| |
Achttiende hoofdstuk.
Op De Poel werd dokter Helmond met blijde aangezichten ontvangen. Archibald was veel beter. De ongesteldheid is niet van zooveel beteekenis geweest als het zich in den beginne liet aanzien. 't Viel ook Helmond mee dat hij den luitenant reeds buiten 't bed en bijna zonder pijn vond.
‘Mijn waarde dokter, je bent al te menschlievend;’ riep Archibald hem bij 't binnenkomen toe: ‘'t Is immers geen gebruik om zijn patiënten met éen visite weer beter te maken. 'k Geloof waarachtig dat er geen treurspel meer zou mogelijk zijn, als ze er ú in de laatste akte maar even bijriepen. Mama wil me van pure blijdschap een glas advocatenborrel maken, maar....’
‘Guns Archibald, hoe kom je er aan?’
‘Ja hóe ik er àankom dat vraag ik ook; tenminste als ik u zulk een bedenkelijk gezicht zie zetten. Enfin, dokter Helmond zal misschien liever een glas port drinken.’
Terwijl Debecque om den port schelt, zegt mevrouw met iets angstigs: ‘Ja maar, jij lieve Archibald, jij moogt daar niet aan denken.’
‘'t Zou ook wat erg zijn luitenant, als u mijn wonderlikeur nu al voor iets anders liet staan.’
‘Dat is een waar woord! Komaan dan mama'tje, versez à tasse pleine!’ Maar, als de vroolijke patiënt reeds de medicijnflesch vat, dan treedt de moeder haastig toe om hem die te ontnemen, want: ‘Voorzichtig, voorzichtig! Om de twee uren een lepel staat er op het briefje, en 't is nu nog drie minuten te vroeg.’
De vernieuwde kennismaking met den zoon der Debecque's heeft Helmond een aangename afleiding bezorgd:
‘'t Is een zeer opgeruimd, recht prettig mensch;’ zegt hij tot den ouden baron die hem straks uitgeleide doet: ‘'t Gezelschap van den jonker zaï zeker voor mevrouw zeer heilzaam wezen.’
| |
| |
‘Ja zeker, Archibald weet best met haar om te springen.’
‘De jonker is de eenige zoon uit mevrouw's eerste huwelijk niewaar?’
‘Juist! maar daarom nog geen jonker dokter. 't Maakt niet uit, natuurlijk; maar hij is niet van adel. - Ja waarachtig, ik heb wel eens gedacht: als ik den snaak mijn naam liet aannemen dan konden we hem misschien mettertijd nog baron maken ook. Je ziet me verwonderd aan. Ja Helmond, ik weet wel dat een knappe burgerkrullebol met fortuin, evengoed het mooiste meisje van 't land aan z'n hart zal kunnen drukken als een baron; maar, wat zal ik je zeggen: we zijn nu eenmaal wat bekrompen op dat punt; en, lach dan binnenskamers om titels en eerelinten zooveel je wilt, 't publiek ziet er iets in, dat je niet weg kunt praten: Je hebt een pré. - Au fond sta jij, met je wetenschap, hooger - jawel, sans compliments, oneindig veel hooger. En Archibald - knappe jongen! een der eersten te Breda - hij beteekent duizendmaal meer dan een massa adellijke non-valeurs. Maar toch, au bout du compte, je blijft als baron altijd aan 't langste eind.’
‘Maar mijnheer Debecque,’ valt Helmond in, terwijl hij in de breede vestibule stilstaande, met eenigszins saamgetrokken wenkbrauwen het fijnbesneden gelaat van den kleinen ouden baron nauwkeurig schijnt op te nemen: ‘u zegt, als ik wel versta, dat de luitenant uw naam zou kunnen aannemen, en dat hij dan.......’
‘Welzeker!... Maar kom binnen. Hier.... hier alsjeblieft. - Zieje, ik heb geen eigen zoons; en de naam Hardenborg-Debecque van De Poel en Hoeversathe, klinkt niet onaardig.’
‘En zal hij dan uw adellijken titel daarbij kunnen krijgen? Ik dacht dat zoo iets onmogelijk was.’
‘Onmogelijk! Parbleu, wát is onmogelijk! Sedert het koningschap m'n vrind, doe je met geld en goeje woorden een heelen boel in ons land. Vanwaar anders je nieuwe adel?’
‘'t Is waar;’ zegt Helmond.
‘Nu ja, hij beteekent niet veel; maar het “juger les choses”, en dus ook “les titres d'après leurs dates”, is nog geen algemeen gebruik. En wat Archibald betreft, hij zou als een Debecque aanstonds tot den goeden adel behooren. - Maar parbleu, hoe komen we op dit chapitre? Mijn beste dokter moet wel denken dat de oude man aan 't verkindschen raakt, daar hij zich zoo vermeidt in den glans van 't wereldsche klatergoud.’
‘Nee, ik begrijp me zeer goed dat het niet onverschillig is ol men zijn naam....’
‘Niewaar, dat is de zaak! Je wilt dat je naam zal in stand blijven. Mijn beide vrouwen hebben het hare er niet toe gedaan. Archibald houdt van me alsof ik z'n eigen vader was. Enfin, enfin, 't zijn van die opwellingen, van die passe-temps. Pardon, dat ik je zoo lang er mee lastig viel. Wat jou betreft Helmond, jij moet een
| |
| |
boek schrijven, waarachtig! over pokken of mazelen, 't doet er niet toe. 'k Bezorg je “de Leeuw!” 'k Heb connecties in overvloed, en, met capaciteiten als de uwe is er geen quaestie van! - A propos, ik hoop dat je toch nog eens naar m'n woelwater zult komen zien? 't Spijt me dat we daardoor je charmant lief vrouwtje wat veel van je gezelschap berooven, maar, als we haar onze opwachting gemaakt hebben, dan breng je haar later eens mee niewaar? Hoe meer hoe liever.’
Nog vóordat Helmond zijn bezoek op De Poel bracht, heeft hij gelegenheid gevonden om Jacoba's brief te lezen, die hem na langen tijd zwervens, dezen morgen door Eva geworden is.
De inhoud van dien brief heeft hem krachtig in zijn vermoeden versterkt. Jacoba's dringende bede aan haar geliefden pleegbroeder, om toch zoo spoedig mogelijk uit Parijs terug te komen, moest een anderen grond gehad hebben dan vrees voor eigen gezondheid. De altijd zich zelf beheerschende, zich zelf verloochenende Coba, hoe! zou ze alleen uit angst voor eigen welzijn, een gelukkig echtpaar, reeds bij hun eerste schreden op het huwelijkspad, den voet hebben dwarsgezet? 't Was onmogelijk! - Maar ook, de dwaze onderstelling van tante Hermine, als zou Jacoba's zenuwlijden het gevolg zijn van een, door hém teleurgestelde liefde....? August meent juist in dezen brief het bewijs van de ongerijmdheid dier onderstelling te vinden. Immers gesteld eens dat Coba zulk een liefde had bestreden en geheel onderdrukt, zou dan het meisje, dat nooit door woord of blik haar hartsgeheim verried; dat zelfs den vriend als bruidegom haar bloemruikers heeft gemaakt, en hem aan de zij van zijn jonge vrouw een hartelijken heilwensch heeft toegebracht, - zou datzelfde meisje zich dermate kunnen vergeten dat zij hem reeds een paar dagen later, onder 't voorwendsel eener ernstige ongesteldheid, tot een terugkeeren in haar nabijheid te bewegen zocht? Neen, dat is volstrekt onmogelijk en geheel onbestaanbaar met Coba's karakter. August verstaat dien brief. De luchtige toon waarop zij over ‘den armen sukkel’ Donerie schrijft; 't verzoek, dat Helmond als reden van zijn vervroegde terugkomst de ziekte van ‘den waarlijk niet ontalentvollen muziekmeester’ zal opgeven, ‘den stumper die in de kerk nog zoo zijn best deed’; dat alles in verband gebracht met het gebeurde in de woning van den timmerman Krul, maar ook vooral met Coba's hevige zenuwaandoening toen ze gisteren avond zoo geheel onverwacht de melodie hoorde spelen welke Herman Donerie bij de woorden van een Duitsch lied componeerde, dit alles versterkt hem in de overtuiging, dat Coba dien brief
had geschreven en zich daarin zoo ernstig ziek heeft gemeld, teneinde hem tot een onverwijlde terugkomst te
| |
| |
noodzaken, opdat hij den jongeling dien ze in stilte beminde, zoo mogelijk nog in 't leven behouden mocht.
En Herman Donerie is gestorven, en Coba treurt en lijdt in stilte. Maar Gode zij dank! nu is er nog genezing voor haar mogelijk; nu immers zal de tijd haar wonde - ofschoon dan langzaam misschien - toch heelen in 't eind.
- En ook, de tijd moet de verbroken harmonie tusschen het doktershuis en De Zonsberg herstellen! Ja voorzeker, wanneer de oom zal erkend hebben dat de pleegzoon, Jacoba nooit van iets onedels betichtte; maar nog veel minder dat hij haar ooit reden heeft gegeven om iets meer van hem te verwachten dan trouwe broederliefde. En wanneer die oom dan bovendien in 't eind zal bemerken dat August met zijn Eva gelukkig is; dat zij inderdaad zoo oneindig veel goeds heeft, en begint in te zien dat hij ten opzichte van zijn beminden pleegzoon niet zoo royaal en niet zoo heusch is geweest als passend zou wezen voor iemand van zijn stand en fortuin, dan.....
Eensklaps tikt Helmond vrij hard tegen het voorglas der coupee waarmede men hem naar de stad terugrijdt. De koetsier ziet om. Een oogenblik later staat het rijtuig stil, en de dokter springt er uit. Zooeven was men twee dames voorbijgereden. Helmond had ze herkend, en terwijl nu de coupee naar De Poel terugkeert, wandelt August met tante Hermine en Jacoba Van Barneveld naar den kant van het stadje.
Aan mevrouw Mansburg is het blosje niet ontgaan 'twelk bij Helmond's onverwachte verschijning vluchtig de bleeke wang van Jacoba heeft gekleurd, en tante vindt er alweder de bevestiging in van haar ‘diep treurig’ vermoeden. - Helmond echter heeft in het blosje van een zenuwachtig meisje, en vooral na 'tgeen er gisteren gebeurde, niets vreemds gevonden. Hij wenschte van Coba te hooren of ze zich beter gevoelde, en hoe oom het maakte. Straks was hij in tweestrijd met zich zelf geweest of hij even enpassant De Zonsberg zou aandoen, maar, had ervan afgezien.
Op zachten toon is mevrouw Mansburg toen met de opmerking ingevallen, dat Helmond maar goed heeft gedaan met nog niet zoo spoedig te komen. Alexander was een beetje ontstemd. Men kon niet alles zeggen zonder spreken; maar Helmond zou wel begrijpen waarom.
Welzeker, Helmond begreep het; en hij begrijpt ook dat tante al spoedig den voorslag aan nicht Coba doet, om nu maar terug te keeren: 't was wel wat warm op den weg, en Coba moest zich ontzien.
Maar tante kreeg haar zin niet. Jacoba heeft haar pleegbroeder te lief, dan dat ze hem geen deelgenoot zou maken van 'tgeen ze weet dat hem om harentwil zal verheugen. Maar ook, terwijl de
| |
| |
vrees haar heeft gekweld, of Helmond, na 't gebeurde gisteren avond op De Zonsberg, misschien iets van haar hartsgeheim geraden had, zoo acht ze nu deze ontmoeting te schoon dan dat ze er geen partij van zou trekken teneinde hem dat vermoeden geheel te benemen.
‘Nee tante, ik wil veel liever nog een eindje meewandelen;’ zegt ze zoo levendig als haar mogelijk is: ‘August moet het goede nieuws hooren.’
‘Ei, goed nieuws Coba?’
‘Zeker. Toen ik van morgen wakker werd en de zon zoo vriendelijk zag schijnen, toen voelde ik mij eensklaps zoo verruimd en gesterkt alsof mij in den laatsten tijd volstrekt niets gedeerd had. Niewaar tante?’
‘Ja, je hebt het tenminste dadelijk gezegd Coba.’
‘Nog vóor het ontbijt was ik al beneden, en vroeg aan pa of hij dat plan van De Godesberg, niet zou willen opgeven wanneer hij werkelijk zag dat ik beter werd. En - papa heeft het dadelijk toegestaan!’
‘Ja lieve Coba,’ valt de tante in: ‘dat was een beetje heel zwak van papa. Wanneer Alexander niet zoo slecht geslapen en zich zoo moe had gevoeld, dan zou hij ook zeker niet zoo spoedig hebben toegegeven. 't Was onverstandig.’
‘Onverstandig? Ik betwijfel dat tante;’ zegt Helmond.
Mevrouw Mansburg prevelt weer onhoorbaar dat men helaas zonder spreken niet alles zeggen kan.
‘Om papa maar dadelijk te toonen dat ik mij zoo veel sterker gevoelde,’ herneemt Coba; ‘ging ik terstond naar de piano en zong het stuk van.... Donerie - je weet wel dat erg sentimenteele - als een lijster. Niewaar tante?’
‘Ja bespottelijk, terwijl ze gisterenavond alleen bij 't hooren van eenige piano-accoorden uit de verte, reeds geheel van streek raakte.’
‘Nee tante, dat is volstrekt niet vreemd,’ zegt August die, toen Coba den naam van Donerie noemde, een vluchtig zenuwtrekje op haar gelaat heeft bemerkt: ‘Een zenuwaandoening laat zich niet zoo gemakkelijk verklaren. De kleinste schrik, ja zelfs iets lachverwekkends zou Coba gister avond evengoed van streek hebben gebracht als nu het hooren van die piano-accoorden.’
‘Ziet u wel tante!’ roept Coba levendig; en Helmond bespeurt met stille blijdschap een door tante niet begrepen verrukking op haar bleek gelaat: ‘ziet u wel, als men mij maar vrij laat dan zal ik beter worden. U hoort het nu zelve: mijn ongesteldheid kwam niet van die muziek, maar dáardoor dat u.....’
‘Welzeker kindlief, tante is er vast weer de oorzaak van geweest. Och ja, en als je nu straks misschien wéer niet wel wordt, dan
| |
| |
zal het óok weer tante zijn die er de schuld van heeft, ofschoon ze - al wie weet hoe dikwijls heeft aangeraden om niet verder te gaan.’
‘Nú moet ik tante gelijk geven Coba. Zie, we hebben daar de Romphuizer brug al; kijk, over den wal heen zie je 't hôtel Helmond tusschen 't lindengroen. Komaan, rechtsomkeert! Een klein eindje ga ik mee terug. Ik geneer u niet tante?’
‘O nee, wat dat betreft, maar 't is al laat, en je vrouw....’
‘Eva is heel wel; dank u.’
‘Zij wacht je misschien met 't eten.’
‘Een doktersvrouw eet zoodra haar man thuiskomt tante.’
‘Zeer onderdanig!’
‘Ik hoop Eva eens gauw te komen bezoeken, want ik moet je toch spreken;’ zegt Jacoba.
‘Ja maar Coba, vooreerst.....’
‘Hê tante, en uw eigen plan; uw eigen idee.....’
‘Mijn plan? mijn idee? Wat meen je Coba-lief?’
Tante Hermine voelde zich gestreeld; ze wist wel wat Coba bedoelde. 't Was haar zoo losweg uit den mond gevallen; maar waarlijk, het denkbeeld is toch van háar. Niemand heeft er te voren aan gedacht. Toen Jacoba van morgen zoo dolzinnig aan 't zingen is gegaan, en haar gevraagd heeft of ze die compositie, als het werk van een eenvoudig muziekmeestertje, niet heel mooi vond, toen heeft ze - eigenlijk boos, omdat Coba zoo overmoedig zoo.... luidruchtig was, en zonder dat het haar kwaad scheen te doen - toen heeft ze gezegd: ‘O prachtig, 't is jammer dat ze dien menheer Donerie geen monument op zijn graf maken.’
Neen zeker, tante heeft het zóo niet bedoeld; maar, toen Coba dat denkbeeld niet geheel verwerpelijk had gevonden, toen heeft tante het recht van uitvinding met kracht gehandhaafd. Die muziekmeester scheen nog al een enfant chéri van de Romphuizers te zijn geweest. Ze hadden tenminste bij zijn begrafenis gezongen. Wie weet welk een opgang het denkbeeld van een monument, of iets van dien aard, zou maken, en, wanneer dan ‘zoo iets’ verrees, dan was mevrouw de wed. Mansburg, geboren Van Barneveld, de operatrice ervan; misschien kwam haar naam dan nog wel op het voetstuk, Maar.... nee dát was wat al te gek. Hoewel....
‘O, je meent van een gedenkteeken op het graf van.... ne.... dien talentvollen muziekmeester?’ valt tante zich zelve in de rede.
‘Ja, wat zal ik zeggen, 't is me onverklaarbaar dat niemand vóor mij daaraan gedacht heeft. Zelfs jij Coba, die toch les van hem kreegt en bekennen moet dat hij knap was, je zou nooit op zoo'n idee zijn gekomen, 't Goede wordt spoedig vergeten in de wereld!’
Helmond vernam nu, dat ‘het denkbeeld van tante Mansburg’ door Coba niet geheel verwerpelijk was geacht, ofschoon Coba toch
| |
| |
bedenkingen had gemaakt - welke tante echter volstrekt niet gedeeld heeft. Jacoba had ten slotte gezegd, dat zij ‘tante's denkbeeld’ aan Helmond's oordeel zou onderwerpen; zijn Eva behoorde tot de muzikale wereld, en van zulk een kant diende een dergelijk voorstel uit te gaan.
Toen de dokter straks de dames heeft vaarwel gezegd, en zijn woning naderde, toen bestond er bij hem geen twijfel meer: Jacoba heeft dien jongeling liefgehad, en zijn nagedachtenis zal haar heilig blijven; maar ook, nu ze haar geliefden vader, na het voorgevallene van den vorigen avond, zoo bitter ontstemd heeft gezien zonder de rechte oorzaak ervan te weten, nu heeft ze - mede dorstend naar vrijheid voor zich zelve - zich krachtig aangegord om haar zwakheid te bestrijden. Leven moet ze en gezond zijn om den geliefden vader het voorhoofd effen te doen houden, en, was de eerste proeve reeds wel geslaagd, August houdt zich overtuigd dat Coba ook voor zich zelve het beste geneesmiddel gevonden heeft. Neen, zij zal niet langer staren op het nevelachtig beeld van een geliefde die haar door den dood werd ontrukt. Ze zal nu slechts het oog hebben op een werkelijkheid. Een monument zal er voor hem verrijzen, en zij zal zorgen dat het tot stand komt, ofschoon men niet mag bemerken wie het roer in handen heeft.
- Goed zoo Jacoba! broeder Helmond zal u terzijde staan.
Eva ontvangt haar August met een opgeruimden blik, ofschoon hij bijna een half uur te laat komt. Alleen wil ze graag weten met welke dames hij zoo doodbedaard den straatweg op en neer heeft gewandeld?
Of het kwam omdat August heden liefst geen namen van De Zonsberg noemde, en de dwaze onderstelling van tante Hermine hem voor den geest sprong, of vreezend misschien dat Eva weer over den brief zal beginnen die van morgen vergeten werd, zeker is het dat hij een oogenblik aarzelt aleer hij eenvoudig de waarheid zegt.
Eva's gelaat betrok. Zou het mogelijk zijn dat Helmond en Coba.....? Neen 't was te dwaas.... Maar toch, indien ze alles goed in verband beschouwt.....
‘Ik zou haast zeggen August, dat je in de laatste vier en twintig uren meer het gezelschap van Coba dan het bijzijn van je “lieve vrouw” hebt gezocht. Men heeft mij vroeger wel eens gezegd August, dat Coba.... veel van je hield. - Hé, à propos.... we zijn nog niet quitte.’
‘Wat meen je.....?’
‘Den brief van Kartenglimp heb ik je terstond laten meelezen: maar die andere.....? Zit hij nog in dien jaszak August?’
‘Welke? O! je bedoelt den brief die me uit Parijs is nagezonden? Eva-lief, je moest je nu eens voornemen om niet nieuwsgierig te
| |
| |
zijn wanneer ik je in de zaken van mijn praktijk niet altijd geheel op de hoogte houd. Wat een biechtvader is voor de ziel, dat is de dokter voor het lichaam, en de biecht ligt onder 't zegel der geheimhouding, dat weet je wel.’
‘Nieuwsgierig!’ zegt Eva fier; en dan met klem: ‘Mij dunkt August, dat er van zóo iets geen sprake kan zijn, wanneer ik je zeg te gelooven..... dat die brief van Jacoba was.’
Helmond zwijgt. Bedriegen wil hij haar niet; en ofschoon ze den brief niet lezen mag, toch zal hij haar dien zotten argwaan benemen.
‘En zoo hij dan werkelijk van Jacoba was, Eva, is zij mijn patiënt dan niet?’
Een vuurrood overdekt Eva's gelaat.
‘Dus de brief was van Jacoba!?’
‘Ja.’
Een oogenblik blijft het stil. Dan zegt Eva snel als tot zich zelve:
‘Dus bestaat er een inclinatie!’
‘Maar lieve hemel Eva, hoe kun je nu zulk een gevolgtrekking maken. Ik zeg....’
‘Vandáar dan een avond zooals gisteren op De Zonsberg,’ valt Eva in, met den blik strak voor zich heen: ‘Vandáar al die onwil, die liefdeloosheid, die vernederingen..... O 't is genoeg, nu weet ik alles. Dat bleeke kind kwijnt en treurt om den geliefde, en hij, hij hinkt op twee gedachten. O God! welk een ontwaken uit den korten dommel van geluk!’
‘Eva, wees verstandig. Je bedriegt je waarachtig!’
Zij ziet hem fier in de oogen.
‘Waarachtig Helmond!? - Laat mij den brief dan lezen?’
‘Ik heb..... hem verscheurd.’
‘Dat is onwaar; geef hem, als ik mij dan waarachtig bedrieg. Niet!!?’ - Zij stampt met den voet: ‘Goed zoo!.... goed! dan houd ik je voor 'tgeen ik nooit heb kunnen denken; ja, voor een.....’
‘Nu niet verder Eva, de scène behoeft niet tragisch te worden. Van morgen heb ik om Kartenglimp's brief gelachen; maar, geloof me in vollen ernst, meer reden tot lachen is er nú om je ijverzucht, dan toen om je plannen voor onze verheffing in den gravenstand.’
‘Bewijs het me Helmond! Ik zeg bewijs het me! O God, ben ik dáarvoor geboren, ben ik dáarvoor getrouwd om nu reeds vernederd en verwaarloosd te worden ter wille van..... O!’
‘Zie me eens aan Eva. - Nee goed! flink, heelemaal, zooals straks, maar nu als een zachte vrouw die haar man vertrouwt en leed gevoelt dat ze hém, die haar geheel behoort en alles voor haar zijn wil, zonder grond en onrechtvaardig van ontrouw en misleiding verdenkt. - Geloof je me niet Eva?’
| |
| |
‘Waarom mag ik dan dien brief niet lezen? Je hebt hem niet verscheurd, dat kon ik aan je antwoord hooren.’
‘En al ware dat zoo, je zult hem niet lezen. De brief is van een patiënt in vertrouwen geschreven.’
‘Je zult hem niet lezen!’ herhaalt Eva: ‘je zult niet! en zóo wordt de tirannie in de eerste huwelijksweken dan reeds grooter van dag tot dag. Is er geen reden dat de vrouw begint te twijfelen aan de volle liefde van haar man, wanneer hij instaat is haar argwaan te benemen, maar dat weigert onder een nietig voorwendsel, met een: je zult hem niet lezen!’
‘Eva, geloof me.....!’
‘Ik geloof nu August, dat je ter wille van Jacoba, wie niets mankeerde, zoo spoedig naar Romphuizen bent teruggekeerd, zonder je om 't genot van je vrouw te bekreunen; ik geloof nu dat al die vernederingen van mijnheer den generaal, haar oorsprong namen in de misrekening op je onverdeelde liefde voor zijn kind, die zich in den beginne heeft goedgehouden, maar zich nu niet langer beheerschen kan; ik geloof.....’
‘En ik zeg je Eva, dat je je bedriegt. Wat geeft je dan toch het recht om aan het woord van een man, aan mijn woord te twijfelen?’
Eva aarzelt:
‘Je achterhoudendheid!’
‘Maar wanneer ik dan herhaal dat mijn plicht mij gebiedt om het vertrouwelijk schrijven van patiënten geheim te houden, zelfs voor mijn vrouw? Wanneer ik.... Nee Eva, keer je niet weer van mij af. God weet dat ik niemand liever heb dan mijn eigen mijn eenige vrouw! - Kind, zie mij dan aan..... Moest ik dit, in zoo'n luttel tal huwelijksdagen, reeds zoo dikwijls herhalen? Eva, weet en geloof je dan niet dat ik alles alles voor je overheb; dat ik - wanneer het maar niet in strijd met mijn plicht is - aan je kleinste, ja zelfs aan je grootste wenschen met liefde zou voldoen? - Eva....!’
Terwijl Helmond de laatste woorden sprak heeft Eva hem aangezien, en 't was alsof plotseling de zon weer door de nevelen brak. Zij weet niet dat August haar weigert den brief te lezen, omdat het haar, óf in hare dwaze opvatting versterken, óf zoo hij haar den waren zin van dat schrijven verklaarde, Jacoba's zielsgeheim verraden zou; neen, maar de zachte toon waarop hij daareven sprak heeft haar getroffen. Heeft ze dan werkelijk recht om aan de waarheid van zijn mannenwoord te twijfelen? 't Was immers mogelijk dat een dokter de confidenties omtrent ziekteverschijnselen van een jong meisje, zelfs voor zijn vrouw moest verbergen. Maar ook..... nog andere woorden had Eva gehoord; hij heeft haar gezegd: dat God het wist hoe hij niemand meer dan haar beminde, en..... dat
| |
| |
hij aan haar kleinste ja zelfs aan haar grootste wenschen met liefde zou voldoen, indien het niet in strijd was met zijn plicht.
En zie, slechts weinige seconden later slaat ze haar beide armen om Helmond's hals, en zoent ze den man harer liefde met innigheid verscheidene malen op den blij glimlachenden mond. Ja, ze zegt, nu te gevoelen dat ze slecht deed haar edelen vriend zoo liefdeloos te hebben bejegend. En dan, wanneer de eerste reine uiting van het berouwhebbend gemoed voorbijgegaan, en vurige kussen van den echtgenoot het verbond van trouw hebben vernieuwd en bezegeld, dan.... helaas! dan komt de vijand die vanbinnen woelt zich weer met het zoetste lachje aan den gelukkigen echtvriend vertoonen. Nietwaar....? Als Eva haar besten man dan altijd op zijn woord wil gelooven, dan zal hij zeker ook het woord gestand doen 'twelk hij daareven sprak.
‘Kom nu August, het eten zal wel koud zijn geworden, kom...!’ En fluisterend met zoete stem: ‘Een mijner kleinste wenschen is, beste August, dat je niet meer lachen zult om het verkrijgen van dien titel voor papa, maar dat jij zelf zooveel je kunt daartoe zult meewerken; en, wat de grootere wenschen betreft, o ik weet het, mijn lieve man zal nu die eenig eenige gelegenheid niet laten voorbijgaan om me, door 't koopen van het oud-burgemeestershuis, te verlossen uit den vreeselijken druk dezer lage zolders en benauwende muren; maar ook, hij zal getrouw blijven aan zijn woord, en nooit meer den handschoen oprapen voor wie zijn wijfje - zijn ander ik, niewaar August? - onridderlijk minachten en beleedigen durft?’
En Helmond, nu hij zijne schoone Eva weer vast in de armen sluit, nu gedenkt hij wel vluchtig het woord der wijsheid van den grijzen pleegvader, en gevoelt hij wel - bij de blijde overtuiging Eva's argwaan voorgoed te hebben overwonnen - dat hij zijn triumf wat te duur heeft gekocht; maar nochtans, bij het smaken der zoete liefdeteugen kan hij, na zulk een overwinning, de stem niet meer hooren die waarschuwend klinkt:
- Voorzichtig, met bedwelming is de beker gevuld, en een doodelijk venijn ligt op den bodem! |
|