. - Thom, zoo onverwacht de vertrouwde van zijn weldoener geworden, heeft bescheiden maar toch met veel vrijmoedigheid zijn oordeel gezegd, en, hij gelooft het zeker, ook goeden raad gegeven. Als het niets anders was dan een opvatting tegen mevrouw Helmond - zooals dokter zeide - een verschil van zienswijze; de strijd van een jonge levenslustige vrouw met een grijsaard die toch ook alleen door ervaring de wereldsche goederen en genietingen als ijdel heeft leeren beschouwen, welnu, dan was er toch zooveel reden tot voorhoofdrimpelen niet. - Och zie, heeft Thom gevleid en gedrongen: als dokter nu eens wilde doen wat hij dacht, namelijk: aan den ouden man een hartelijken brief schrijven, maar een heel hartelijken, met verzoek om een onderhoud in alle liefde; en als Thom dan zelf dien brief mocht brengen, en dokter het verder eens stilletjes aan hem wilde overlaten, ja, dan geloofde hij zeker dat hij dokter nog dezen avond met een gunstig antwoord zou kunnen verheugen.
Wat Thom in die oogenblikken zoo vermetel heeft gemaakt, hij weet het zelf niet. Maar immers, tweemaal is hij zeer welwillend
| |
| |
door dien voornamen heer ontvangen; en heeft hij dan toen niet vrij - erg op zijn gemak - over alles kunnen spreken? 't Was toch een heel verstandig man die generaal, en Thom geloofde vast dat men, wanneer men 't maar verstandig aanlei, in de redelijkheid wel alles van hem gedaan kon krijgen. Zie, 't was toch ook bedroevend dat dokter nu inweerwil van al zijn geluk, met zoo'n mooie jonge vrouw en een prachtig huis, en zulke schitterende vooruitzichten - terwijl hij al gedurig zoo stil en afgetrokken geweest is - daar nu neerzat alsof alle geluk is vervlogen; die beste dokter, die edele vriend! En dan - maar nee, waarachtig niet! Nee, op zijn woord van eer, met eenige bijbedoeling heeft hij geen boodschap naar De Zonsberg gezocht. Wat zou het hem voor zich zelven baten, al kon hij door een gepast goedmoedig woord die beide mannen weer wat spoediger tot elkander brengen? Nee zeker, die andere gedachte is achteraan gekomen, als een roover. Hij behoeft zich immers 't vertelseltje maar te herinneren: Er was eens een koning, en die koning had een dochter. En er was een boerenjongen, en die boerenjongen was een gek. - Uit er mee!
- Of hij Jacoba misschien toch even zien zou? Nu ja, zien; wie weet....! zoo heeft hij gedacht.
En of het geen dwaasheid van Helmond geweest is om aan het voorstel van zijn jongen vriend gehoor te geven? Och, Helmond wist het toen evenmin. Erg verhit met een bonzend hoofd thuisgekomen, heeft hij zooveel oprechte deelneming in het oog van dien braven Thom gelezen, dat hij hem wel tot zijn vertrouwde moest maken.
Eva was niet thuis. Indien hij haar terugkomst afwachtte, om haar eerst zijn weervaren mee te deelen, ongetwijfeld zou zij hem, na zulk een afwijzing, het onmiddellijk schrijven als de grootste dwaasheid, ja misschien als een laagheid hebben ontraden. Waarom dan niet aanstonds gedaan waar een goede geest hem nu toe aanspoorde; uitstel zou licht tot afstel kunnen leiden, en immers, terwijl hij vroeger zoo lang besluiteloos bleef, is spoedig handelen nu geraden. Bovendien, nu hij ten tweeden male werd afgewezen, nu is er zeerzeker bij den ouden man meer grieve dan August zich heeft voorgesteld. En zie, daar stond die goedmoedige Thom met zijn blonden krullebol en zijn helderblauwe oogen. Helmond had zijn tusschenkomst niet gezocht, Thom heeft ze hem als 't ware opgedrongen. Nu dan, geen bedenkingen meer; gedachtig aan oom's onverzettelijke gestrengheid jegens Philip, was een algeheele scheuring nog 't best te voorkomen door de tusschenkomst van zulk een vriend, die nog bovendien het vertrouwen van den grijsaard bezat.
En of Thom een warm vriend en zijn zending waard was. Hoor dan:
‘Generaal, u moet me niet kwalijknemen, maar dat heele ver- | |
| |
haal van Simson, dat.... neem mij niet kwalijk, dat durf ik niet aan dokter weeromzeggen. Dokter is een best mensch generaal, een bijzonder best mensch, en.... dat heeft ie van u.... jawel op m'n woord, hij heeft het vroeger honderdmaal gezegd: al wat er goeds aan hem was dat had hij aan u te danken.’
- Och! wát is het anders dan de eeuwenheugende geschiedenis van de slang en de vrouw, en de vrouw en de slang, zucht Van Barneveld onhoorbaar, terwijl hij zonder op Thom te letten strak voor zich heen ziet.
‘Maar als men dan alles weet generaal, van de gevoelens en van de liefde niewaar, dan kan er immers geen misvatting meer zijn, dan.....’
Van Barneveld ziet op, en Thom van terzijde aan:
‘Ik heb je, meen ik, 't antwoord voor den dokter gegeven. Iets anders heb ik niet.’
‘Maar.... met uw verlof; als ik me niet bedrieg dan hebt u den brief niet heelemaal gelezen generaal.’
‘Jawel, tenminste....’
‘Nee! nee waarlijk niet! U moet me niet kwalijknemen dat ik u tegenspreek, maar op m'n woord, als u hem heelemaal gelezen hadt dan liet u zeker weten: dat u dokter met plezier ontvangen zoudt. Och beste dokter - generaal wil ik zeggen, als u nu eens wist hoe blij ik met die boodschap zou wezen. Vijf en twintigmaal zou ik er voor door een heete zon, zooals 't van morgen was, willen heen en weer loopen. Och, dokter is zoo'n best mensch generaal, en nee, z'n vrouw is ook zoo kwaad niet, als men haar nader leert kennen. Gul is ze, goedhartig! Kom generaal, u moest die haken en oogen nu maar uit de wereld maken, en maar denken....’
Van Barneveld die weer met de hand op de vensterbank geleund bij 't raam staat, ziet om, en valt met eenigszins schorre stem nu haastig in:
‘Je bent nog zeer jong menheer Van Hake, en daarom vergeef ik je dat je een man van mijn jaren de les wilt lezen, en onder 't oog brengen hoe hij ten opzichte van dokter Helmond en.... zijn vrouw te handelen heeft. Een man.....’
‘Maar.... maar....’ aarzelt Thom in bijna smeekende houding: ‘als u dan toch waarachtig dien brief niet heelemaal gelezen hebt.....’
‘Mijnheer de provisor, ik verzoek je mij niet meer in de rede te vallen. Een man als je patroon, van wien men onderstellen mag dat hij denkt alvorens te schrijven - nee dankje, dien stoel kan ik wel zelf.... - ik zeg, zulk een man zal aan 't slot van zijn geschrift niet weerspreken wat hij vooropstelt. Genoeg, ik ken dien brief al las ik hem niet ten einde. De kern....’
Thom kan zich niet weerhouden en valt in:
‘Ja maar generaal, juist die kern van dokter; zijn hart voor u.....’
| |
| |
Van Barneveld ziet Thomas aan met een blik waarin zeer duidelijk geschreven staat: Zwijg! Meer niet, maar 't was voldoende:
‘Ik dien toch een misverstand bij je weg te nemen jongmensch,’ herneemt Van Barneveld met zichtbare inspanning: ‘Je schijnt te denken dat een verschil, “haken en oogen” zooals je dat gelieft te noemen, mij 't besluit deed nemen om dokter Helmond niet meer te ontvangen. Maar ik zeg je: zoomin als vuur en water, of duisternis en zonneschijn in vrede kunnen leven, zoomin kan het de geest die in dokter Helmond gevaren is met mijn waarachtige overtuiging.’
Thom bijt zich schier de lippen aan bloed. Hij wil spreken, hij moet spreken..... Maar nee, halt! halt jongmensch, wacht je beurt; halt!
‘En Helmond kent die overtuiging!’ hervat de generaal met verheffing: ‘Of weet hij niet meer wat ik den worm noem die knaagt aan den wortel van ons volksbestaan! Die worm is het zinneloos teren op den roem en het geld van een wakker voorgeslacht; 't is die geest van luie brooddronkenheid, van voorname domheid, maar vooral van zotte verheffing boven zijn stand. En die duivel in veel gedaanten, moet met kracht worden bestreden zal de geest van 't voorgeslacht ontwaken in 't eind: “Met God voor Oranje! Door noeste vlijt, tot Neerland's roem!” Maar hij zal ontwaken. Bij God, men zal het ervaren dat Neerland niet rijp is, en niet rijp worden zal voor annexatie! Het juk der dienstbaarheid verdragen wij nooit op den duur. De oude leeuw zal tand en klauwen toonen. Losrukken zal hij zich en vechten tot zijn laatsten droppel bloed wanneer overmacht hem den nek durft krommen. Wee, wee dan de vadsige gasthuis-Nederlanders, 't ontaarde ras, wanneer het, in zijn dommel, door kanongedonder wordt wakkergeschokt! Wee, wee de verwijfden!’
‘Generaal, ik bid u, zou mijn beste brave dokter.....’
‘Knaap, kun je niet hooren en verstaan? Zeg, werd dan Helmond sedert zijn vrouw hem regeert, niet mijn tegenstander, een vijand van zijn vaderland!?’
‘Generaal, waarachtig hij wil niets liever dan in overeenstemming met u handelen.’
‘Maar wie, wie kiest hij dan! Ik zeg je dat hij steeds haar zal kiezen, al gevoelt hij zelf dat hij zondige weelde boven eenvoud en tevreden zin, dat hij een Delila boven Jehova verkiest.’
‘Generaal, nog eens: u trekt het te ver. Mevrouw Helmond is.....’
‘Een duivelin! Zwijg jongen; wie mijn pleegzoon in zulk een korten tijd reeds zóo tot haar slaaf maakte, heeft met satan een verbond gesloten. - Na zulk een avond, mijn God, inplaats van haar te noodzaken aanstonds neer te vallen aan mijn voet, liet hij zich door die vrouw, vier weken lang van zijn grijzen pleegvader
| |
| |
terughouden. - 't Is haar wufte zin die hem zand en klatergoud in de oogen strooit. - Wat wil hij nu! - Mij zeggen dat hij de kooper werd van een huis met dertien kamers, zonder het te kunnen betalen. Mij bekennen misschien - zoodra ik hem het geld voor zijn dwaasheid weigeren moet - dat hij nu mede geheel overtuigd is van 'tgeen zijn vrouw mij verwijten dorst, dat ik.... ha! dat ik ben: én trotsch én schriel!’
‘Goeje hemel, generaal!’
‘Nu weet je het knaap. En 't is goed misschien dat de vertrouwde van dokter Helmond het weet, om ervan te kunnen gruwen. Spaar me nu verder; ik was niet voorbereid op dit alles.... Ga! Nee, niets meer. Ik ben wèl, maar toch.....’ Van Barneveld die reeds gedurig de hand ter plaatse van 't hart heeft gebracht, doet het ook nu, terwijl hij vervolgt: ‘In een fel bestookte vesting wordt spoedig bres geschoten. Heb ik je soms wat hard toegesproken menheer Van Hake, vergeef 't den ouden man; jij deedt je plicht..... jij.....! Blijf een braven zoon; vergeet je moeder nooit. Wees eenvoudig; tracht niet naar 'tgeen onbereikbaar voor je is; en, als je een vrouw kiest....’ Thom werd bloedrood: ‘neem er dan eene uit je stand, die - zoo noodig, 't brood mee verdienen durft. Vaarwel!’
't Was Thom na dat laatste zeer beslissend: vaarwel, niet mogelijk een woord meer te spreken. - Ja toch:
‘Maar ik bid u generaal!’ - Halt! zóo donker heeft hij nog nooit een oog zien worden. - Goeje hemel, moest dit het besluit dan wezen! Die beste dokter! - En dan, ach!..... Daar was eens een koning en die koning had een dochter en, en.... de boerenjongen was een gek, een verduivelde gek!
Nog denzelfden avond moest Hendrik een brief aan 't adres Binzler te Godesberg, op de post bezorgen; en, reeds twee dagen later - bij 't eerste uchtendkrieken, draafden Victor en Coco, voor de vigilante, met koffers beladen het hek van De Zonsberg uit.
einde van het eerste deel.
|
|