| |
Zeventiende hoofdstuk.
Den volgenden morgen nadat Eva zich voor 't koffiedrinken gekleed had, ontstelde ze een weinig toen ze, beneden gekomen, in den zak van haar japon nog den brief vond dien ze den vorigen avond voor August van De Zonsberg had meegenomen. Maar immers haar lieve man zou wel begrijpen dat zij, door 'tgeen er is voorgevallen, dien brief vergeten moest.
En August heeft het begrepen. Doch, niet zoodra had hij het adres van den veel gestempelden brief bezien, en in het schrift de hand van Jacoba Van Barneveld herkend, of hij stak hem snel in zijn jaszak, om echter losweg te zeggen:
‘O van......ne dinges, dat was niets; al gesproken.’
‘Dinges, een patiënt?’
‘Ja, 't heeft niets te beduiden.’
‘Wil je eens weten August, wat ik dacht toen ik dien brief voor je kreeg?’
‘Welnu?’
‘Ei, dacht ik, is mijn lieve man zoo met dames aan 't correspondeeren. Ja, 't kan niet missen, 't adres is van een vrouwenhand, en....’
‘Is dat zoo duidelijk? Waaraan zou dat te zien zijn? Ik ken dames genoeg die een fiksche heerenhand schrijven, en heeren in legio die krabbelen als een keukenmeid. Ik verzeker je....’
‘Hé August, hoe vat je daar ineens zoo verschrikkelijk vuur op? Zóo zou je iemand waarlijk op gedachten brengen die....’
‘Die....? Wat meen je Eva?’
Er werd aan de deur geklopt.
Een oogenblik later overhandigde Thomas Van Hake aan de doktersvrouw een brief waarvan het adres luidde:
‘Madame E. Helmond
née Van Armeloo,
en ville.’
Eva bloosde niet, maar, het adres beziende, ging ze toch naar
| |
| |
het venster om een kleine ontroering te verbergen. 't Was dwaas, bespottelijk; maar 't kon ook niet zotter treffen: juist op het oogenblik dat de brief dien August zoo haastig had geborgen, haar inderdaad begon te intrigeeren en - zij moest het zich zelve bekennen - terwijl Helmond's vreemde houding haar onaangenaam heeft getroffen, bracht men haar een brief van een... onbekende mannenhand.
Eva zal echter van haar brief geen geheim maken. Dat behoort en dat behoeft ook volstrekt niet.
Helmond ziet haar zwijgend aan. Eva opent den brief en leest voor zich zelve:
‘Mevrouw!
Gisteravond, na een hoogstaangename kennismaking met de echtgenoot van mijn hooggeeerden dokter, thuis gekomen, heeft het mij tot een waar genoegen verstrekt, om - voor zooveel de bronnen er mij toe in staat stelden - na te sporen of mijn vermoeden zekerheid zou blijken te zijn.....’
‘Wat scheelt je Eva? Je wordt bleek. Van wien is die brief?’
Eva heeft zich spoedig hersteld; ze weet nu waarover die brief handelt. Een paar seconden ziet ze August zwijgend aan, en dan zegt ze met nadruk, ofschoon vriendelijk zacht:
‘Ik denk op dit oogenblik, in verband met een brief die straks zoo spoedig in een jaszak werd geborgen, aan een laatsten avond in 't Hôtel du Helder. Als dokter Helmond telkens redenen heeft om wat men hem schrijft voor zijn vrouw te verbergen, zou dat niet een zeer slecht voorbeeld kunnen zijn.....? Maar nee, nee August, zoo wil ik het niet. Ziehier, wij zullen samen lezen.’
‘Zou je denken Eva, dat een zweem van.... jaloezie.... of....?’
‘Ssst ssst beste man, wie zou aan zóo iets denken! Kom lees nu mee; 't betreft.....’
‘Is het je wensch; is het noodig? goed! maar zoo niet..... als men mijn lieve kind slechts den eerbied betoont dien men haar als vrouw is verschuldigd, dan ben ik tevreden.’
‘O wat dát betreft; zie maar, de laatste regels ze vloeien over van eerbied.’
Een oogenblik later lezen Eva en Helmond te zamen:
‘.... thuis gekomen heeft het mij tot een waar genoegen verstrekt om, voor zooveel de bronnen er mij toe in staat stelden, na te sporen, of mijn vermoeden zekerheid zou blijken te zijn, dat n.l. mijnheer uw vader inderdaad een afstammeling is van het bekende oud-Hollandsch geslacht der graven Van Armeloo.’
‘Wat duivel is die Kartenglimp gek!’
| |
| |
‘Hé vinje?’
Men leest verder:
‘Met het familiewapen van Mijnheer uw vader bekend, mocht ik inderdaad de overeenkomst treffend bevinden.’
Hier volgde een beschrijving van het bedoelde wapen.
‘Mijne vroegere relaties’ - zoo luidde het verder in den brief - ‘brachten mij in kennis met een onzer eerste genealogen. Door hem werd het mij duidelijk hoe niet zelden - tijdens de Hervorming vooral - zonen uit de aanzienlijkste geslachten hun adellijke titels prijsgaven om ze, bij het omhelzen van de Calvinistische leerstellingen, met die van herder en leeraar te verwisselen. Bedrieg ik mij niet, zeer geachte Mevrouw, dan heeft Mijnheer uw vader mij eens meegedeeld dat hij van Duitsche afkomst was, maar, dat zijn genealogie niet verder reikte dan tot zijn grootvader genaamd Peter Harmen Armelo die in 1787 te Birchheim in Hanover gestorven was. De treffende overeenkomst der wapens doet mij schier met volkomen zekerheid beweren, dat een der voorvaders van Mijnheer uw vader, om geloofs- of andere redenen uitgeweken, zijn Hollandschen graventitel heeft prijsgegeven om te zijn een dienaar in den wijngaard des Heeren. - Wanneer zijn nakroost echter, zooals Mijnheer uw vader deed, opnieuw het zwaard voerde voor het erf waarop zijn stam is geworteld, dan, dunkt mij, dient de gravenkroon hem te worden hergeven.....’
‘Welzeker!’ lacht Helmond: ‘alleraardigst!’ En hardop lezend:
‘Den ondergeteekende zal het een waar genoegen zijn, indien hij nader mag vernemen of de familie Van Armeloo hem zal vergunnen, naar zijn beste vermogen mee te werken tot het herwinnen van een zoo schitterenden titel, dien zij - naar zijn bescheiden meening - niet aan haar nakomelingen mag onthouden, en waarvoor zij zich slechts een geringe financieele opoffering zal te getroosten hebben.
Met de meeste onderscheiding en respectsverzekering, zoowel aan dokter Helmond als aan de geëerde familie Van Armeloo, heb ik de eer te zijn,
Mevrouw!
Uw zeer bijzonder gehoorzame en dv. Dr.
Kartenglimp.’
Het hinderde Eva wel dat Helmond alweder lachte en haar met de woorden: ‘Wel wel, gravin Van Armeloo!’ op eenigen afstand met zekere kluchtige reverentie beschouwde; doch zij zou hem niet
| |
| |
toonen dat de ontvangen meedeeling haar borst met zulk een ongekende verrukking had vervuld.
‘Wel kind, wat of er van den armen dokter zou geworden zijn, als men eerder had geweten 'tgeen die zeer vindingrijke majoor nu zoo eensklaps heeft uitgevonden!’
‘Is dat het loon voor mijn openhartigheid? Meen je August, dat ik niet reeds lang heb vermoed en geweten 'tgeen die man daar schreef?’
‘Waarlijk, al lang?’
‘Maar heb ik er ooit van gesproken of er zelfs ooit op gedoeld?’
‘Nu, laten we er dan ook maar te zamen om lachen mijn wijfje. Weet je wat ik geloof? - Ronduit gezegd, ik geloof hoe langer hoe meer dat die majoor de rechte broeder niet is. Hij wil zich aangenaam maken; en daarom dien gekunstelden brief.’
‘Genoeg van dien man August; zijn persoon staat mij tegen; maar hem om het schrijven van dien brief te beschuldigen, dat is onheusch. Gesteld eens dat hij waarheid had geschreven, dan zou hij voor 't allerminst op onze erkentelijkheid aanspraak hebben. 't Is zeker dwaas zich te verheffen bij de gedachte dat men zulk een adellijken titel zou kunnen bezitten, maar, er om te lachen..... nee! Indien het inplaats van de familie Armelo de familie Helmond gold, ik weet niet August of je dan.....’
‘Ah ja, daar zeg je een goed woord, als het de familie Helmond gold! Ja dan.....’
‘Welnu....?’
‘Dan zou het voor die onderschrapte “nakomelingschap” tenminste nog van eenige waarde kunnen worden; maar kindlief, vader Armelo heeft twee dochters; de eene is het vrouwtje van je onderdanigen dienaar Helmond, pur sang plebejer, en de andere, al trouwde ze met een prins, de gravenkroon der Van Armeloo's zou toch nooit door haar edele telgjes kunnen gedragen worden!’ En weder lachend: ‘'t Is alleraardigst!’
‘Helmond, extra verstandig vind ik dat lachen niet. Ik zeg je nóg eens, als het zulk een titel voor de Helmond's gold.....!’
‘En ik herhaal Eva, dat dit, met het oog op het onderschrapte in dien brief’ - hij geeft haar een zoen - ‘ook heel iets anders zou wezen. Maar over mijn adelbrieven behoeven we ons 't leven niet moeielijk te maken. En nu, al is mijn lachen dan misschien niet heelemaal verstandig, geloof me kind, waartoe zou men zich iets in 't hoofd, en vele moeiten en kosten op den hals halen, om - gesteld dat alles dan waar was - een titel te verkrijgen waar men, zonder fortuin, eigenlijk mee verlegen, en geen enkel naneefje mee gebaat zou zijn?’
Eva zweeg en zag naar den grond. 't Was wel te merken, zoo dacht ze, dat Helmond plebejisch bloed in de aderen had. In háar
| |
| |
is altijd iets geweest 'twelk haar zeide dat ze eigenlijk niet thuis behoorde in ‘'t knechtelijk gareel’ - met welk beeld een groot dichter de lagere en middelstanden eens zoo juist had geteekend. Nochtans ze gevoelde het ook: Mocht het al schoon zijn en weldadig voor 't hart, indien men zeker wist uit zulk edel bloed te zijn gesproten; 't zou verkeerd wezen om er voor de toekomst een te groote waarde aan te hechten, dewijl papa geen zoons en geen fortuin bezat..... Maar..... ha! welk een licht gaat daar plotseling voor haar op! Zie, uit eigenliefde, uit trots heeft August zich zoo weinig ingenomen betoond met hetgeen hij vernomen heeft. 't Moest voor een man ook stuitend wezen om zich eensklaps ver beneden zijn vrouw te zien gesteld, vernederend om als eenvoudig burger te staan naast een geboren.... gravin!
‘Nee August, wacht nog even, ik wou je zeggen....!’
‘Ja maar vrouwtje, ik moet noodzakelijk weg. 't Is al éen geslagen; je weet men wacht me in de stad, en om halfdrie komt het rijtuig van Debecque. Circa vier uur hoop ik weer thuis te zijn, en we kunnen dan 't chapitre vervolgen; nu, bonjour kind!’
Haastig heeft Helmond haar omhelsd, en gaat dan snel naar de deur.
- Maar neen, zóo kan Eva hem niet zien vertrekken. Zij moet hem aleer hij haar voor drie volle uren verlaat, dat nieuws doen zien bij 't licht dat er voor haar is opgegaan.
‘Even Helmond, luister even.’
Helmond blijft met de hand aan den deurknop staan.
Zij komt hem zeer nabij:
‘Maar August, als mijn familienaam dan uitsterft, en we toch weten dat mannen dikwijls om zulk een reden den naam hunner vrouw er bij aannemen; ik meen als alles nu waar is, en dat het zoo uitkwam, natuurlijk, dan zou jij - juist met het oog op 'tgeen de tijd ons kan schenken....’ - zij sloeg de oogen weer neer - ‘dan zou jij immers best....’
‘Pots selderementen Eva! wou je een graaf van me maken!? Nee maar nou geloof ik waarachtig dat je eens zien wilt of er hier bij me boven, iets los of stuk is. Kom wijfje, maak geen gekheid, en kus me maar, en noem me nóg eens zooals gisteravond je “trouwe”; die titel is me wat meer waard dan andere, die bovendien wel wat heel hoog in de lucht hangen. Bonjour!’
Een kwartier later was Eva gekleed om uit te gaan. Neen, ze ging niet, zooals August altijd deed, die apotheek door en de achterdeur uit; zij nam de voordeur aan den wal.
Binnen weinige minuten bevindt ze zich in de ouderlijke woning. Ze moet papa en mama afzonderlijk spreken.
| |
| |
Mama Armelo was druk met dochter Louise aan 't rekken en vouwen van de wasch, doch mama heeft voor dochter Helmond in allerijl een mooie muts opgezet, en komt nu in de voorkamer waar Eva wachtte, en verontschuldigt zich - tegen haar kind - over haar toilet. Niewaar, Eva wist wel hoe het soms laat werd, en, zij had zich juist even met een schoteltje bemoeid, een lekker schoteltje voor papa. Eva zou het begrijpen.
Eva met haar Parijschen hoed en mantille, maakte in de voorkamer van den zeer eenvoudigen oud-kapitein, en tegenover die mama in een vieze zwarte jas, en de sterk met rood gemonteerde muts - een contrast waarmee ze zelve bijna verlegen werd.
Papa was op 't oogenblik dat hij geroepen werd juist in zijn achterschuurtje aan 't blokjes zagen. Hij deed gewoonlijk zoo iets; en vooral om anderen eens wat te kunnen ‘overdoen’.
‘Je zegt mevrouw Helmond?’ heeft hij aan 't dienstmeisje gevraagd die hem roepen kwam: ‘wou die mij alleen hebben? Dadelijk hoor! - Gauw 'en bakje.’
De kapitein behoefde geen nadere toelichting te geven. Als er voorname lui waren om hem te spreken, dan moest het meisje - wanneer hij althans aan eenige bezigheid was - terstond waschwater brengen.
Terwijl Armelo de zeep deed schuimen dat het een lust was, kan hij zich maar geen denkbeeld maken van 'tgeen Eva hem in 't geheim - alleen aan hem en mama - zou te zeggen hebben. Hoelang was ze getrouwd? Nee nee, dát zou ze ook niet aan hém..... Nee, wát of het wezen mag!
Zeer verlangend naar de oplossing van 't raadsel, trad Armelo de kamer in, juist op 't oogenblik dat mama Armelo reeds den voorsmaak van 't allerbelangrijkst geheim had genoten.
‘Wat zeg je Eva, je pa een graaf Van Armeloo?’ heeft mevrouw geaarzeld: ‘wij zouden.... WIJ....?’ En dan naar de deur ziende: ‘Goeje God, Armelo! ben je gek; met je sloofje voor!’
Inderdaad de ‘graaf Van Armeloo’ stond daar op den drempel der deur, en zag, half verrast half verlegen, op het bekleedsel neer waarvan hij zich inderhaast vergat te ontdoen, geheel vervuld met de gedachte aan het nieuws 'twelk hij hooren zou.
De oud-kapitein schaamde zich inderdaad een weinig voor zijn dochter; maar, nadat het sloofje buiten de deur was geworpen, ging dat toch spoedig voorbij. Eva wist wel dat hij niet leeg kon zitten; en, hij heette haar hartelijk welkom, want waarlijk, hij zag haar niet al te druk, en spoedig keek hij haar vragend aan, immers 't was wel iets buitengewoons dat hij tegelijk met mama in de confidentie zou wezen.
Toen men zich reeds eenige oogenblikken in de grafelijke sferen bewogen had, beweerde mevrouw Armelo met klem dat Armelo
| |
| |
‘zich zelf altijd in den weg stond’. Jawel, hij had geen oog voor de toekomst.
Maar Armelo bleef beweren dat het ook waarlijk te gek was. Hij heette eenvoudig Armelo, en het Van dat er vóor moest, dáaraan haperde het immers.
‘Maar dat hebben je voorouders laten vallen;’ verzekerde mevrouw: ‘Begrijp je dat niet?’
‘En als ik me niet bedrieg dan schreven de graven Van Armeloo zich met twee oo's.’
‘Maar die ó heeft je overgrootvader dan zeker óok laten vallen.’
‘Ja, zoo kun je alles laten vallen Marie; maar ik zeg je dat m'n vader en grootvader eenvoudige boeren in Hanover waren, en dat ze.....’
‘Nee maar man, zóo dwars als jij bent, daar staat m'n verstand voor stil.’
‘Hoor eens pa,’ zegt Eva: ‘ik wist wel vooruit dat mijn nieuws met bezwaren door u zou ontvangen worden; maar, ik bid u, waarom wilt u je tegen zóo iets verzetten!’
‘Mijn hemel, dat vraag ik je!’ valt mevrouw Armelo in: ‘Maar ik herhaal het man, 't is je nooit recht ernst met de eer van je familie geweest; zeker, men zou je nooit zoo vroeg gepensioneerd hebben als je je niet....’
‘Vrouw! moet je mij in presentie van mijn kind aan iets herinneren dat ik met Gods hulp bestreden en geheel overwonnen heb?’
‘Ja, toen het te laat was Armelo. Ik blijf er bij, je hebt je zelf altijd in den weg gestaan; je hadt generaal kunnen zijn als je dien drank....’
‘Nee ma,’ valt Eva in, nu ze den man strak voor zich heen zag staren, en eensklaps berouw kreeg dat ze misschien eenige aanleiding tot dat verwijt heeft gegeven: ‘nee ma, daar moet u niet van spreken.’ En dan, terwijl ze haastig opgestaan haars vaders hand neemt, en hem op het voorhoofd zoent: ‘Ma meende het niet kwaad pa'tje-lief; zij wilde maar zeggen....’
‘Nu 't is niemendal kind, ik weet wel hoe jij het meent; 't is niemendal!’
‘Zeker, 't was de kolonel Dadel die u niet zetten kon; en die leelijke Minister van Oorlog! Maar als anderen u dan hebben teruggestooten, terwijl er zoo velen vooruitkomen die 't vrij wat minder verdienen, zoudt u dan - wanneer we toch werkelijk van zoo hoogen adel zijn, niet alles doen om u, door het herwinnen van dien rang, boven dien Dadel en dergelijken te verheffen?’
‘Maar waarachtig kind, het is niet mogelijk; ik weet immers zeker....’
‘Zeker!’ valt mevrouw uit: ‘je weet niets niemendal! Die majoor Kartenglimp zal toch niet gek wezen. Wat hij schrijft, is
| |
| |
zoo klaar als de dag; we hebben Goddank ons verstand nog; en als ik dien brief niet driemaal had gelezen, dan zou ik twijfelen kunnen; maar driemaal heb ik hem gelezen; en met Eva ben ik het volkomen eens dat er gehandeld dient te worden in ons aller belang.’
‘Maar mijn hemel Marie, we komen met de grootste moeite rond, en hoe wil je dan dat we ons nog opofferingen zouden getroosten om - gesteld dan.... gesteld dan.... dien titel te krijgen; maar vooral om als graaf en gravin....’ schielijk opstaande: ‘Nee nee, 't is onzinnig, we zijn gek! We droomen! Ik, ik een graaf.... jij een gravin!’ Zenuwachtig lachend: ‘'t Is om te lachen! Waar heb je den brief, geef nog eens hier; maar 't is om te lachen!’
Eva begrijpt nu dat lachen zeer goed. 't Was bij papa een repetitie van 'tgeen ze van Helmond hoorde, maar toen niet begreep. Zenuwachtigheid; jawel, anders niet. Dames vallen flauw zoodra ze bloed zien; maar de zenuwen van heeren worden 't eerst geprikkeld wanneer hun iets van eer of rang in de oogen blinkt. Wie 't hardst heeft gelachen om een ridderlint, draagt het zelf als ridder op overjas en chambercloak. Dat ongeloovig lachen, ja zeker, 't is de dekmantel voor een inwendige blijdschap die zich anders te ras zou verraden. Wie zoekt, of althans wie wil er geen eer! Ja! zelfs de domsten en zotsten die nooit eenige eer kunnen behalen, ze dringen vooruit als er eerewijn wordt aangeboden.’
- Ja zie maar: bij 't nogmaals doorloopen van Kartenglimp's brief, gaat dat lachen van papa al over in een glimlachje waaruit iets anders te lezen is.
Armelo las: ‘Wanneer zijn nakroost echter, zooals mijnheer uw vader deed, opnieuw het zwaard voerde voor het erf waarop zijn stam is geworteld, dan, dunkt mij, dient de gravenkroon hem te worden hergeven.’
‘Nu pa, dat is toch zoo heel onverstandig niet;’ zegt Eva, terwijl ze met haar vinger in parelgrijs glacé, op den genoemden volzin wijst.
‘Nee te donder, wat dát betreft; na Hasselt zei de kolonel Bik, in presentie van de sergeants Leeuwendaal en Wagenaar en een heele boel anderen tegen me: “Luitenant, je hebt je als een braaf officier gehouden.” Zieje, dat vergeet ik niet; maar verdord dat hebben ze aan Oorlog vergeten, zoo'n Dadel! zoo'n Minister die.....’
‘Och Armelo, als je nu hier bent gekomen om je ouwe litanie te zingen, dan zou ik liever....’
‘Nee ma, 't is begrijpelijk dat pa zoo iets nu juist moet hinderen; als je dan bijna zeker weet dat je zoo heel veel hooger dan die nare menschen staat.’
‘O ja, juist Eva, wat dat betreft. - Voel je dat Armelo? Nee, ik geloof je voelt dat nog niet; jij voelt zoowat niemendal.’
| |
| |
‘Marie nog eens: 't is niet gepast dat je zoo in tegenwoordigheid van onze dochter spreekt. Als er iemand gevoel heeft dan ben ik het. Heb ik jou armen neef den schoolmeester niet laatst nog m'n ouwe polonaise en vijf en twintig stuivers gegeven, den armen drommel!’
‘Och laat nu in 's-hemelsnaam mijn familie en je ouwe polonaise rusten bij zaken als deze. Wat anders de Lieder's betreft, die konden best - zei neef eens - van 't oude Lydië in Klein-Azië afkomstig en van vorstelijken oorsprong zijn; maar van zulk een oudheid is dat niet eens meer na te sporen. Ik zeg Armelo, we zijn voor God en onze kinderen verplicht de handen aan 't werk te slaan.’
Armelo krijgt eensklaps een ‘akelig prozaïsch gevoel’. Hij kon het niet helpen; maar.... 't spijt hem dat hij niet stilletjes buiten de confidentie is gebleven. Hij was straks juist zoo plezierig aan 't blokjes zagen; en 't bruine pijpje smaakte zoo lekker, en.... Och goeje God! hij was toch niet voor een graaf in de wieg gelegd.
- Wel hemel waarom niet! Geen fortuin! wat doet het er toe. Luister, mevrouw zal 't hem herinneren: Graven met graafschappen zijn er geen drie meer in de heele wereld. De graaf Van Tiel is stationschef ergens op een klein tusschenstation. Baron Hars is gemeente-ontvanger te Limmen. De twee freules Van Winteren maken in stilte hoedjes voor de lui; en de drie magere freules Blankenberge met haar groote oogen, eten te zamen vijf ons vleesch in de week; hebben éen fluweelen mantel met 'er drieën, en niet anders dan 'en loopmeisje van 's-morgens acht tot licht en donker!
‘Maar dat is dan ook erbarmelijk;’ zegt Armelo.
‘Maar.... ze zijn van adel!’ antwoordt mevrouw op tooneeltoon: ‘en, dat doet haar de wereld gemakkelijk trotseeren. De adel geeft een verhooging, een glans. Je kunt het dadelijk zien dat iemand van adel is, zelfs de freules Blankenberge....’
‘Och omdat je 't weet Marie! maar anders, waarachtig....’
‘Weten! weten!! Nee, ook zonder dát zou men 't zien. Maar als ze het dan van óns zullen hooren, dan moeten ze 't immers toch ook zien niewaar?’
Eva was stil geworden; ze wist niet wat haar eigenlijk méer hinderde, de burgerlijke toon waarop mama den goeden papa gedurig beknorde, of de burgerlijkheid waarmee papa - een oudofficier - zich telkens de eer die hem toekwam van den hals zocht te schuiven. Inderdaad moet Eva voor zich zelve bekennen dat de graaf en gravin Van Armeloo-Lieder een tamelijk mal figuur in de wereld - ja zelfs in de Romphuizer wereld - zouden maken. Mama had meer dan papa dat gepaste gevoel van eigenwaarde, dat zekere om zich te willen verheffen boven het mindere, het
| |
| |
gemeene; doch, hoe goed zij mocht wezen, mama miste door haar opvoeding in den hoogsteenvoudigen stand, ten eenenmale dien fijneren toon en goeden smaak waaraan de aristocratie zoo gemakkelijk te herkennen is. Honderden malen bijvoorbeeld is Eva tegen de bonte kleuren die mama gewoonlijk droeg te veld getrokken, doch zonder een blijvende verbetering van smaak te kunnen bewerken. Neen, ware het slechts om dien titel voor haar ouders te doen, Eva zelve zou het bij nader inzien verstandiger oordeelen om de goede menschen verder maar stilletjes ongemoeid te laten. 't Zal toch inderdaad ook nog al werk hebben om dit huishouden, waar alles oud en versleten is - de weinige smakelooze meubels in deze pronkkamer getuigen ervan - slechts eenigszins in harmonie met dien nieuwen stand te brengen. Neen, had Eva geen andere plannen gehad - en zij twijfelt niet of ze zullen gemakkelijk te verwezenlijken zijn - dan zou ze zeker met haar vader hebben ingestemd, dat het waarlijk te dwaas is. Nu echter, nú moet er gehandeld worden! En, onder het diepst geheim, ontvouwde Eva nu de reden waarom zij, voor zich zelve, er hoogen prijs op stelde dat papa gevolg wilde geven aan de zaak, en zoo spoedig mogelijk den majoor Kartenglimp zou gaan spreken.
De oud-kapitein, ofschoon weinig bekend met de rechten van heraldiek of genealogie, betwijfelde het echter zeer of het wel mogelijk zou wezen dat Helmond - gesteld dan..... gesteld dan - met den naam zijner vrouw bij den zijnen te nemen, ook den titel van haar geslacht zou bekomen; doch, moeder en dochter vonden dat ‘zóo doodeenvoudig natuurlijk’, dat hij zichzelf al voor heel onnoozel en dom had moeten houden, indien hij het zou gewaagd hebben daartegen nog bedenkingen in 't midden te brengen. Ten slotte beloofde de kapitein dan ook aan zijn dochter - ofschoon juist niet zoo geheel van harte - dat hij werk van de zaak zou maken, en, ja zeker, nog heden den majoor te zullen opzoeken om van hem te vernemen op welke wijze men dan zou moeten handelen.
Alvorens Eva naar huis zal terugkeeren, heeft ze nóg een vertrouwelijke meedeeling. - Nee, papa moest niet weggaan, 't gold hém in de eerste plaats.
Eva geeft een kort verslag van het gebeurde op De Zonsberg, en van de ‘infame houding die de generaal tegenover haar heeft aangenomen’. - ‘Ter wille van Helmond,’ zoo vervolgt Eva, ‘zal ik mijn best doen om den man, die uit trots en schrielheid de jonge vrouw van zijn pleegzoon met onheuschheden overlaadt, niet al te zeer te.... verachten. Ik ben van plan zijn hostile houding met de grootstmogelijke onverschilligheid te beantwoorden. Het kan me soms hinderen dat we zijn zoogenaamde weldaden nog moeten aannemen, en ik zag die prachtige bewijzen van zijn schriel- | |
| |
heid liever aan een arme gegeven. Maar, ik moet ze dulden. August is voor de helft zijn erfgenaam; en hoewel ik voor mijzelve in staat zou zijn om die heele erfenis er aan te wagen, en mij stoutweg met hem te brouilleeren indien hij 't nog eens te bont maakte, ik mag de toekomst van August, die nu werkt en draaft als een paard, niet roekeloos op 't spel zetten. Ik zal me om zijnentwil beheerschen. Maar papa, wat ik dulden moet als Helmond's vrouw, dat moogt u als de kapitein Van Armeloo - ik zeg Van Armeloo.....’
‘Hoor je wel Armelo; ze zegt Van Armeloo....’
‘En wát mag ik niet dulden?’ valt Armelo in: ‘de generaal heeft me niets niemendal gedaan; integendeel, hij was compleet frère en compagnon; kameraad, alles wat je wilt. Verduiveld, hij heeft immers nog zelfs het heele diner van je trouwen in De Arend betaald. - Schriel! Nee Eva, neem me niet kwalijk, dat is.....’
‘Maar goeje hemel papa, dát, dat is het juist! Me dunkt uw militair.... uw.... uw....ja uw gevoel van rang enfin, alles in u moet daartegen opkomen. Toen ik er straks over nadacht, toen brandde mij de gedachte letterlijk als vuur op de borst, dat die mijnheer Van Barneveld mee het diner heeft betaald 'twelk de kapitein Van Armeloo ter eere van 't huwelijk zijner dochter gaf. Bah! 't is vernederend! 't is....’
‘Maar kind, Helmond heeft me gezegd dat dat heelemaal onder ons zou blijven.’
‘Ja dat kan wel waar zijn papa, maar wáar blijft het ook, dat de generaal vijftig gulden heeft gegeven voor uw diner.’
‘Vijftig gulden!’ roept mevrouw: ‘voor een diner van twintig personen à vier gulden buiten den wijn! Goeje hemel, wat een schriele kompeer! Heeft Helmond dan de rest betaald?’
‘Zeker! en ik wou dat hij 't heelemaal betaald had; maar nu, die vijftig gulden ze compromitteeren u en mij; onze heele familie; verschrikkelijk! Vandaar die trotsche minachting. Welzeker, ik ben de dochter van een officier die zich het bruidsmaal voor zijn kind laat betalen!’
‘Maar wat duivel, als een ander het niet betaald had dan zou het ding niet gegeven zijn! Je weet wel Eva, dat wij geen geld voor zulke foeven hebben.’
‘'t Spijt me papa, dat u niet aanstonds gevoelt dat die schuld aan mijnheer Van Barneveld moet worden afgedaan. 't Komt me zoo heel natuurlijk voor.’
‘Ja maar....’ aarzelt mevrouw: ‘ik moet toch ook bekennen Eva, dat.... vijftig gulden.... in onze omstandigheden....’
‘Ik zou op m'n woord niet weten waar ik ze vandaan moest halen,’ herneemt Armelo: ‘en mij dunkt kind, dat diner is nu gepasseerd en, bij m'n ziel, de generaal heeft als oud-kameraad
| |
| |
gehandeld; ik zou hetzelfde gedaan hebben wanneer ik in zijn schoenen stond. - Waar ga je heen Marie?’
Mevrouw gaf geen antwoord. Ze was reeds de kamer uit. Een overheerlijk denkbeeld was haar ingevallen.
Louise - Eva's jongere zuster - stond nog in de kleine tuinkamer aan het vouwen van de wasch, toen mevrouw Armelo haar om raad is komen vragen. Louise kent hare moeder. De goede vrouw heeft in alle opzichten een bijzondere liefde voor kleuren. Honderdduizendmaal geldt bij haar voor eens of hoogstens tweemaal. De rest laat zich gemakkelijk begrijpen. Moeder Armelo zou verder met wat opleiding een uitmuntende tooneelspeelster zijn geweest. Zie maar, ook nu is er in haar blik een soort van vertwijfeling te lezen terwijl ze, het gesprek vervolgende, zegt:
‘Maar mijn hemel kind, denk je dan niet dat je arme vader er in stilte onder lijdt?’
‘Ik heb er niets van gemerkt ma.’
‘Daarom zeg ik in stilte. - En wanneer nu de heele stad hem bespot en belacht, moet dan het hart van een oud-officier die - ik zeg het je - van den oudsten Nederlandschen adel is - ja, ik zeg het je - moet dan dat hart onder zijn ridderkruisen niet breken!’
‘Maar weet dan de heele stad dat papa vijftig gulden van....’
‘De heele stad Louise? Ja helaas! Wij kregen een brief van den majoor Kartenglimp. Papa is den titel van officier niet meer waardig....’
‘Schreef dat die leelijke oud-majoor?’
‘Nu ja, ten naastenbij. - Men zal hem van de sociëteit weren; men zal.....’
‘Wat! zal men papa van de sociëteit....?’
Mevrouw haalt schouders en wenkbrauwen op; werpt een blik naar den groen geverfden zolder, en zegt:
‘Ik hoop mijn kind, dat ons zoo iets zal gespaard worden.’
Louise ziet eenige oogenblikken strak voor zich heen. - Ruim éenhonderd en tachtig gulden heeft ze sedert vijf jaren bespaard; want evenals die straks genoemde adellijke dames, had ze met de naald in de behoeften van haar toilet zoeken te voorzien, en haar overgroote bedrevenheid in 't maken van handwerken is oorzaak dat zij nog bovendien zulk een som heeft kunnen overhouden. Louise is er altijd zeer geheim mee geweest, en waarschijnlijk had ze er gegronde redenen voor. Maar nu, na een ontmoeten van den heer Kippelaan, in wiens bijzijn men haar, onvoorzichtig genoeg, een gekleede muts heeft besteld, sedert die ontmoeting waarbij zoo schrikkelijk veel gesproken was, wisten papa en mama Armelo ook al spoedig dat hun jongste dochter ‘fortuin’ had; en, ofschoon eerst een weinig gevoelig over Louise's achterhoudendheid, hebben
| |
| |
ze hun dochter toch bewonderd en geprezen, 'tgeen mama anders volstrekt niet gewoon was.
En 't is heden nu reeds de derde maal dat mevrouw Armelo aan haar dochter een plekje van de gloeiende plaat wijst, waarop Louise een deel van haar zuur verworven spaargeld kan zien verdwijnen.
- Haars vaders eer!!
Louise zal er met papa over spreken.
Maar mevrouw Armelo zegt plechtig met de hand op den boezem:
‘Met papa! - Louise! in Godsnaam, met hém geen woord!’ |
|