| |
Zestiende hoofdstuk.
't Was den jongen dokter bij 't naar huis keeren alsof de starren hem treurig toeriepen dat de zon voor altijd was ondergegaan. - Ach! is dan de vrouw die daar aan zijn zijde treedt, de schoone zoetgeurende bloem die hij op zijn pad gedacht heeft te vinden? Is zij de teedere zachte; de stille bescheidene; de tevredene eenswillende; de plooiende nederige levensgezellin, die hij voor 't eerst met een kwijnende plooi om den fijnbesneden mond onder den meidoorn heeft begroet? Hoe! is dan de vrouw die daar zonder spreken als een donkere massa nevens hem voortgaat, en van wie het hem goeddeed dat zij straks den noode aangeboden arm versmaadde, is zij dezelfde wier eerste kus hem voor luttele maanden de grootste zaligheid schonk, wier hemelsche oogen hem spraken van een eeuwigdurende liefde; wier mondje hem zoo dikwijls de zoetste woordjes had toegefluisterd en zoo plechtig verzekerd: dat het eenig geluk zou wezen, mét en voor hem te leven!
- Heeft hij zich dan zóo bedrogen!?
- Welk een aard stak er dan in die schoon gevormde vrouw? Ongevoelig en vermetel, ja onbeschaamd heeft ze den edelen pleegvader grofheden gezegd die.... O God, 't is ongelooflijk dat zóo iets geschieden kon. - Is het wel waarlijk gebeurd? Heeft geen droom hem begoocheld? Neen, het is geen droom. - Daar gaat ze; nu bijna geheel aan de overzij van den straatweg. - Spreekt ze? Neen, 't is het flapperen der zijden linten van haar hoed in den avondwind. - Toch meent hij te hooren....? - Neen, spreken doet ze niet. Is het klappertanden....?
‘Eva!’
Geen antwoord.
Hij treedt naar den overkant van den weg haar terzij, en dan, na een oogenblik zwijgens:
‘Wil je me vasthouden Eva?’
Nog geen antwoord; maar duidelijk hoort Helmond nu het gerikkel en het geklepper van haar tanden.
‘Geef me den arm Eva!’
| |
| |
‘Ik dank je August;’ zegt Eva bijna onhoorbaar terwijl ze zich geweld doet om het tandengeklapper te bedwingen.
‘'t Zou toch gemakkelijker voor je zijn; 't is nog een heele wandeling.’
Eva antwoordt niet, maar denkt: En bij den dierbaren pleegvader staan drie paarden op stal, en zit een koetsier te luieren in de keuken! - Die goede pleegzoon! hij wil mij gaarne den arm geven, bevreesd misschien dat mij hier op den weg iets overkomen zal. Geen nood, zoo erg is het niet. Zou het mij bij zijn aanraking niet zijn alsof ik nogmaals den dolksteek zijner oogen gevoelde? Zulk een blik! Op mij.... zijn ‘liefste’, zijn ‘eenige’, zijn ‘geluk voor altoos’. O! mag dankbaarheid dan zóo verblinden? Zou een man die waarachtig zijn grootsten schat vindt in de liefde zijner jonge vrouw, zou hij zich aanstonds zóo kunnen stellen tegenover haar, en aan de zij van een bekrompen autocraat!
‘Of ik koud ben August? Ja, koud, verschrikkelijk!’
‘Ik begrijp het Eva, je hebt....’
‘Ik heb je ijskoude oogen gezien August. Nee, laat me, ik wil alleen gaan.’
‘Eva, we hebben onlangs van een kind gelezen dat bij het naderen van een trein op de rails speelde. De vader schoot toe en greep het kind met ijzeren vuist. Het kind schreide want de vader had het zeergedaan.... Maar zeg, die ijzeren vuist getuigde zij voor de liefde van dien vader.... of....?’
Eva antwoordde niet.
Had dokter Helmond dan vergeten dat hij zijn patiënten gedurende een heete koorts geen versterkende middelen toedient, en heeft hij niet doordacht dat zijn overtuigend woord in deze oogenblikken zou zijn als olie geworpen in het vuur?
- Dat gaat te ver, prevelt Eva binnensmond's. Ei! ik ben dus het domme onwijze kind dat zelfs niet weet waar het speelt, ik! terwijl inderdaad de hoogwijze echtgenoot, die zoo beschermend de hand naar de onnoozele uitstrekt, met blindheid is geslagen en ten koste zijner jonge vrouw de partij trekt van een schrielen laatdunkenden voogd!
Toen dokter Helmond en zijn vrouw waren thuis gekomen, en mevrouw Van Hake nog eens even naar den welstand van juffrouw Van Barneveld kwam vragen, om meteen zoo ongemerkt te zien of ze Eva ook in 't een of ander behulpzaam kon wezen, toen bespeurde zij al spoedig dat het bezoek op De Zonsberg de jonge echtgenooten niet vroolijk gestemd had.
Zij achtte het echter verstandig daarvan niet te doen blijken; maar, nadat Helmond nog even in de apotheek was gegaan, zocht ze Eva een weinig te verstrooien door haar op vriendelijken toon over een huishoudelijke aangelegenheid te raadplegen, terwijl ze
| |
| |
later, alvorens te vertrekken, een schoteltje aardbeien uit een buffetkastje te voorschijn haalde, met verzoek om dokter met deze eerstelingen eens bij 't souper te verrassen. Mevrouw Van Hake had ze zelve van een tuinman gekregen aan wiens dochtertje zij 't naaien leerde. Maar, Eva mocht daar niets van zeggen.
En het betere, het edele in Eva fonkelde nu weder in haar oog, terwijl ze daar peinst:
- De arme ziel! Zij die zoo weinig, neen die niets bezit in de wereld, zij kon wel aanstonds wegschenken 'tgeen men haar uit dankbaarheid heeft aangeboden. En, niet uit haar naam moet ik ze geven, maar zij wil dat ik ze August zal voorzetten alsof ik zelve bedacht had hem er mee te verrassen. - O! zeker, 't is een lief en goed mensch die arme vrouw. - Welk een onderscheid met dien nabob van De Zonsberg! Uit haar attentie - hoe gering op zich zelve - spreekt liefde voor ons, en hartelijke gulheid.
En, bijna overluid zegt Eva, met de oogen in de richting der deur door welke mevrouw Van Hake zooeven de kamer verliet: Goed schepsel, arme sukkel, je hadt met je ananas-aardbeien op geen beter moment voor den dag kunnen komen. We zijn vriendinnen hoor, vriendinnen voor altijd! En dan, met een blik op de mooie vruchten: Maar mijnheer Helmond zal van avond geen aardbeien eten. Immers er was reeds verkoeling genoeg!
En Eva borg de heerlijke donkerroode vruchten weer in de kleine buffetkast.
Weinige oogenblikken later ziet ze luisterend op. Een rijtuig - in den aanvang nog zeer van verre - komt al nader en nader, en doet de huizen der stille Hoenderveldstraat beven en trillen; verschrikt misschien over zulk een onverwacht bezoek in den laten avond.
Hoor, het rijtuig houdt voor de achterdeur stil.
Eenige minuten later komt Helmond uit de apotheek terug en zegt:
‘Mijnheer Debecque laat me op De Poel halen Eva. Zijn zoon die voor een paar dagen was thuisgekomen, is ziek geworden. De Poel is drie kwartier rijdens; 't zal dus laat worden eer ik terug ben. Jij moet maar naar bed gaan Eva.’
‘O als je dat liever hebt.....’
‘Laat opblijven is niet gezond.’
‘Och, die gezondheid zal wel zoo schrikkelijk zwaar niet meer wegen.’
Helmond ziet haar een oogenblik stilzwijgend aan. Nu gaat hij in de gang; maar komt ook spoedig, met zijn overjas aan en tot vertrekken gereed, in de huiskamer terug:
‘Slaap wel Eva.’
- Neen, die koude duldt ze niet langer. Nu ze den geliefde daar gereed ziet om haar voor 't eerst op zulk een vergevorderd uur,
| |
| |
hoewel slechts voor korten tijd te verlaten, nu komt een zekere avond-weekheid - en vooral na een overspanning als die der laatste uren - zich huwen aan haar liefde voor den echtvriend; en dan, ofschoon met groote zelfoverwinning - want dien ijskouden blik kan ze niet vergeten - zegt ze, terwijl ze op het gereedstaande avondbrood wijst:
‘Ik zou toch eerst iets eten Helmond.’
‘Nee.... dankje. Ik heb geen trek Eva. - Ik zeg.... wacht me niet; 't kan wel éen uur worden eer ik terug ben.’
‘Dan zou ik toch zeker eerst nog iets eten.’ - Zij gaat naar het buffetkastje; opent het, en.... neen, ze doet het weer dicht. Maar zie, als Helmond haar straks is genaderd, en haar een zoen ten afscheid zal geven, omdat.... omdat hij het nu voor 't allereerst toch niet laten wil, zie, dan heeft ze den kleinen schotel met aardbeien reeds in de hand, en zegt ze met bijzonder welluidende stem:
‘Als je er van deze wat bijnaamt August, hê? Een klein stukje brood?’
‘Eva.... hadt je die voor mij.... die prachtige aardbeien?’
‘Nee August, niet ik....’
‘O, dan heeft oom ze gezonden. - Al gisteren had Coba gezegd....’
Eva legt haar vinger op den mond:
‘Stil, niet te voorbarig August. Mijnheer Van Barneveld is er waarlijk onschuldig aan. - Nee, ze zijn van een arme weduwe die ze uit haar eigen mond voor je spaarde, en, die zelfs wenschte dat ik haar naam niet zou noemen.’
't Was een prachtige lente-avond of lentenacht; prachtig inzonderheid voor wie, zooals dokter Helmond, zeer gemakkelijk in het grijs damast eener overheerlijke coupee - gevrijwaard voor de kou die dit jaar zeer lang bleef aanhouden - zachtkens geschommeld, het schoon daarbuiten genieten mocht.
De koetspaarden van mijnheer Debecque vlogen over den straatweg; en, door het portierglas heen zag Helmond, hoe de straks gerezen volle maan hen najoeg als op donzen wiek door het grauw azuur, terwijl ze velden en heuvels en bosschen, al dommelend of slapend in breede schaduwen, hier en ginds met haar phantastisch zilverlicht, deed droomen van den klaarlichten dag.
En zie, nu Helmond reeds lang heeft getuurd naar die zacht glanzende maan, meest in volle klaarheid voortjagend aan den wolkeloozen hemel, maar gedurig ook wegschuilend achter takken en blaadjes waardoor zij zoo tooverachtig heenblonk alsof ze oude sprookjes vertellen wilde.... zie, nu giet zij eensklaps haar bleeken glans over den zijmuur van een deftig landhuis, terwijl zij het hooge
| |
| |
ijzeren hek aan den straatweg met matte blinklichtjes flikkeren doet.
Dat is De Zonsberg.
't Is niet vreemd dat Helmond eensklaps in levendige trekken het beeld van den grijzen pleegvader voor oogen heeft.
En weer, - maar sterker dan te voren, komt de vraag hem bestoken: Bezit die waardige grijsaard dan inderdaad de gebreken waarvan Eva hem zoo overmoedig durft betichten? Is hij dan werkelijk trotsch.....?
- Neen neen, dat kan niet waar zijn. - En toch, sprak hij niet meermalen dat woord: Er zijn standen en rangen door God verordineerd. Wie huwt buiten zijn stand verbreekt de ordonnantiën Gods! - En wanneer men dan daarmee zijn houding tegenover den armen Philip in verband brengt! 't Was toch zijn wil geweest dat de vurige knaap, het meisje aan wie hij reeds zijn woord van trouw, en helaas ook het recht op zijn naam had gegeven, dat hij haar dien naam zou onthouden; dat hij haar verstooten zou omdat..... omdat er standen zijn.... ha! rangen, hooger en lager, bepaald naar de geboorte der menschen. - O, den man dien men van kind afaan schier als het middelpunt der wereld, als den edelste der menschen, als den weldoener, den steun van zijn leven leerde beschouwen, zulk een ziet men zoo moeielijk anders dan bij den glans der aureole waarmee wij hem zelf vol geestdrift tooiden. Maar toch, peinst Helmond voort, reeds zoo dikwijls heeft het mij strijd gekost om het denkbeeld te verjagen, dat er inderdaad op den bodem van dat hart een trots zetelt die slechts op de gelegenheid wacht om zich naar waarheid te toonen. - Zou dan die vrees voor Eva's zucht naar grootheid, zouden zijn bedenkingen tegen mijn keuze, inderdaad de uitvloeisels van dien trots zijn geweest, ofschoon hij het steeds te verbergen zoekt? Oom is goed voor iedereen, maar zijn toon klinkt meestal gestreng; tegenspraak duldt hij niet, en gemeenzaam met zijn minderen is hij nooit. - En dat andere....? - Maar neen, mijn gansche leven, alles wat ik ben, 't is immers het klinkendst protest tegen zulk een beschuldiging. - Hij, de weldoener, de grootmoedige die zelfs twee arme knaapjes tot zich nam, hij zou de kiem in het hart dragen van dien wortel van alle kwaad?
Helmond weet niet meer waaraan hij later een geruimen tijd heeft gedacht. Onder 't voortrijden zag hij wel, dat kleine zwarte wolkjes nu en dan de maan hebben befloerst, maar wànneer dat begonnen is.... hij weet het niet. 't Is aanstonds een heele boel donkerder wanneer zoo'n wolkje de glanzende nachtvorstin in den weg treedt; doch zie, doorschijnender vluchten de laatste vlokjes reeds heen, en voorzeker, wanneer het dan weer helder en licht is - neen, dan komen weer andere veel grootere vlokken en wol- | |
| |
ken, en, de maan zal 't verliezen in den kamp, want.... de lucht gaat betrekken.
Straks in de lanen van het landgoed De Poel was het, - ofschoon geen donkere nacht, toch in geen geval helder.
- Mijn Eva ziet scherp en met onbevangen blik, peinst Helmond, terwijl hij in het dommelig zwart voor zich heen staart: Onverstandig, berispelijk zelfs was haar overmoed; maar ongelijk, inderdaad ongelijk heeft ze niet.
Aan een kleinen zwaai van het rijtuig en aan het knoerpen der wielen en paardenhoeven in 't kiezelzand, bespeurt Helmond dat men den oprit van De Poel heeft bereikt. Eenige oogenblikken later stapt hij de coupee uit, en treedt de vestibule van het fraaie landhuis binnen.
De oude baron Debecque ontvangt den dokter in de vestibule. Men heeft zijn komst met verlangen tegemoet gezien. Eergisteren is Archibald - de voorzoon van mevrouw Debecque, een charmante jongen die voor zes jaren geheel vrijwillig, maar zeer tegen den zin zijner familie naar de Oost was gegaan, - met overplaatsing bij het leger in Nederland, uit Indië in de ouderlijke woning teruggekomen.
‘Vandaag,’ zoo geeft Debecque eenigszins gejaagd de verdere inlichting: ‘vandaag, vooral van avond, zag hij vreeselijk bleek; fameuze pijn in de zij; belemmerde ademhaling; koortsig; mama zeer ongerust, natuurlijk! - Vooral niets laten blijken indien er gevaar mocht wezen. - Jawel op die kamer; ga binnen dokter.’
Archibald Hardenborg, omtrent zes en twintig jaren oud, had een bijzonder gunstig voorkomen; men kon hem gerust een type van mannelijke schoonheid noemen. Nú, zooals hij daar met de donkerblonde krulharen om het eenigszins bleek gelaat in het kussen neerligt, nu zal men het eerste wel aanstonds toestemmen, doch waarschijnlijk het tweede niet zoo gereedelijk beamen.
Helmond groet mevrouw Debecque, die zwijgend een welkomstteeken heeft gegeven, en gaat dan aanstonds naar het ledikant.
‘Ah zoo, ben je daar menheer Helmond;’ zegt de zieke tamelijk snel, ofschoon het te hooren is dat hij moeite heeft om zoo rad te spreken: ‘Mama's troetelgodin, de lieve Hollandsche lente, heeft me leelijk in m'n wiek geschoten. - 't Spijt me dat ik je...... derangeeren moet. - Links in de zij, jawel. - Een pols als een gangklok.... Volstrekt geen kwaad bij.... Hoor je wel mama.... 't is niemendal!’
‘Wees zoo goed luitenant u niet te veel met spreken in te spannen. 't Valt u moeielijk niewaar?’
‘Als je me nu vroeg om bijvoorbeeld een “Grace” uit de Robert of zoo iets te zingen, dan ja.... ai!.... Nee nee, 't is zoo erg niet.’
| |
| |
‘Heb je weer meer pijn?’ vraagt de oude baron, en ziet beurtelings zijn zoon en dokter Helmond aan.
‘Om u de waarheid te zeggen papa, daar hou ik zoo precies geen boek van. 't Is in alle geval een allemachtig mooie bestiering, dat een patiënt z'n rantsoen pijn niet voor de heele expeditie opeens.... te.... dragen krijgt.’
Bij de laatste woorden, half lachend gesproken, bemerkte Helmond opnieuw dat dit schertsend spreken - waarschijnlijk het gevolg van een doorgaans vroolijken aard, en ter geruststelling zijner moeder - den patiënt meer moeite kost dan hij weten wilde. Archibald wendde het gelaat naar de binnenzij van het ledikant, en Helmond vernam voor niemand dan hém verstaanbaar de woorden:
‘Een pleuris hê? Zeg aan mama dat het niets te beduiden heeft.’
Mevrouw Debecque was een eenigszins vreemd schichtig lief leelijk mensch van ruim vijftig jaren.
Als de echtgenoot van den steeds galanten en doorgaans opgeruimden ouden baron, die zelf een goed gevormd gelaat had, waarover iets blank-zilverachtigs verspreid lag; als de echtgenoot van zulk een man, moest mevrouw Debecque, op wie haar voor 't eerst ontmoette, wel een zonderlingen indruk maken.
Ofschoon van patricische, maar niet van adellijke afkomst, had mevrouw Debecque een zeer burgerlijk voorkomen. Wat echter de minder schoone weduwe van den kapitein Hardenborg, vooral in de oogen van den baron Debecque tot een zeer wenschelijke partij heeft gemaakt, het was de omstandigheid dat mevrouw Hardenborg, geboren Rebecca Fontayn, een zeer groot vermogen bezat; en, dewijl de baron na den dood zijner eerste vrouw - die hem een paar huwbare dochters had nagelaten - zich in groote financieele moeielijkheden bevond, zoo was hij verstandig genoeg geweest om te zorgen ‘dat hij baron kon blijven’ ten einde ook aan zijne dochters, namens de tweede mama, een huwelijksgift te kunnen aanbieden eenigszins geëvenredigd aan haar stand.
Nochtans, hoewel Debecque ‘baron en vader was in de eerste plaats’, en ofschoon hij nog geenszins ongevoelig mocht heeten voor vrouwelijk schoon, hij was te zeer edelman, om zijn woord van trouw aan de weduwe Hardenborg te schenden, of voor haar toenmaals tienjarig zoontje Archibald, liefde te huichelen indien hij niet werkelijk dat aardige kind als zijn eigen had liefgekregen.
Debecque heeft aan zijn tweede vrouw nooit gezegd dat hij haar ‘vurig beminde’ of dat hij haar ‘schoon vond’, maar somwijlen slechts dat ‘die beste lieve Archibald, waarlijk wel wat op zijn moeder geleek’.
En immers, zoo iets te hooren het was voor die moeder reeds meer dan zij wenschen kon.
| |
| |
Toen Archibald op twintigjarigen leeftijd officier is geworden, toen heeft mevrouw Debecque de zwaarste slag van haar leven getroffen. Met zijn vurigen aard, had haar jongen rust noch duur gekend eer hij den steeds gekoesterden maar lang verzwegen wensch zag vervuld, om als officier naar Oost-Indië te vertrekken, waar, zooals hij zeide, de nikker-populatie tenminste van tijd tot tijd nog zorgde dat een Neerlandsch officier zich leerde herinneren waarvoor hij den degen droeg. Met de vaste belofte ‘dat hij juffrouw Insulinde 't vaarwel zou toeroepen als ze hem soms wat al te chaude werd, of wanneer ze een van z'n ledematen als liefdepand zou hebben geëischt; met ernstige beloften, ook van ‘schrijven’ en ‘niet vergeten’ en ‘niet roekeloos wagen’ en ‘altijd maar denken’ enz., is Archibald vertrokken, zonder dat ook de invloed van papa Debecque hem heeft kunnen bewegen om af te zien van den altijd gekoesterden wensch.
Met Archibald's vertrek was voor de goede vrouw de zon uit het landschap verdwenen. - Zij is aan 't sukkelen geraakt, en terwijl haar schoonheid daardoor in geen geval had mogen winnen, ging bovendien het schichtige van haar blik zich steeds sterker in haar handelingen openbaren, zoodat zij zeer menschenschuw en dikwijls uiterst zwaarmoedig en zwaartillend geworden is.
Doch, sedert een half jaar, toen men het bericht uit de Oost ontving dat Archibald zou terugkomen, is mevrouw Debecque oneindig veel beter geworden; zij sliep veel geruster en was, voor den gewonen beschouwer, dan ook niets anders dan.... een eenigszins vreemd schichtig lief leelijk mensch.
En nu, twee dagen na Archibald's blijde tehuiskomst, werd hij eensklaps ziek; o goede God, en erger ziek dan men bekennen wilde, ja, dat zag de moeder zeer duidelijk.
Dokter Helmond heeft zijn recept geschreven, en geeft verder den noodigen raad. Opstaande zegt hij nu:
‘Tot morgen jonker. Zoodra de middelen er zijn, trouw innemen, hoor!’
Door den baron vooruitgegaan en op het portaal gekomen, voelt Helmond zich eensklaps aan 't pand van zijn jas trekken.
‘Dokter, zeg, verberg mij niets; is hij vergiftigd misschien? Door een wraakzuchtige in Indië.....? O God, dat zou verschrikkelijk wezen! Een langzaam werkend vergif?’
‘Vergeven?’ zegt Helmond zonder verbazing, want hij weet wel dat mevrouw Debecque zeer sombere oogenblikken heeft: ‘Nee waarlijk, daar is geen quaestie van mevrouw.’
‘Och waarlijk niet dokter! Maar mijn kind is toch ziek, ernstig ziek. Zal hij beter worden, zeker?’
‘We zullen ons best doen om den luitenant weer heel gauw op
| |
| |
de been te helpen. Maar, als u je ongerust maakt, en de luitenant het bemerkt, dát doet kwaad, natuurlijk.’
‘Och ongerust ben ik niet....’ Zeer zachtjes: ‘Maar hij is heel rijk; en ik ben er zeker van dat er zijn die loeren op zijn geld; jawel! - U zult de drankjes zelf en alleen klaarmaken? - Nu ik zal niet angstig zijn; maar hij is mijn eenig kind, en mijn voornaamste erfgenaam - Een klein beetje loeren ze wel dokter, - jawel, jawel!’
Terwijl de coupee weer voorkomt, wil mijnheer Debecque volstrekt dat Helmond even in de huiskamer een glas wijn zal drinken.
Helmond herhaalt op Debecque's vragen, zijn verzekering: dat het met den luitenant, naar hij vast vertrouwt, wel spoedig zal terecht komen; bovendien hij heeft een krachtig gestel en een vroolijke natuur, maar..... men kan een ziekte niet vooruitloopen.
‘Doe toch wat je kunt dokter,’ dringt de baron: ‘je weet niet hoe blij ik was toen ik Archibald weer behouden thuis zag. Mijn vrouw scheen letterlijk een geheel ander mensch geworden; over niets niemendal hebben we eenige tobberij gehad. Je begrijpt me. - Zie, voor 't geluk van mijn vrouw moet ik zorgen zooveel ik kan; maar bovendien, ik hou van Archibald, waarachtig! Allercharmantste jongen! In éen woord, doe wat je kunt. 't Rijtuig blijft om zoo te zeggen voor je ingespannen. Zijn twee visites daags niet te veel van je tijd gevergd, maak er drie. Zijn consulten noodig..... beslis en handel. - Nee nee, 't is maar omdat ik die arme vrouw dat kind zoo duizendmaal gun; en.... zelf, ja zelf heb ik veel liefs van hem ondervonden. Onder ons gezegd amice, 't was al mijn plan om 't mooi gelegen Hoeverszathe voor hem te koopen; 't ligt vijf minuten van hier en vlak aan den straatweg. Niewaar, als hij zich dan een lief mooi vrouwtje koos, zooals bijvoorbeeld een mevrouwtje Helmond; - ja ja dokter, dat is charmant, charmant! eere hebbe je smaak. Ik zeg als Archibald zoo nabij ons kwam wonen; natuurlijk den dienst quitteerde, en al vast over een tien duizend jaarlijks te beschikken kreeg, niewaar, dat zou voor z'n moeder en ook voor mij een waar genot, een.... Ah, daar hoor ik het rijtuig. - Nu, zooals gezegd is; we stellen het onbepaaldst vertrouwen in je. Doe voor den vroolijken snaak wat je kunt; spaar niets, en wat het rijtuig betreft, je bestelt maar zelf en disponeert er over, - als 't noodig is hoe meer hoe liever. Adieu! Wel thuis! Respect aan je mooie vrouwtje met haar schrander oog. - Jan, zeg aan Karel dat hij rijdt als de drommel!’
Toen Helmond een klein half uur later, terwijl de maan geheel achter donkere wolken verborgen bleef, het groote hek van het nu
| |
| |
gansch weggedommelde landhuis De Zonsberg voorbijreed, toen dacht hij niet meer aan den nieuwen patiënt wiens toestand hem ook inderdaad geen reden tot bezorgdheid gaf, maar, voor zijn geest stond daar opnieuw en altijd weder het beeld van den pleegvader.
- Neen, er is geen twijfel meer: ofschoon Eva in eerbied is te kort geschoten, en niet zacht, niet vrouwelijk, in éen woord niet goed heeft gehandeld, zij heeft toch den generaal bij zijn ware namen genoemd, niet verblind, zooals hij, door het altijd hoog opzien tegen dien krachtigen krijgsman met zijn vaste principes, of verweekt misschien door het voeden van een wat al te kinderlijke onderwerping en dankbaarheid. Ja, niet slechts is hij hoogmoedig en trotsch, maar schriel daarenboven. Helaas! het is niet anders:
- Hoe! als men twee kinderen aanneemt, twee arme weezen, zal men dan het recht hebben om éen dier kinderen - alleen omdat hij zich tegen onzen wil verzet, of ons een ongepast, een beleedigend woord naar het hoofd werpt, terug te stooten in den poel van armoede en gebrek? - Neen, dat is waarachtig wreed! dat is..... - Maar zacht, heeft oom Van Barneveld dan toch niet dikwijls getoond....?
- Helaas! dat bezoek bij de familie Debecque zou zelfs niet noodig zijn geweest om Helmond te overtuigen dat Eva scherper heeft gezien dan hij. Immers, een paar uren geleden hebben Eva en Helmond - het eigen pleegkind met zijn jonge vrouw - dezen zelfden weg te voet afgelegd - het eind van De Zonsberg tot aan Romphuizen! En ginds: In het belang van een stiefzoon, wiens dood den baron Debecque tot universeelen erfgenaam van het kolossaal fortuin zijner vrouw zou maken, daar zal het rijtuig van mijnheer de baron om zoo te zeggen steeds ingespannen voor den dokter gereed blijven. Niets, niets moet er ontzien worden. En dan, welk een vertrouwen op Helmond's kunde! 't Is daar geen geringschatting der geneeskunst - ofschoon helaas, de resultaten der wetenschap nog altijd te luttel en onbevredigend zijn. - Zie, men stelt er een onbepaald vertrouwen in hem als dokter, wanneer hij handelen zal in 't belang van den patiënt. 't Is daar geen uithooren slechts, om straks eigendunkelijk voort te leven met hypothesen zonder voorafgegane studie en degelijk onderzoek. - Welk een onderscheid! Inderdaad, wanneer de wereld het wist, men zou zich moeten schamen: Een man als Debecque, die toch twee eigen dochters heeft, hij bedoelt het welzijn van zijn stiefzoon alsof het zijn eigen leven gold; hij wenscht hem gelukkig te zien en steeds nauwer aan zich te verbinden. Een heerlijk en kostbaar landgoed wil hij hem koopen; een lief mooi vrouwtje wenscht hij hem toe, zonder zich door de gedachte aan een zeer mogelijke vermeerdering der familie te doen weerhouden. En dan, een jaar- | |
| |
lijksche toelage van tien duizend gulden zal hij hem gaarne bij zijn huwelijk verzekeren. - Tien duizend gulden! O Eva, Eva! 't is hard maar 't woord moet er uit: Je hebt gelijk, oom is schriel, verfoeielijk schriel! De zeer vermogende generaal geeft aan den
bevoorrechten pleegzoon een jaarlijksche toelage van driedui..... ho, van driehonderd, zegge: drie-honderd gulden. En dan, goeje hemel! de vreugde over de geboorte van een kind; de blijdschap over 't huwelijksheil van zijn beminden pleegzoon, zal door den schatrijken oud-generaal worden gevierd met een geschenk van honderd gulden! Honderd gulden! Waarlijk, zulk een vreugd is al te uitbundig! - Ja, Eva had toch gelijk toen ze bij 't vernemen van die ‘schitterende toezegging’, half blozend half glimlachend fluisterde, dat Helmond tegen dien tijd wel zorgen mocht een fiksche brandkast in huis te hebben.
- En dan, tweehonderd gulden voor een huwelijksreis die veertien dagen zou duren, terwijl dat geld hem nog bovendien als honorarium voor zijn eerste consult was aangerekend! Tweehonderd gulden, terwijl Eva - niet meegeteld de diamanten die hij haar op dien laatsten morgen heeft gekocht - bijna zóoveel besteden moest om in de geboorteplaats der mode, een weinig comme il faut voor den dag te komen.
't Zijn droeve oogenblikken in 't leven wanneer een illusie der kindsheid ons ontvalt, wanneer de vereering voor ouders of opvoeders moet plaats maken voor den onbevangen blik van het rijper verstand, en die edelen - die heiligen misschien - weggerukt van hun verheven voetstuk, daar staan als zeer gewone menschen met hun dwaasheden en gebreken.
Toen Helmond thuisgekomen aan Thomas zijn recepten had gegeven om ze aanstonds klaar te maken, toen zag hij al spoedig Eva's rijkgelokt hoofdje om den hoek der apotheekdeur verschijnen terwijl haar schoone oogen - en zonder eenige terughouding - hem vriendelijk toelonkten. O welke heerlijke schrandere oogen! Ja schrandere oogen; die oude baron heeft het goed gezegd.
En wat moest dokter Helmond dan gevoelen nu hij na een avond als deze, in 't holle van den nacht van een zieke teruggekeerd, niet zooals voorheen een kil en zwijgend tehuis, maar, in dat huis een prachtige jonge vrouw mag vinden, die.... gedurende een paar lange uren heeft gewaakt en gewacht, alleen om hem te toonen hoe oprecht en teer ze hem bemint; die hem straks zachtjes toefluistert dat ze er waarlijk berouw van heeft dien ouden man wat al te openhartig te hebben toegesproken, omdat.... haar lieve August hem immers zooveel dank is verschuldigd!
O! en nu hij haar zijden lokken voelt wiegen langs zijn wang, en haar zoetste kus hem weer verrukt, ja, nu beseft hij dat er inderdaad op de gansche wereld toch geen is die hem meer ter
| |
| |
harte gaat dan zijn Eva; dat hij slechts leven moet vóor en mét haar; dat hij desnoods ieders liefde zal kunnen missen indien hij slechts zooals nu, het moede hoofd mag vlijen aan hare borst, wanneer hij maar rusten mag in haren arm. En terwijl nu die schoone oogen, ofschoon ze slechts van liefde spreken, hem herinneren aan den stond toen hij voor God en de menschen betuigde dat hij zijn vrouw zou liefhebben als zijn eigen lichaam, met verstand; dat hij niet bitter tegen haar zou wezen, maar haar de eere geven als het zwakkere deel; nu zegt hij al spoedig in den zaligen roes der min, na zoo vele uren van zieleleed:
‘En zul je mij dien naren zwarten blik dan ook vergeven, en vast hem vergeten mijn beste wijfje?’
En Eva zoent haar echtvriend weder, terwijl haar zachte hand hem een haarlok van het voorhoofd strijkt.
En hij: ‘O, ik wist het Eva, en geloof mij dan ook, voortaan zullen we een zijn zooals het behoort. Immers wij zijn elkaar het allernaaste. Nee Eva, zeker, ik trek geen partij meer voor wie mijn liefste zou durven beleedigen. Ik zie den schoonen kant van haar fiksch karakter, en stel dien in 't licht alsof het mij zelven gold. Zie, en wij onderwijzen dan elkander; ik leer van mijn vrouwtje om zaken en personen, ofschoon in een liefderijken geest, te beschouwen zooals ze werkelijk zijn, en zij....’
Op dit oogenblik was het Eva echter niet mogelijk naar een reeds bekend sermoen te luisteren. De bekentenis van haar August was dan ook al te verrassend. Met een schalksch lachje valt ze nu in, terwijl ze zijn baard om haar blanken vinger doet krullen:
‘Ei! als het je dan heusch ernst is om zaken en personen te beschouwen zooals ze zijn, komaan mijn lief Augustje, beken jij dan eens volmondig, dat deze zeer geroemde huiskamer zóo ongelukkig laag van verdieping en zóo akelig doodsch is, dat de vrouw die er haar lieven man, dag aan dag en soms 's-avonds laat vol ongeduld zal wachten, zich er suf in kniezen of wel een tering op den hals halen moet!’
- Een tering! - Dat woord treft Helmond pijnlijk. Wat heeft hij gevreesd toen hij Eva voor 't eerst onder den meidoorn ontmoette? Een tering! En - Eva ziet wat bleek. Van 't late opzitten misschien?
‘Komaan August, beschouw de kamer dan eens zooals zij waarlijk is, en spreek.’
‘Nu ja, ik wil niet zeggen Eva....’
‘Nee nee, volmondig!’
‘Vroolijk is anders Eva, welzeker.’ - Haar teer omhelzend: ‘'t Wordt nu tijd tenminste dat we een andere kamer gaan opzoeken: 't sloeg daarbuiten al twee.’
En terwijl ze samen naar boven gaan - zoo heel vertrouwelijk,
| |
| |
hand in hand - zegt Eva zachtjes langs zijn schouder heen:
‘Ik las van avond toevallig in 't Romphuizer blaadje, dat het oud-burgemeestershuis over drie weken geveild, en acht dagen later publiek zal verkocht worden. Heusch, bij Siebold in De Gouden Arend.’ |
|