| |
Vijftiende hoofdstuk.
Slechts met haar doel voor oogen bemerkte Eva bij haar binnentreden de plotselinge verwarring niet die er op Kartenglimp's gelaat was te lezen.
Alsof ze zich straks inderdaad met het voornemen had verwijderd om aanstonds terug te keeren, begeeft ze zich nu, met den snellen tred die zulks bewijzen moet, naar hare plaats, en ofschoon het haar de grootste moeite kost, vraagt ze tevens beleefd om verschooning dat ze mijnheer een oogenblik heeft alleen gelaten.
De overgang zijner zwarte of roodvlammende vizioenen tot de onverwachte werkelijkheid van Eva's verschijning, had Kartenglimp zoodanig verrast dat hij niet aanstonds een antwoord gereed heeft, maar nochtans in hetzelfde oogenblik een zeer sterk sprekenden trek van hoffelijkheid op zijn gelaat kan te voorschijn roepen.
En Eva zal nu trachten goed te maken wat ze met het oog op dien vreemde misdeed.
Ze zegt te hopen dat mijnheer Kartenglimp de afwezigheid der heeren toch zal ten goede houden. - Neen, er is volstrekt geen gevaar; maar de lichte ongesteldheid van nicht Jacoba, maakt oom Van Barneveld dikwijls zeer onrustig. Zeker zou hij echter zoo aanstonds terugkomen. Oom Van Barneveld en zijn dochter - zoo luidde het verder - ze waren met de innigste liefde aan elkander gehecht, en geen wonder, Jacoba was een goed zachtaardig meisje, terwijl oom - men behoefde er Helmond slechts naar te vragen - een door en door rechtschapen en edel mensch was dien men zeerzeker liefkreeg op den duur.
Kartenglimp meende, met een goedwillig lachje, dat het altijd aangenaam was wanneer die duur niet te lang duurde. Er
| |
| |
waren ook menschen die men lief en beminnelijk vond van het eerste oogenblik dat men ze kennen leerde.
Juist omdat Eva de bedoeling zijner woorden giste, klonken ze haar in dezen stond zeer onaangenaam. Haar verheffing ten koste van den oom in diens afwezigheid, tooverde haar zijn beeld in waardiger trekken voor den geest dan het er tot nu toe gestaan had. Zonder haar overtuiging geweld aan te doen, voelde zij zich eensklaps gedrongen om den heer van De Zonsberg in het schoonste daglicht te plaatsen, en, met den lof van vrienden en vereerders op de lippen, haar geliefden August als 't ware sprekend in te voeren, terwijl ze met de weinig doordachte verklaring besloot, dat haar schermutselingen met den oom op rekening moesten gesteld worden van haar ondeugende zucht om oude heeren te plagen, waarbij ze dan altijd de slechte gewoonte had om de zaken zoo sterk te kleuren als haar mogelijk was.
En mijnheer Kartenglimp begreep dat alles zeer goed, en was uitermate beleefd.
't Is nog luttele minuten geleden dat Eva in de kamer terugkwam, maar ze duurden haar reeds verbazend lang. Nu ze haar schuld had geboet, nu kost het haar groote moeite om het gesprek met dien majoor te vervolgen. Toch zal ze volhouden, al dreigt ook de wrevel haar weer te overweldigen, dewijl de man wiens eer ze nu ophoudt, nog steeds op zich wachten laat.
Kartenglimp zoekt naar den juisten toon. Hij wenscht een goeden indruk bij het zonderlinge vrouwtje achter te laten, en, gevoelig voor zijn kleine hoffelijkheden is ze niet, ook dán niet wanneer hij haar buitengewone muziek- en zanggaven roemt, waarvan hij ‘zoo dikwijls met bewondering hoorde spreken’. - En - naar zijn lof over dokter Helmond hoort ze met zichtbaar welgevallen. Maar zie, een blosje kleurt haar gelaat, nu hij eensklaps, half vragend zegt: dat mijnheer haar vader immers nog een afstammeling is van het oud Hollandsch geslacht der graven Van Armeloo? Hij had tot nog toe verzuimd den kapitein er eens naar te vragen.
Ofschoon Eva van die grafelijke familie niets anders wist dan dat ze moest bestaan hebben, zoo was het toch alsof een schok, maar vol zoete bedwelming haar getroffen had. Merkbaar in verwarring, geeft ze ten antwoord dat ze.... ja.... gelooft, maar toch niet zeker durft zeggen; - en ze gevoelt terzelfdertijd den blos steeds hooger stijgen, en 't wordt alsof vonken vuurs haar uit de oogen spatten. Dewijl verlegenheid bij Eva inderdaad een zeldzaam verschijnsel is, kwelt en drukt ze haar nu te sterker. Ze zou zich onzichtbaar willen maken in dezen stond. Ofschoon ze heimelijk hoopt dat men 't minder aan haar zal kunnen bespeuren dan zij 't zelve gevoelt, zoo zoekt ze nochtans naar een middel om
| |
| |
zich voor een verdere bespieding te vrijwaren, en, ijlings opstaande wendt ze zich naar een pianino die op eenigen afstand schuin achter haar staat.
Straks, terloops over muziek sprekend, had Kartenglimp gevraagd, of dat stuk een Erard was, waarop Eva het antwoord is schuldig gebleven. Nu, in haar verwarring kwam het haar niet te gezocht voor om fluks het instrument te openen, en, met een blik op het étiquet den naam van den fabrikant te noemen; maar ook, ze gevoelt zich daarna nog te weinig hersteld om nu reeds voor 't oog van dien man in 't volle licht terug te keeren, zoodat ze haar toevlucht neemt tot het aanslaan van eenige zeer krachtige accoorden, de introductie van een lied waaraan ze vluchtig was herinnerd door het vignet van een muziekstuk dat op de piano lag.
Fiks! het aanslaan van die accoorden doet reeds goed.
Zoo aanstonds zal hij niets meer aan haar bemerken. - Hier begint het lied. - Dat lied te zingen..... voor dien vreemde! Ze zal wel wijzer wezen. Toch kan ze nog even voortspelen; de melodie met de rechterhand. - Forto:
‘Ach lieber Gott, mein krankes Herz
Wird brechen bald vor Liebesschmerz.’
- Maar straks, ja dan moet zij van dien vreemde méer vernemen..... De graven Van Armeloo.... Van Armeloo! In stilte heeft zij wel eens aan zoo iets gedacht.... Ha! een verarmde tak der graven Van.... Diminuendo:
Und bricht es in der tiefen Noth;
Schau' denn mein' Augen weinens roth,
Und tausch' mich in dein Armen, Tod!
‘Nicht Eva, wil je alsjeblieft niet meer piano spelen? Je weet dat Coba ongesteld is;’ zegt Van Barneveld die bij het klinken der laatste accoorden in de kamer trad.
Ondanks den kalmen toon waarop de generaal zijn verzoek heeft gedaan, was er toch een bijzondere trilling in zijn stem te bemerken, en spreken zijn oogen het stil verwijt: Als men dan den ouden man niet wil sparen, dan moest men althans zijn lijdend kind ontzien.
De majoor die Eva reeds tot op zeer korten afstand was genaderd, heeft bij het binnenkomen van den generaal, onwillekeurig een schrede zijwaarts teruggedaan. Zich spoedig van zekeren schok herstellend, maakt hij nu een beweging met de hand die moet uitdrukken, dat men - hij en zij - daaraan had moeten denken, maar.....!
| |
| |
‘'t Is mijn gewoonte niet mijnheer,’ vervolgt Van Barneveld terwijl hij zich tot den majoor wendt, ‘om menschen die de beleefdheid hebben mij te bezoeken alleen te laten, de ongesteldheid mijner dochter was er nu de oorzaak van. Om u de waarheid te zeggen, liever had ik dezen avond niet ontvangen. U zult me deze openhartigheid ten goede houden.’
‘O generaal, indien ik had geweten.....’
‘U kondt dat niet weten majoor. Maar.....’ en uit den nadruk dien Van Barneveld op dit laatste woord heeft gelegd, valt gemakkelijk te besluiten dat hij er zou willen bijvoegen: maar - 't zal mij nú aangenaam zijn indien gij vertrekt.
Weinige seconden later heeft Kartenglimp het landhuis verlaten. Na een ongezellige wandeling, waarbij hem gedurig zeer zwarte beelden voor den geest zijn gekomen, terwijl niet zelden een geritsel in 't akkermaalshout of eenig ander geluid hem tot grooteren spoed heeft aangezet; na dien gejaagden tocht is de majoor eindelijk met zekere verruiming het oude stadje binnengestapt, om al spoedig zijn woning te bereiken waar hij zich op zijn kamer met wat grog zal kalmeeren, en eens geregelder zal kunnen nadenken over......
Een ‘Ha!’ op vreemden toon, rolt hem straks van de lippen terwijl hij, geheel in zich zelven gekeerd, juffrouw Ketel's ronde dienstbode, kokend water in zijn glas ziet schenken 'twelk ten halve met rum is gevuld. Een gemeenzame lofrede op den klaargemaakten drank die de deerne, na dat ‘ha!’ meende verschuldigd te zijn, wordt echter door den majoor met een voor haar zeer ongewone ruwheid beantwoord, want, ofschoon door walmen en roode vlammen heen, ziet Kartenglimp nu slechts de slanke en fiere gestalte der beeldschoone doktersvrouw.
En in diezelfde oogenblikken staat Eva Helmond, gereed tot vertrekken, vol ongeduld op haar August te wachten.
't Is haar bekend geworden dat Helmond bij Jacoba is geweest, en dat Coba - wier zenuwgestel immers zoo buitengewoon zwak was - op het hooren van het gespeelde lied, waarvan de tonen, ofschoon door het plafond gedempt, toch duidelijk tot haar kamer zijn doorgedrongen, eensklaps klappertandend en straks ook snakkend naar den adem, in Helmond's armen is neergezegen.
Meer weet Eva niet. Doch zij heeft genoeg vernomen. 't Verwijt heeft haar getroffen dat ze door haar onnadenkendheid - jawel, niets meer en niets minder - het zwakke kind, zoo al niet in levensgevaar gebracht, haar dan toch zeker een gevoeligen schok had gegeven. Oom Van Barneveld meende dat Eva nu wel begrijpen zou wáarom het ontvangen van menschen hem minder raadzaam voorkwam, terwijl hij haar uitdrukkelijk heeft verzocht, om haar
| |
| |
bezoeken liefst niet te herhalen voordat Coba geheel en al hersteld zou zijn.
De oude generaal, die straks te laat was gekomen om nog een onderhoud van Coba met August - waarvoor hij gevreesd heeft - te kunnen verhinderen, had zuster Hermine's redenen, ofschoon met droevig hoofdschudden, moeten aanhooren, terwijl men reeds zoo spoedig de treurige gevolgen van haar onvoorzichtigheid aanschouwen zou. Maar, nú ook bestond er geen schijn van twijfel meer dat Jacoba inderdaad een andere liefde dan zusterliefde voor haar pleegbroeder koesterde, en dat zijn huwelijk met Eva Armelo haar een diepe wond had geslagen. En Van Barneveld aarzelt niet langer, maar voelt zich krachtig gedrongen om in 't einde rondborstig met zijn pleegzoon te spreken. Helmond, met de oorzaak van Coba's zielelijden bekend, zal hem raden en steunen in 't belang van zijn geliefd kind. Ja, wat zou hij, de oude krijgsman, bij zulk een toestand ook langer alleen staan en schijnbaar zorgeloos zijn, zonder den raad en de medewerking in te roepen van hem die in deze teedere zaak zoo nauw betrokken is!
En terwijl Eva vol ongeduld wacht, staan Van Barneveld en August tegenover elkander op de kamer van den generaal.
De laatste woelt met de hand in de witte haren, en herhaalt:
‘Heeft ze niets.... niets anders gezegd?’
‘Nee oom? Coba heeft me alleen over dat reisplan gesproken, waarbij ze mij dringend verzocht om u daarvan af te brengen. En, ik moest haar toestemmen oom, dat ze evengoed op De Zonsberg als op De Godesberg herstellen kan; tenminste....’
‘Ten minste....? Nu spreek dan Helmond.’
‘Wanneer oom zoo goed wil zijn te begrijpen, dat tante Hermine het veld voor Jacoba's dokter moet ruimen.’
‘Er zijn kwalen Helmond, die een vrouw van jaren misschien eerder en juister zal inzien dan een jong dokter, hoe knap hij ook wezen mag.’
Van Barneveld neemt een boek van de tafel, en terwijl hij schijnbaar aandachtig den titel beziet, vervolgt hij: ‘Coba's zenuwkwaal moet een geheime oorzaak hebben.’
‘Dat heb ik sedert lang begrepen oom.’
Van Barneveld opziende:
‘Jij, begrepen? Sedert lang? Sedert wanneer August?’
‘Het eerst op den avond vóor mijn trouwen oom, toen ik na ons gesprek over Coba haar eens nauwkeurig heb ondervraagd.’
- Vóor zijn trouwen! August heeft het dan geweten nog eer hij zich en voor immer aan dat ijdele kind verbond! Hij heeft den oorsprong van Coba's zielelijden gekend, en is geen stap teruggetreden in 't belang van háar die hij altijd zijn lieve zusje heeft genoemd! Eigen zin en hartstocht heeft hij gevolgd zonder te be- | |
| |
denken dat hij zijn weldoener met dien moord aan zijn kind een vreeselijken slag ging toebrengen, vreeselijker nog dan die, waarmee Helmond's jongere broeder hem vroeger getroffen had!
De oude generaal heeft weder door het opnemen van het boek een afleiding voor zijn ontroering gezocht. Nu is 't voorbij. - Ben ik dan kindsch geworden of wel een blind egoist, zoo peinst hij voort gedurende de luttele seconden waarin het na Helmond's verklaring stil bleef. Kon ik dan verlangen dat August zijn liefde, zijn hart zou dwingen uit dankbaarheid; ter genezing....!? Wie zou de krankzinnigheid hebben om zoo iets te eischen? Maar zeker, altijd heeft August Jacoba liefgehad; zijn bewijzen van teederheid hebben wortels geschoten in haar schuldeloos hart; en toen, toen is een Delila met haar Sirenenzang gekomen, en ze heeft hem bedwelmd, zoodat hij blind voor Coba's liefde en voortreffelijkheden geworden is. Die vermetele! Smaden en trotseeren durft ze nu nog den grijzen pleegvader, en.... haar triumf op zijn engelachtig kind vol zelfverloochenende liefde, komt ze hier schaamteloos vieren met haar..... vervloekt pianospel!
Een oogenblik was Van Barneveld zich zelven geen meester; het boek wierp hij met kracht op de tafel, en een paar woorden, ofschoon bij het uiten gesmoord, ze mengden een verbolgenheid in die anders zoo waardige trekken, waaruit schier haat was te lezen.
‘Oom, wat deert u?’
‘Niets August.’ - Na een oogenblik van krachtige zelfbeheersching herneemt Van Barneveld, uiterlijk kalm: ‘Zoo, je hebt dus al vóor je trouwen geweten dat Coba.... méer voor je gevoelde dan....’
Een vuurrood vliegt over Helmond's gelaat. Hij moet zich aan de tafel vasthouden, want die schok kwam te onverwacht. - Groote God! is dat de oorzaak van Coba's lijden! zou het teedere zwakke kind....? Maar neen, door woord noch blik heeft ze hem ooit iets meer gezegd dan 'tgeen ze nog dezen avond, met blijdschap over zijn komst herhaalde: hij was haar lieve broeder - dát, maar ook niets meer.
‘Oom, ik begrijp niet....? U bedoelt....?’
‘Ik bedoel August, hetgeen je uit mijn woorden hebt begrepen. - De zaak is van teederen aard. Had ik je niet van jongs afaan mijn zoon genoemd, we stonden zeker niet met zulk een verklaring tegenover elkander. Maar nu, 't is mij om 't welzijn, om 't leven van mijn kind te doen. Ik oude man kan niet langer een rol spelen; mij kwellen met verzinsels en vrouwen-intriges om Coba te vrijwaren voor schokken die haar nadeelig zijn; immers Hermine zelve heeft getoond dat de omstandigheden haar te machtig kunnen worden. - August, mijn openhartig spreken is je een vernieuwd bewijs van mijn achting en vertrouwen. - Je hebt de goede Coba
| |
| |
lief..... als een broeder. Zeg me wat wij te doen hebben in haar belang? - August! August!!.... Hoor je me niet?’
‘Ik hoor u oom. - Maar nee, nee! dát kan niet waar zijn!’
‘Heb je geen brief ontvangen die, waarschijnlijk na je vertrek in Parijs gekomen, van daar is teruggezonden?’
‘Nee oom! van wie?’
- Zal mij dan niets gespaard worden, zegt Van Barneveld onhoorbaar. En dan overluid, terwijl hij August het papier toont 'twelk door midden gescheurd op Coba's schrijftafel werd gevonden:
‘Lees! - Ik weet dat mijn pleegzoon ons liefheeft, en zwijgen kan.’
En Helmond leest de regels door Jacoba op dien bewogen morgen in vreeselijken angst geschreven. - Met strakken blik blijft hij op het onvoltooide epistel staren. Zou het mogelijk zijn? - Maar, geen enkel woord in dat schrift bevestigt zulk een vermoeden. Wat zegt het anders dan 'tgeen Helmond reeds zelf had doorzien: dat Coba namelijk, hem deelgenoot wilde maken van een bitter hartzeer, van een zieleleed 'twelk haar lichaam te sloopen dreigde.
Eva Helmond loopt in het groote benedenvertrek vol ongeduld op en neer. Met een smadenden blik beschouwt ze vluchtig het sprekend portret van den generaal 'twelk met dat doordringende oog op haar neerziet. Eensklaps treedt ze op het schelkoord toe en trekt er met kracht aan.
Eenige oogenblikken later verschijnt Hendrik.
Eva in een voltaire neergegleden, heeft een achtelooze houding aangenomen, en zegt:
‘Wil je mijnheer roepen. Zeg dat ik klaar ben.’
‘Mevrouw.... belieft.....?’
‘Je zoudt dokter zeggen dat ik hem wacht.’
Hendrik aarzelt.
‘Mevrouw zal niet kwalijk nemen, maar dokter is op menheer's bureau, en toen ik zooeven met de brieven boven kwam, toen zei mevrouw Mansburg die juist op den overloop was, dat ik niet zou aankloppen maar de brieven hier brengen. Een is er voor dokter bij. Menheer Van Hake had gezegd dat de besteller hem maar mee zou nemen omdat dokter hier was.’
Hendrik legt een paar brieven bij Van Barneveld's plaats op de tafel.
‘Geef hier!’ zegt Eva met een wenk naar de brieven; en dan, als Hendrik aan het bevel heeft voldaan: ‘Je hebt gehoord wat ik zei niewaar? Je zoudt dokter waarschuwen dat ik klaar ben.’
‘Tóch naar boven gaan mevrouw?’
‘'t Komt me voor dat ik het vrij duidelijk heb gezegd Hendrik!’
Hendrik meesmuilt in zich zelven, dat die jonge mevrouw van de kale kapiteinsfamilie, nog meer komplementen op 'r lijf hèt dan
| |
| |
al de leden der generaalsfamilie te zamen. Zoo'n kommando heeft ie van juffrouw Coba - die zachte engel! - nog nooit gehad. Maar afijn, als ie tegen de orders van den generaal handelt dan zal hij weten wie 't hem gelastte.
Eva beziet de brieven. De éene - voor den luitenant-generaal Van Barneveld - interesseert haar volstrekt niet; de andere is aan 't adres van ‘monsieur le docteur A. Helmond, hôtel du Helder, rue du Helder, Paris.’ Hé, dat is aardig! Een stempel van het hôtel er op, en dáar afgeschreven: ‘Ronduyse près de la Haye, Hollande!’ Kluchtig! Ronduyse près de la Haye! - Nu ja, wat wist men in die wereldstad ook van een nest als Romphuizen aan 't eind der aarde; 't was al mooi dat ze er een stedeke kenden 'twelk men hier de residentie noemt. - Wat al poststempels! Tweemaal Paris - 's-Gravenhage - en Romphuizen - 't Is niet de inhoud van den brief die haar belangstelling wekt, maar de brief zooals zij hem daar in handen houdt heeft voor haar zulk een bijzondere aantrekkelijkheid, omdat hij diezelfde heerlijke reis heeft gemaakt, en hun uit die prachtige stad en uit datzelfde hôtel, nog als een groet van verre werd nagezonden. Men had hen dáar niet vergeten. Hém niet: le beau docteur, en zeker ook háar niet: la belle Hollandaise - ha! zoo men het geweten had: née comtesse d'Armeloo!
Het beschouwen van den brief met de vele postmerken op de voor- en achterzijde, heeft Eva's gedachten een weinig afgeleid. Zal ze hem openen? - Man en vrouw zijn immers éen. - Bah! nieuwsgierigheid past niet in het cader van een fier en edel karakter. - Ze zou dien brief kunnen lezen, maar ze wil het niet. - Toch zal ze zoo vrij zijn om hem in den zak te steken: mijnheer de generaal behoeft de correspondentie van de familie Helmond niet te controleeren.
Weinige minuten nadat dokter Helmond de hem straks getoonde letteren heeft gelezen zegt Van Barneveld terwijl hij Helmond met zijn doordringendsten blik beschouwt: ‘Maar ik herhaal je, dat zulk een vermoeden mij en mijn kind beleedigt.’
‘En ik behoef u niet te herhalen oom, dat dit vermoeden zeker nooit in mij zou zijn opgekomen wanneer er voor u of Coba - naar mijn innige overtuiging - iets beleedigends in te vinden ware, want....’
‘August, ga niet voort. 't Is volstrekt onnoodig dat mijn pleegzoon zich in deze teedere zaak verontschuldigt. Ik weet te goed wat hij voor Coba geweest is. Maar wáarom zich dan ook te verschuilen achter een vermoeden - bah! alsof Coba zich zóo zou hebben vergeten; alsof ze affecties zou hebben gevoeld voor haar.... muziekmeester! Zwijg, dat is beleedigend, zeer!’
| |
| |
‘Als u mij niet vergunt te spreken dan zal ik zwijgen; maar, u hebt ongelijk.’
Van Barneveld loopt met afgewend gelaat de kamer op en neer.
Helmond herneemt:
‘Zelfs met uwe begrippen oom, kan mijn vermoeden noch voor u, noch voor de goede Coba beleedigend wezen. Immers door woord noch blik heeft ze ooit doen gissen wat er omging in haar hart.’
‘Maar ik zeg je dat er in Coba's hart niets, niets ter wereld omging voor dien man.... een muziekmeester, die....’
‘Die een uitnemend mensch was, en - die nú rust in het graf oom.’
‘Wat beteekent die toon! Dat laatste klinkt als een verwijt. Mij dunkt dat er niemand is die de rust van den doode verstoort dan dokter Helmond alleen. Ik heb dat jonge mensch geacht; hij was bescheiden, had talent; maar, zulk een verhaal - wat kon het anders dan mijn weerzin verwekken!’
‘Oom ik geloof....’
‘Je gelooft het ongerijmde. Stil! Ik had je raad gevraagd, maar behoef hem niet meer. 't Kwam mij niet geheel onnatuurlijk voor dat een gevoelig kind zich wat al te zeer aan den zoon van mijn vroeg gestorven krijgsmakker had gehecht; maar, dat die broeder - na misschien wat al te veel haar teederheid te hebben opgewekt, haar nu, en tegenover haar vader, durft verdenken; haar durft betichten van een..... gemeene liaison; dát, zie dat is....’
‘Maar, bij God,....!’
‘Nog éens, genoeg August! Ik wil mijn kalmte niet verliezen. Stel je gerust: Jacoba zal genezen ook zonder je meewerking.’
‘Hoe! zou ik dan niet willen meewerken om Coba.....’
‘Wij zullen in geen herhaling treden Helmond. Ons gesprek heeft me meer gekost dan je vermoedt. Ik wilde....’
Er wordt vrij luide op de deur geklopt.
‘Wie daar?’ roept Van Barneveld.
Hendrik opent de deur en zegt op den drempel:
‘Menheer, mevrouw Helmond vraagt of dokter beneden wil komen? Mevrouw was klaar om te vertrekken en kon niet langer wachten.’
‘Zeg aan mijn vrouw of zij nog even....’
‘Heeft mevrouw Mansburg je niet gezegd dat ik ongestoord wilde blijven?’
‘Jawel generaal.’
‘En tóch durf je hierkomen!’
‘Mevrouw Helmond gelastte me generaal.’
‘En heb je niet gezegd dat mijn orders.....’
‘Jawel generaal, dat heb ik duidelijk gezegd, maar de jonge mevrouw zei dat dát er niet op aankwam, en dat ik tóch gaan moest.’
| |
| |
Een donkerrood bedekt eensklaps het gelaat van den ouden krijgsman.
‘Zeg aan mevrouw dat ik zal komen zoodra ik kan;’ klinkt Helmond's bevel, en hij geeft een gebiedenden wenk aan Hendrik, die daarop aanstonds vertrekt.
‘De onbeschaamde feeks!’ murmelt Van Barneveld, terwijl hij zijn gelaat naar een andere zij heeft gekeerd en de vuisten krampachtig gesloten houdt.
Helmond heeft dat laatste gehoord. Het greep hem in 't hart. Snel werpt hij een blik naar de deur om zich te overtuigen dat hij zich met den pleegvader alleen bevindt, en dan:
‘U spreekt van mijn vrouw oom!’
‘Ja Helmond, ja!’
‘Maar gevoelt u niet oom.....’
‘Gevoelen! Ha, dat zal waar zijn, meer dan ik zeggen kan. Bleef ik daarom te midden van 's-vijands lood in duizend gevaren ongedeerd, om mij 't leven door een paar wijven te doen vergiftigen!’
Helmond, doodsbleek geworden, staart met saamgeperste lippen op den grijsaard die eveneens strak voor zich heen ziet. Bijna fluisterend met een trillende stem, zegt de eerste terwijl hij met de hand op de tafel geleund zich eenigszins naar de zij van zijn pleegvader vooroverbuigt:
‘U bedoelt.... toch.... niet.... dat mijn Eva....?’
Van Barneveld grijpt den rug van een armstoel vast; blijft strak voor zich heen zien, en geeft geen antwoord.
‘Het kan u geen ernst wezen oom, dat mijn vrouw waarlijk een hinderpaal zou willen zijn voor uw geluk....?’
Van Barneveld blijft zwijgen. Met Gods hulp zal hij verder heerschen ‘over den boozen geest die hem te vervoeren zoekt’. - Helmond vervolgt:
‘Al moest het waar zijn wat u ten opzichte van Coba hebt vermoed, is het dan Eva's schuld dat ik haar tot vrouw koos, terwijl ik de goede Coba toch nooit met zulk een liefde zou hebben bemind? Maar bovendien, de tijd zal het leeren dat mijn huwelijk met Eva Armelo uw kind geen hartzeer heeft berokkend oom. En dan, wat heeft Eva gedaan dat zij door u een onbeschaamde.... een - o het woord is te bitter - een wijf wordt genoemd, dat.... u het leven.... te.... vergiftigen zoekt. - Oom, mijn achting, mijn eerbied voor u, ze eischen toch niet dat ik de vrouw mijner liefde onverdiend zal hooren smaden en beleedigen....?’
Van Barneveld wendt zijn gelaat langzaam naar Helmond's zijde, en 't klinkt schijnbaar kalm op diepen toon:
‘Zal ik mijn pleegzoon verschooning moeten vragen voor de woorden die hem griefden? - Welaan, het zij zoo, op mijn ouden dag wil ik den oorlog niet. - August, ga nu heen, we
| |
| |
hebben niets meer te praten; - neen, niets meer, niets! - Groet je vrouw August. Zeg haar dat het beter zal zijn indien we elkaar niet meer - of wil je - slechts zelden ontmoeten. Ik eisch tenminste rust en vrede wanneer ik dan niet oogsten mag waarop mijn hoop was gebouwd: de liefde van hen die ik.... als eigen zoons heb opgevoed. - Ga nu August.... je vrouw wacht je.’
Dokter Helmond staat een oogenblik besluiteloos. Op dien toon heeft hij den pleegvader nog nooit gehoord. Er was een weemoed in zijn stem die geweldiger trof dan ooit zijn toorn het gedaan had. August ziet den ouden man in een leunstoel neerzakken. Met den arm op de tafel ondersteunt hij het sneeuwwitte hoofd. Hoe! blinkt daar een traan in het starende oog, - een traan in het oog 'twelk men voorheen wel eens ‘des vijands vlucht’ of ‘Neerlands krachtigst wapen’ heeft genoemd?
Van Barneveld wendt zijn gelaat van Helmond af; maar de pleegzoon heeft den traan gezien. Met bliksemsnelheid vliegt een blonde jeugd en gelukkige jongelingstijd zijn geest voorbij; al wat hij goeds genoot van dien edelen maar gestrengen pleegvader, het staat daar weer levendig voor zijn herinnering. Zijn waardige lessen of kernspreuken, hoezeer ook somwijlen in tegenspraak met een vrijere, mildere - misschien een jongere - wereldbeschouwing, doch altijd getuigend voor zijn edelen aard en onkreukbare trouw, hij hoort ze opnieuw: ‘Vrees God! Eer den Koning!’ - ‘Heb je vijanden lief, maar verdelg ze die komen om 't vaderland te belagen, of hém te bestoken die door God tot opperheer werd gezalfd.’ - ‘Zelfs de rijke werke in zijn jeugd opdat hij met zijn rijkdom niet arm zij in den ouderdom.’ - ‘God heeft standen en rangen verordineerd; wie huwt beneden zijn stand verbreekt de ordonnantiën Gods.’ - ‘Wees gestreng maar rechtvaardig; mild voor wie geen handen heeft of op krukken gaat.’ - ‘Zwijg als uw meerdere spreekt.’ - ‘Buig het hoofd indien de Heer gebiedt.’ - ‘Kruipen doet het laag gedierte.’ - ‘Knielen zult ge voor God alleen.’
En dan, moest in dit oogenblik het woord niet met gloeiende letters voor August's oog geschreven staan: ‘Vergeet de hand niet die u de veldflesch reikte toen ge snaktet naar water’?
‘Oom!’ barst Helmond uit, terwijl hij de hand van den grijsaard vat: ‘ik bid u, spreek zoo niet. Heb ik u niet lief als een dankbare zoon?’
‘'t Is wel August, maar ga nu. Waartoe nog meer! Je vrouw wacht beneden.’
‘Zou een vrouw mij verhinderen om u te zeggen dat ik u als een eigen vader liefheb?’
‘Men zal de vrouw boven den vader stellen. Ga nu heen August!’
‘Maar wij beiden zullen u liefhebben oom; zij zal wijs worden maar wees niet te gestreng tegen haar!?’
| |
| |
Van Barneveld ziet hem eensklaps aan alsof hij wil vragen: was ik gestreng tegen háar? Gij die mij kent, hebt gij dan dezen avond mijn zelfbeheersching niet gezien? - Maar, zonder spreken ziet hij weer voor zich neer, en dan:
‘Ik wenschte nu dat je heengingt August; nóg eens je vrouw staat te wachten.’
‘Maar Eva zal wachten oom! Zonder de zekerheid dat ik nog altijd uw liefde en achting bezit, kan ik niet heengaan. Waardoor heb ik die liefde verbeurd? Waarin heb ik moedwilllig uw hoop bedrogen? Als man van eer verzeker ik u dat ik nooit met Coba's hart heb gespeeld, en zelfs, tot het oogenblik waarin u mij uw vermoeden meedeeldet, is het denkbeeld aan de mogelijkheid niet eens in mij opgekomen. U gelooft mij oom....? U gelooft me, niewaar?’
Van Barneveld antwoordt niet; maar juist in dat zwijgen vindt Helmond zijn vrijbrief. Hij vervolgt:
‘En, moest het nu al waarheid wezen dat ik geheel ondanks mij zelven aan uw dierbaar kind een dieper gevoel heb ingeboezemd dan we vermoedden, wat ik u bidden mag laat mijn Eva dan toch buiten die teedere zaak. Immers, toen ik reeds haar jawoord ontvangen had, toen wist ze ternauwernood dat de lieve Coba bestond. En bovendien, haar aard is te edel om gelukkig te kunnen zijn ten koste van een andere. Is zij dan wat veeleischend misschien, bedenk ook dat Eva geen hart zou hebben aangenomen 'twelk haar niet in den uitgestrektsten zin alleen toebehoorde. Verdenk dus mijn Eva niet. Maar ook, om mijnentwil vergeef mijn jonge vrouw die niet in uw goede leerschool werd grootgebracht, wanneer ze eens vergeet....’
Eva gekleed met hoed en sjaal heeft de deur van Van Barneveld's kamer geopend, en den drempel overschrijdend, zegt ze nu tamelijk luid:
‘Ik geloof August, dat alleen de jonge vrouw iets te vergeven heeft wanneer men haar gedurende een paar uren geheel en al vergeet.’
‘Eva.....!’
Van Barneveld heeft eensklaps met vlammenden blik naar Eva omgezien; doch, nu zegt hij bedaard:
‘August..... je hebt het gehoord.’
‘Maar ik had met oom te spreken Eva.’
‘Leert mijnheer Van Barneveld misschien dat men ter wille van zulk een gesprek, eerst zijn jonge vrouw met een vreemde, en later in holle kamers bij nachtlicht geheel alleen zal laten?’
‘Eva, ik verzoek je.....’
‘.... Te begrijpen August, dat men zulk een les niet opvolgt,
| |
| |
en althans niet wanneer de zeer wellevende leermeester, die vrouw de deur heeft gewezen.’
Van Barneveld steeds in zijn armstoel gezeten, grijpt een pen, stoot die eenige malen met kracht op de tafel, en dan, als hij haar gansch gespleten wegwerpt zegt hij zacht doch met klem:
‘August, je kent me: Ga nu heen.’
‘Oom, ik kan.....’
Van Barneveld reikt hem van terzij, met afgewend gelaat, de hand, en 't klinkt weer zacht:
‘Laat dit eindigen; om Godswil, ga heen!’
Eva komt den generaal een schrede nader, en met een stem die bits kon heeten indien ze niet door een natuurlijke welluidendheid werd getemperd, zegt ze:
‘Ik heb begrepen mijnheer Van Barneveld, dat het eindigen zou nog vóordat het begonnen was. Dezen avond wilde ik zekerheid hebben, en....’
‘Eva, kom, wij gaan.... Bedenk tegen wien....’
‘Ik bedenk dat zeer goed, en wil dien ouden heer ook volstrekt geen kwaad August; ja zelfs ik zal je niet weerhouden hem lief te hebben zooveel je dat kunt. Maar, heb ik zelve nog straks zijn eer tegenover dien vreemde trachten op te houden; nú tegenover hem zelf, en bij ons laatste samenzijn, nu wil ik spreken: Ik heb altijd vermoed mijnheer de generaal, dat het zoo eindigen moest, en wel.... omdat mijn karakter nooit sterker in opstand kwam dan wanneer het trots gepaard met schrielheid ontmoette. Mijn ondervinding....’
‘Eva zwijg!’ roept Helmond hevig: ‘bij God, dat gaat te ver.....’
De oude generaal heeft nogmaals en krachtig gestreden, maar ook nogmaals - tegenover een vrouw, zich zelf overwonnen. Nu opgestaan, zich zijwaarts tot Eva keerend, zonder haar echter aan te zien, zegt hij met een zeer merkbaar gekunstelde bedaardheid:
‘Wil me uw ervaringen sparen mevrouw. Met mijn leeftijd zou ik driemaal uw vader kunnen zijn. Mijn trots en schrielheid....’
‘Oom ik bid u, zij bedoelde.....’
‘Zij bedoelde mijn trots en schrielheid August, en daarom..... dáarom.....’ Doch de grijsaard kon niet verder spreken. Zijn lippen trilden; de stem stokte hem in de keel. Helmond greep zijn hand, maar als hij met de andere ijlings een glas water wil inschenken, dan vermant zich de oude krijgsman voor 't laatst, en zegt op zacht gebiedenden toon, terwijl August Goddank, nog zijn handdruk gevoelen mag:
‘Laat me.... nu alleen..... of.... of ik vergeet......... - Voort Helmond, voort!’
En August, wankelend tusschen den verguisden pleegvader en zijn gekrenkte maar onberaden echtgenoote, werpt een gestrengen
| |
| |
blik op Eva, en ze vlucht voor dien blik terug naar de deur. En de grijsaard, neervallend in zijn zetel, bedekt met beide handen het gloeiend gelaat, en murmelt met tranen in zijn heesche stem:
‘O God, dit alles op mijn ouden dag! Heb ik dát aan hen verdiend! Groote God, moest ik dit nog beleven!’ |
|