| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Jacoba Van Barneveld weet niet dat August en Eva zich reeds op hun terugreis bevinden. Ze heeft uitgerekend dat er nog twaalf volle dagen vóor hun thuiskomst moeten verloopen.
Op haar schrijftafel ligt een blad papier gereed. Ze moet August schrijven. Ze heeft er eindelijk toe besloten. Nog wacht ze een oogenblik ofschoon het reeds half-elf is, en de brieven voor Parijs uiterlijk te éen uur op het postkantoor moeten bezorgd zijn. Ja ze kan nog even wachten. Hendrik zal immers zoo aanstonds uit de stad terugkomen, want, behalve een boodschap bij de naaister, had hij niets te doen dan even bij baas Krul naar Donerie te vragen.
Jacoba luistert. Ze meende iemand bij haar kamerdeur te hooren... maar ze heeft zich vergist.
- 't Is vreemd dat Hendrik zoo schrikkelijk lang uitblijft. Doch neen, de pendule zegt haar dat hij nauwelijks twintig minuten geleden vertrokken is.
Jacoba bladert in Longfellow's gedichten. Dat mag een paar minuten duren, maar dan, dan staat ze weer op. Zichtbaar onrustig gaat ze naar de schrijftafel; een oogenblik later staat ze bij 't venster waardoor ze het uitzicht heeft op het prachtige landschap met den zilveren Rijn; doch - geen seconde later is ze bij haar schrijftafel terug, en neergegleden in den gemakkelijk ronden stoel die er vóor staat, vat ze de pen om.... Maar neen, sneller dan ze zitten ging is ze weer opgestaan, en gaat nu de kamer uit.
Aan 't eind van den breeden corridor kan ze door het venster op 't hek van den straatweg zien. Nú kon Hendrik toch wel terug zijn.
‘Ben je daar Coba?’ vraagt een dame van omstreeks zestig zomermaanden, die uit de deur der groote groene logeerkamer op den corridor komt, en reeds gekleed voor het tweede ontbijt zich met hoed en parasol heeft gewapend om eerst nog een kleine wandeling op het boventerrein van De Zonsberg te doen.
‘Ja tante. Hé, ik had u niet gezien.’
‘Wacht je iemand?’
‘Hendrik zou inkt meebrengen tante. Hij blijft vreeselijk lang weg.’
‘Hé, inkt. Je pa heeft altijd een heel kruikje.... Was dat leeg misschien? Wacht, er is nog wel wat op mijn kamer; je hebt zeker zoo heel veel niet noodig?’
‘Een paar velletjes tante.’
‘Velletjes?’
‘O, ik meen.... Maar Hendrik zal wel dadelijk komen. Dank u tante.’
| |
| |
‘Coba-lief kom eens hier; wat scheelt er aan?’
‘Mij tante!?’
‘Ja lieve kind, kom jij nu eens eventjes hier bij tante op de logeerkamer. Jawel, eens eventjes.’
‘Tante ik heb waarlijk geen tijd. Ik wacht op Hendrik, en ik moet me nog kleeden ook.’
‘Ja maar zoolang Hendrik er nog niet is, kun je wel even bij tante Hermine komen niewaar? We hebben uit mijn kamer juist het oog op het hek aan den straatweg. Voel je je weer niet zoo fiksch Coba?’
‘Jawel tante, ik voelde me juist van morgen weer heel flink.’
‘Och-kom, is dat waarlijk zoo? Ik dacht dat je het maar aan je pa zei om hem gerust te stellen. Je bent toch erg bleek lieve kind.’
‘Vindt u tante; ik ben altijd bleek, dat is mijn natuurlijke kleur.’
‘Ja maar Coba, je oogen staan waarlijk een beetje flets. Papa merkte het gelukkig niet, maar ik kon wel zien dat je geschreid hadt toen je van morgen beneden kwaamt.’
‘Geschreid! ik!? Lieve hemel tante, geschreid! ik zou niet weten waarom.’
‘Nee ik ook niet Coba. Wie zou gelooven kunnen dat een meisje die zoo alles en alles heeft, en krijgen kan wat ze begeert, reden zou hebben om te schreien, maar....’
‘'t Zou bespottelijk zijn tante.’
Na dit gezegd te hebben wendt Jacoba zich van haar tante af en gaat weer haastig naar de deur.
‘Jacoba, hoor eens.’
‘Riept u?’
‘Ja beste kind, kom nog eens even hier. - Zou je me een groot genoegen willen doen?’
‘Als ik kan, zeker!’
Mevrouw Mansburg vat Jacoba's fijne hand, en haar vriendelijk aanziende zegt ze zeer overredend:
‘Och, dan wou ik zoo graag dat je tante eens je vertrouwen schonkt. Er is iets dat je hindert. Jawel Coba; een vrouw van jaren en ondervinding zooals ik, ziet scherper dan een man, al is hij ook tienmaal een vader zooals je beste pa. - Je pa maakt zich erg ongerust over je gezondheid, veel meer dan hij weten wil.’
‘Maar ik verzeker u dat hij vandaag heel gerust is tante. Nadat ik gisteren zoo trouw ingenomen en van nacht zoo heerlijk geslapen heb, moest ik mij wel beter gevoelen. Ik heb het pa plechtig verzekerd, want ook hij heeft me in 't verhoor genomen.’
‘Heb je waarlijk waarlijk zoo heerlijk geslapen Coba?’
‘Tante, ik vind het erg verdrietig en compleet om iemand ziek
| |
| |
te maken als men zich wèl gevoelt, en iedereen ons dan telkens wil opdringen dat we slecht geslapen hebben, er slecht uitzien en zekerlijk ziek zijn. Er zijn immers voorbeelden van dat men gezonde maar aantrekkelijke personen zóo een ziekte op 't lijf heeft gepraat. - Ik vind u waarlijk heel lief tante, en ik hou ook heel veel van u, maar u moest mij heusch niet altijd zoo vragen, en - zooals u gisteren en van morgen telkens deedt - mij zoo van terzijde zitten aankijken. Ja ik weet wel dat het belangstelling is, maar ik voel dat het mij bepaald kwaad zou doen.’
Mevrouw Mansburg begrijpt nu dat ze een krasse wending moet wagen om in 't belang van dat bleeke kind haar vertrouwde te worden:
‘Op gevaar af dat je me lastig zult noemen, beantwoord mij deze éene vraag: Is er iemand op de wereld dien je liever hebt dan papa?’
Of Jacoba op iets dergelijks heeft gerekend, althans haar gelaat teekent geen de minste ontroering.
‘Dat is een zonderlinge vraag tante. Nee, zekerlijk is er niemand dien ik zóo liefheb als mijn besten vader. - Ha daar komt Hendrik het hek in! Tot straks tante; bonjour!’
Mevrouw Mansburg heeft haar doel niet bereikt. Twee dagen na Helmond's huwelijk kwam ze bij haar broeder Van Barneveld op De Zonsberg logeeren. Aanstonds heeft het haar getroffen zoo zwak en lijdend als Coba er uitzag; en, aanstonds had zij tevens Van Barneveld's onrust bemerkt, hoezeer hij die ook te verbergen zocht. En, zij heeft die onrust gedeeld, vooral den dag na haar aankomst, toen Jacoba - nadat men onder het theedrinken tamelijk druk over August en zijn jonge vrouw had gesproken - een soort van flauwte heeft gekregen met een zonderling benauwde ademhaling. Ofschoon mevrouw Mansburg die plotselinge ongesteldheid volstrekt niet voor gevaarlijk hield, en haar ondervinding schier dezelfde verklaring gaf als vroeger dokter Helmond heeft gegeven, zoo moest zij op Van Barneveld's krachtige maar wellicht slechts uitlokkende verzekering: dat het volstrekt niets te beteekenen had, toch opmerken, dat Alexander het niet al te licht moest tellen, want - mevrouw sprak wel eens in beelden - dat er nooit een deur van zelf dichtging; was er geen hand die het deed dan deed het een tocht of rukwind misschien.
't Is reeds bekend dat Van Barneveld's heimelijke onrust, door de herhaling dier zenuw-attaque, en waarschijnlijk door het advies van zijne schoonzuster, aanmerkelijk was toegenomen; en, hoewel met tegenzin, heeft hij op het vragen der zuster langer over dat punt gesproken dan hem lief is geweest. 't Was zeer verklaarbaar dat hij mede de onderstelling heeft herhaald, of ook Helmond's huwelijk eenigen invloed op Coba's zenuwgestel kon hebben uitge- | |
| |
oefend. Ofschoon Coba bijna tien jaren jonger was dan hij, zoo waren ze toch, vóordat August naar de academie ging, in Van Barneveld's huis als kinderen te zamen geweest. August hield bijzonder veel van zijn ‘klein bleekneusje’; en later als hij met vacanties over was, o wat kon hij haar dan mokkelen de aardige speelpop, het achtjarige zusje; rijden met haar op zijn knie de heele wereld rond, of straks op den rug door het gansche huis - en 't was een groot mooi huis in den Haag - naar boven, de breede trappen op, al de kamers door, van de eene in de andere, de trappen weer af, totdat hij er doodmoe bij neerviel.
Ook later heeft August altijd getoond dat hij veel van Coba hield. Toen Helmond dokter te Romphuizen is geworden, en Van Barneveld daarna op De Zonsberg kwam wonen, ging Helmond - vooral in den beginne, toen de praktijk niet zoo druk liep - er heel veel heen. Natuurlijk is dat later wel iets verminderd, maar geregeld kwam hij er toch een paar malen 's-weeks dineeren, en, dan hadden die twee het altijd druk, zóo zelfs dat papa wel eens tweemaal aan ‘zijn partijtje’ moest herinneren, want, van kwart over achten tot halftien speelde de generaal graag een ombertje en famille.
Ja, Coba hield veel van broeder August. - En, in de laatste twee jaren is er bovendien veel gebeurd. In die sombere dagen toen Philip door zijn schandelijk gedrag den oom en weldoener zulk een smaad had aangedaan, toen heeft haar zenuwgestel een sterken schok gekregen.
Van Barneveld wil het niet ontkennen dat hij Jacoba's voorspraak toen wel wat ruw heeft afgewezen. 't Is den eenigen keer geweest dat hij zijn kind harde woorden heeft toegevoegd, maar ze moest het gevoelen, dat de generaal Van Barneveld, van elk ander dan zijn pleegkind, bloed zou hebben geëischt voor zulk een smaad, en gevoelen ook dat men door het zoeken van zijn minderen, zooals Philip had gedaan met dat trouwen ver beneden zijn stand, tot alles instaat raakt, zelfs tot het verguizen, het beleedigen van hen aan wie men het meest is verschuldigd.
Jacoba heeft het begrepen; maar dat ze bij die droeve gebeurtenis alweder aan de zij van broeder August heeft gestaan, en niet eerder dan hij heeft willen berusten in het harde vonnis 'twelk haar vader over Philip had uitgesproken, het pleitte opnieuw voor de genegenheid die zij haar pleegbroeder toedroeg en de waarde die ze aan zijn zienswijze hechtte.
En dan, is Coba niet telkens weer zijn krachtige voorspraak geweest, wanneer de vader haar - en misschien wat al te veel - met zijn grieven over het huwelijk van August had lastig gevallen? Ja, Helmond's keuze heeft hem in den aanvang zeer gehinderd. Een oogenblik zelfs was het voornemen bij hem opgekomen om
| |
| |
zijn toestemming te weigeren - voor zooverre die weigering beteekenis had, - en Jacoba zal er onder hebben geleden zooals zij telkens Helmond's voorspraak heeft moeten zijn. Immers, August had haar gezegd dat hij zoo onuitsprekelijk veel van Eva Armelo hield, en toch de liefde van zijn braven pleegvader zoo noode verliezen zou. Al wat ze kon heeft ze gedaan om haar vader met dat huwelijk te verzoenen. Ze heeft er aan herinnerd dat Eva's ouders, ofschoon ze van geringe afkomst waren, toch nu, door den rang van mijnheer, tot den ‘fatsoenlijken stand’ behoorden; ze heeft de omstandigheid dat de kapitein om bijzondere redenen zoo vroeg is gepensioneerd, - redenen die Van Barneveld kende - weten te vergoelijken, door er op te wijzen hoe men nu - en zelfs in Romphuizen - er toch nooit meer van hoorde dat de familie en vooral mevrouw Armelo, dépenses maakte die haar krachten te boven gingen. Wat Eva betrof, Jacoba heeft haar zeer geroemd, althans voor zooveel ze dat kon. Ze was zoo schoon, ze had zulk een slank figuur, zulk glanzend zwart haar, en daarbij zulke mooie donkerblauwe oogen. Wat speelde ze prachtig en wat zong ze overheerlijk!
Welnu, papa Van Barneveld heeft dan immers ook toegegeven. August moest het weten. In den aanvang had hij hem wel zijn bedenkingen gemaakt, en hem volgens zijn overtuiging, op de zwakke zij van Eva's karakter gewezen, maar - men weet het - ten laatste heeft hij toch ‘zooveel mogelijk het zijne gedaan om de onderlinge vrede en liefde te bewaren’.
Inderdaad, er is genoeg geweest om een teeder gestel als dat van Jacoba te ondermijnen. En wanneer men nu Coba's zusterlijk gevoel voor August in rekening brengt, dewijl het toch vanzelf spreekt dat Helmond veel minder dan vroeger op De Zonsberg zal kunnen zijn, en althans niet meer onverdeeld zooals vroeger, dan meent de generaal wel grond te hebben voor zijn overtuiging, dat dit huwelijk bij Jacoba zwaarder heeft gewogen dan hij het zich heeft voorgesteld, en dat het zijn plicht zal wezen om, zoodra August en Eva terug zullen komen - ofschoon met verstand, en steeds tegenover Helmond's vrouw met de leuze: ‘eenvoud en zuinigheid’ - het veelvuldig samenzijn, vooral ter wille van Coba, zooveel mogelijk te bevorderen.
Driemaal achtereen heeft mevrouw Mansburg, na een veelbeteekenend ophalen van de wenkbrauwen, dat laatste besluit van haar zwager met een ‘Ja maar!’ beantwoord, en ze dacht er bij: Mijn goede Van Barneveld, al ben je misschien een man die alleen door de juistheid van je blik de sterkste vesting zoudt nemen of een overmachtig leger verslaan, het vrouwenhart doorzie je niet!
Ja maar! er kon iets anders zijn. Er kon iets anders leven in Coba's boezem! En, 'tgeen mevrouw niet heeft uitgesproken, dat heeft Van Barneveld toch aanstonds moeten raden:
| |
| |
- Hoe, wat! zou zoo iets mogelijk wezen....!?
En zuster Hermine heeft nogmaals zeer sterk, zoowel haar schouders als wenkbrauwen naar boven getrokken. En, zij zou er zekerheid van hebben, dat beloofde ze vast. Maar inweerwil van haar goede bedoeling, en inweerwil van haar tact, mevrouw Mansburg heeft nóg geen zekerheid gekregen, ofschoon ze er ‘des ondanks’ nog zekerder van is dan den vorigen dag.
‘Welke boodschap heb je?’ roept Jacoba den knecht toe die naar boven komt.
Hendrik wipt snel eenige trappen hooger en zegt dan:
‘Compliment, nog hetzelfde juffrouw.’
‘Ik meen van de naaister?’
‘O, dat ze zorgen zou dat het naar uw zin zou wezen juffrouw.’
‘En van de zij? En zou ze het vooral netjes doen?’
‘O, zij had ze genoeg, en jawel, de juffrouw zou heel tevreden zijn.’
‘Heb je de taf?’
‘Jawel juffrouw. - Alsjeblief.’
‘Best Hendrik!’ - In het teruggaan zich even omwendend: ‘Niets beter met mijnheer Donerie?’
Hendrik, in 't naar beneden gaan stilstaande en omziende: ‘Nee juffrouw; 'tzelfde; eer minder, was de boodschap.’
‘Zoo!’
Op haar kamer gekomen sluit Jacoba de deur zeer zachtjes van binnen op het slot.
Van haar waschtafel neemt ze den flacon; doet een overvloedigen scheut eau de cologne in het water dat ze zich in de waschkom heeft geschonken; dompelt er haar polsen in, en verfrischt daarna drie, vier keeren haar hoofd.
Nu zit ze weder voor haar papier. Een wijle tuurt ze op de kleine buste van Mendelssohn - in wiens trekken ze steeds een zekere overeenkomst met hem.... meent te zien; en dan, na een paar malen de pen te hebben opgenomen en weer weggeworpen; na nogmaals te zijn opgestaan, en ginder eenige oogenblikken op den stoel bij het venster te hebben gezeten, neemt ze eindelijk weer plaats voor het papier, en schrijft met bevende hand:
‘Beste August!
Altijd heb ik je liefgehad en vertrouwd als een dierbaren vriend. Sedert den dag van je vertrek had ik geen rustig uur. O, waarom heb ik niet gesproken toen je mij op dien avond zoo deelnemend ondervroegt. Ik wist toen reeds wat ik vreezen moest, maar kon niet denken dat mijn gevoel op zulk een harde proef zou worden gesteld. Och waarom moest ik huichelen; waarom je verbergen wat mij verteert....’
| |
| |
- Verbergen wat mij verteert!? Hoe is het mogelijk dat deze woorden aan mijn pen zijn ontsnapt, denkt Jacoba; en dan, nadat ze de geschreven regels heeft herlezen:
- Nee, dat alles is bespottelijk; dat mag en dat kan zoo niet.
Het papier wordt nu ijlings door midden gescheurd; en, op een ander blaadje schrijft ze:
‘August!
Bij papa's letteren voeg ik een paar woorden om je te zeggen dat ik mij, ofschoon zelve best in orde, zeer ernstig ongerust maak....’
- Maar dit kan evenmin blijven. Neen, ook August mag niet weten, niet vermoeden zelfs.....
Weder staart Jacoba eenige oogenblikken in gedachten op Mendelssohn's buste, terwijl ze het geschrevene in kleine stukjes scheurt.
- Ha! die inval komt als een lichtstraal. Ja, dát heeft haar wel voor den geest geschemerd, maar nu eensklaps is het helder geworden. Nogmaals neemt ze een ander blaadje en schrijft dan snel:
‘Lieve August!
Bij papa's letteren voeg ik een paar woorden om je te zeggen dat ik mij ernstiger ongesteld gevoel dan ik hem bekennen wil. Herhaalde flauwtes, binnenkoortsen en slapelooze nachten doen mij vreezen dat ik binnenkort onherstelbaar wezen zal indien, ja August, indien je niet spoedig terugkomt en mij behandelt zooals je dat voornemens waart. Om papa niet ongerust te maken heb ik hem gezegd dat ik mij zelfs beter gevoelde dan vóor je vertrek, en hem uit het hoofd gepraat om je over mij te schrijven, zooals hij een oogenblik van plan scheen, teneinde je te kennen te geven dat een spoediger terugkomst hem aangenaam wezen zou. Waartoe behoeft papa meer of langer in onrust te zijn dan noodzakelijk is. Doch om zijnentwil evenzeer, voelde ik mij verplicht je wel degelijk zelve te schrijven. Mij te verliezen zou hem zwaar vallen. Je gevoelt dat ik in geen geval zoo spreken zou indien wij - al ware het op een paar uren afstand - een goeden dokter hadden. Biermans die onlangs Loover's kindje als klierachtig behandelde, totdat jij, er bijgeroepen, verklaarde dat het een hersenontsteking was, die man is òf afgeleefd òf nooit te vertrouwen geweest. Stel je waarlijk eenig belang in je zusje, August, keer dan aanstonds terug; ik zal je die liefde duizendmaal trachten te vergelden; maar ook, lieve broeder, laat in 's-hemelsnaam niet blijken dat ik je zoo geschreven heb. Behandel mijn ziekte voor 't oog van papa maar luchtig, en geet als reden van die overhaaste terugkomst op, dat er hier een ernstige
| |
| |
zieke was die volstrekt onder je behandeling wilde zijn. Het treft in zooverre gelukkig dat er juist zulk een zieke is, hoewel het mij voor den armen sukkel spijt. Mijnheer Donerie is, zooals ik vernam, na den dag van je trouwen weer veel erger geworden, en om nu alles voor papa heel natuurlijk te maken, zal ik wel zorgen dat Biermans bij mijnheer Donerie zijn congé krijgt, of zelf verklaart een consult met je te wenschen. Och lieve August, wat verlang ik naar je komst; stel het niet uit want je ziet aan mijn schrift hoe ik beef van zwakte, en ik geloof zeker dat jij me beter zult maken. Wist ik niet dat je liefde voor je kleine zusje reeds voldoende zou zijn om je over alle bezwaren te doen heenstappen, de kans om den Romphuizer muziekmeester, den waarlijk niet ontalentvollen stumper, die in de kerk nog zoo zijn best deed, meteen weer beter te maken, die kans zou alleen reeds genoeg zijn om mijn geliefden broeder tot een spoedige terugkomst te bewegen. Donerie's ziekte komt in zooverre goed, zegt pa, dat ik nu aan geen muziek kan doen.
August, ik tel de uren, de minuten. De koorts verheft zich.....
Uwe
Jacoba.’
Of Jacoba inderdaad koorts heeft, of, dat haar stemming iets koortsachtigs had, zooveel is zeker dat een ongewoon blosje haar wangen kleurde toen zij den brief vouwde en, na het couvert te hebben dichtgeplakt, nog een tamelijk breed lak er op deed, om eindelijk het eenvoudige adres te schrijven: ‘Aan August.’
Nu gaat ze naar haars vaders ‘bureau’.
‘Hier is mijn epistel voor onzen zwierbol pa.’
‘Ah zoo Coba,’ zegt Van Barneveld die aan 't schrijven was: ‘ik dacht al, 't is kwartier voor twaalven; 't werd tijd. Om twaalf uur moet Hendrik er mee weg.’
‘Hendrik komt pas uit de stad terug pa. Ik wou 'em zelf even brengen. De uwe is immers klaar?’
Van Barneveld ziet haar verwonderd aan:
‘Ja, hier is mijn brief, maar wou jij dien naar de stad brengen? Eer Willem de paarden klaar heeft, zal....’
‘Nee ik wou te voet gaan.’
‘Te voet! Nú te voet.... jij! Heeft tante je daartoe bepraat?’
‘Nee pa, maar August heeft wandelen zeer aangeraden. - Ik moet bij de naaister zijn. Hendrik heeft iets vergeten.’
‘Je schijnt vandaag bijzonder wèl te wezen beste meid.’
‘O ik ben weer heel flink!’ Zij zoent den vader op zijn hooge voorhoofd: ‘Toe sluit u nu mijn epistel in; 't wordt immers tijd beste pa?’
| |
| |
‘Maar wat een vreeselijk lak Coba. Dat couvert dient er af.... Wil ik maar even?’
Jacoba ontneemt hem onverhoeds haar brief:
‘O nee, wacht.... dat mag ik niet vergen, wacht!’.... En met den brief snelt ze voort.
‘Niet vergen! hahaha, niet vergen!’ lacht Van Barneveld haar achterna: ‘dat noem ik discretie....?!’
Maar eensklaps betrekt zijn gelaat. Jacoba's goed uiterlijk en haar vroolijke stemming hebben hem voor een oogenblik doen vergeten 'tgeen hem toch sedert het gesprek met zijn schoonzuster gedurig als een akelig spooksel voor den geest heeft gestaan.
Zoo dat schrijven aan August op zich zelf niets beduiden mocht, dat zonderlinge wantrouwige wegrukken van den brief toen hij het couvert eraf wilde doen, dat zegt iets meer.... ja! dat zegt veel veel meer.
‘Ah zoo Coba, is er nu een ander couvert om?’
‘Ja zonder lak. - Ik had het heele couvert kunnen weglaten omdat u hem insluit; maar, nu het er weer om is, nu kan het zoo blijven niewaar?’
‘'t Couvert verzwaart een heelen boel; als het je 'tzelfde is dan liet ik het er toch liever af; mij dunkt....’
‘Nee nee!’ zegt Coba haastig, en als Van Barneveld - alsot hij die zekere vrees niet verklaren kan - haar vragend aanziet, dan herneemt ze heel luchtig, met een glimlach:
‘Als men bestellingen in Parijs doet dan kan men redenen hebben waarom zelfs.... un très-cher général’ - zij strijkt hem zachtjes met het magere vingertje langs den neus - ‘heel discreet moet wezen. Kom pa'tje-lief, nu wat spoedig, want u hebt zelf gezegd: beter drie kwartier te vroeg bezorgd dan éen seconde te laat. Bovendien ik ben niet van plan om mij te overloopen, maar denk het doodbedaard te doen.’
Terwijl Van Barneveld Coba's brief in den zijne sluit, en, nog eens naar haar opziende, weder dat lachje om haar lippen bemerkt; nu hij plotseling een geheim in dien brief vermoedt 'twelk op een verrassing voor hem zal uitloopen, nu kan hij toch niet anders dan in stilte erkennen, dat er sedert gisteren - wie weet, na dat getrouwer innemen en dat heerlijke slapen - iets in die bleeke kleur is gekomen wat men leven mag noemen.
Ja, die vroolijke trek om hare lippen doet eensklaps het vreeselijke denkbeeld verdwijnen 'twelk hem in de laatste uren zoozeer heeft beangst, en, zijn zorg voor de gezondheid der dierbare is schier geheel naar den achtergrond gedrongen. 't Was hem plotseling alsof er in 't geheel geen reden tot vreeze meer bestond, en terwijl nu de hoop zijn liefde voor dat kind te sterker doet opvlammen, legt hij, straks opgestaan, zijn beide handen op Coba's teedere
| |
| |
schouders, en zegt met de innigste verrukking, ofschoon uiterlijk kalm:
‘Ik geloof waarlijk dat je een heelen boel beter bent Coba. Nu dat dacht ik ook wel. - Ja komaan, waarom zou je niet wandelen als je er lust in hebt; een kwartiertje heen en een kwartiertje terug. - Ei, wat zou je ervan zeggen als papa eens meeging, hê? - Maar kindlief, hoe beef je zoo?’
‘Uw handen drukken wat zwaar pa.’
‘O popje, popje!’ Hij zoent haar op de wang: ‘Kom kruidjeroer-me-niet, dan gauw maar den hoed opgezet. Hier heb ik den mijne. Tante zullen we natuurlijk vragen om van de partij te wezen.’
‘Hoor eens pa-lief. 't Zou mij waarlijk geneeren als u en tante meegingt. Ik heb allerlei met Elsje te bepraten. Laten we van middag te zamen naar den boschwachter rijden, en dáar wandelen; maar nu, naar de stad om mijn commissies te doen, waarlijk, nú ga ik liever alleen!’ |
|