| |
Zes en vijftigste hoofdstuk.
De overste Jasper Bel heeft wel expedities meegemaakt die niet met zulk een gewenschten uitslag werden bekroond als deze naar De Renghorst, voor eigen rekening en onder eigen kommando ondernomen,
Sedert Bel in 't vorige najaar, op den kermisavond te Mulderspeet, den Amersfoortschen Jan Piek onder de oogen zag, heeft dat gezicht hem zonderling dikwijls voor den geest gestaan.
De ellendige, die zich niet had ontzien om het meisje dat hij met zijn ‘liefde’ vervolgde, een oogenblik later de schandelijkste namen te geven, uit wraak dat ze zijn ongeoorloofde wenschen weerstond: die schaamtelooze heeft Jasper Bel zulk een levendigen afkeer ingeboezemd, dat hij zich aanstonds had voorgenomen om den ‘schoelje’ nog eens pittiger onder de oogen te zien.
Maar er was nóg een reden waarom Jasper meende dat hij dien snaak eens in den kijker moest hebben.
De overste, die als knaap veel in Groningen gelogeerd had, heeft op dien kermisavond voor de deur dier herberg bij zich zelven de opmerking kunnen maken, dat Jan Piek, die in den beginne gewoon Hollandsch sprak, bij zijn heviger smaadredenen in het Groningsch dialect is vervallen, en inzonderheid een woord heeft gebruikt dat niet slechts zijn Groninger afkomst bewees, maar tevens dat hij het schandelijke opzet koesterde om een huwelijk tusschen Hanneke en haar minnaar te voorkomen.
| |
| |
Weinigen der aanwezigen - die het dialect van Piek waarschijnlijk voor Stichtsch hielden - zullen het woord bespieren hebben opgemerkt, en niemand zal het hebben verstaan, dewijl zelfs het oude speiren voor beletten - misschien ook van Friesche afkomst - aan slechts weinig Groningers bekend is. Maar Jasper wist wat het beteekenen moest, en heeft het in zijn oor geknoopt. Hij zou hem vinden! Met den somwijlen wat vreemden geest van onderzoek den overste eigen, heeft hij zonder iemand ervan te spreken, getracht den schoelje op 't spoor te komen. Hij zou hem dan zeggen kort en goed: Als jij, gemeene schavuit, het ooit in je hart krijgt om weer een vinger naar dat boerenkind uit te steken, of het in je hersens neemt om door laster of leugens een huwelijk tusschen dat meisje en haar fermen voorvechter te bemoeielijken, dan zul je weten, dat de overste Bel een compagnon van Onzen Lieven Heer is.
In éen woord, Jasper zou hem zoo ‘onder de pomp houden’ dat hem de lust van 't bespieren wel moest vergaan, en men in Mulderspeet niet meer van hem hooren zou.
Doch, al zijn nasporingen hebben den overste niet op 't spoor van den schoelje gebracht, en alleen is hij voor zich zelven tot de zekerheid gekomen, dat Jan Piek, in een der vóor-perioden van zijn ontwikkelingsproces, een gemeen soort van kameleon moet geweest zijn.
De stelling van den overste een oogenblik aannemende, zal men toestemmen dat hij goed heeft gezien, want, onder vier verschillende namen is de landlooper in onderscheidene gewesten bekend, en is het alzoo geen wonder dat een particulier hem niet zoo spoedig op het spoor komt.
Jasper die het voornemen had een paar wintermaanden bij een vriend in Petersburg te gaan doorbrengen, heeft zijn vergeefsche nasporingen gestaakt. In 't laatst van Februari teruggekomen, begaf hij zich al spoedig naar Arnhem met het voornemen om zijn vrienden op De Renghorst te bezoeken, want met de meeste deelneming had hij het verlies vernomen dat Geereke en Kunira gedurende zijne afwezigheid heeft getroffen. Aan Geereke's bestelhuis te Arnhem, vernam hij dat de baron in stad was, dewijl de zaak eener Mulderspeetsche kindermoordenares heden voor 't Hof zou worden behandeld. Jasper Bel, geheel onkundig van alles wat er voorviel, en zelfs niet vermoedend dat die beschuldigde, hetzelfde meisje was waarover Jan Piek zich op dien avond zoo boosaardig heeft uitgelaten, Jasper ontmoette zijn vriend Geereke voor 't eerst, bij het binnentreden van de Hofzaal - zeker een weinig geschikte plaats voor mededeelingen van bijzonderen aard. Gedurende de zitting en vooral door Oscar's pleidooi, is hem echter alles duidelijk geworden, en kreeg hij voor zich zelven de zekerheid, dat Oscar juist heeft geoordeeld toen hij zeide: dat de ongeteekende beschuldiging tegen Hanneke Schoffels, bij de Justitie ingekomen, een schaamtelooze
| |
| |
wraakoefening moest zijn. Ja, want immers die schoelje had met zijn bespieren bedoeld: te zullen zorg dragen dat de huwelijksgeboden intijds werden gestuit. Ware Jasper in 't land geweest, en had hij Oscar vooraf kunnen spreken, hij zou hem zeker hebben meegedeeld hetgeen hij op dien avond vernomen, doch voor zich zelven gehouden had.
Bij een latere ontmoeting te Utrecht - na Hanneke's vrijspraak, deed Van Breeland den overste inzien, dat er geen termen waren om tegen Hanneke's vermoedelijken verleider en valschen aanklager in rechten te ageeren; doch de mededeeling dat Jan Piek op dien avond, bij zijn heftiger uitvallen het Groningsch dialect had gesproken, heeft Oscar eensklaps op een vermoeden gebracht.
Ofschoon Anna vroeger in een vertrouwelijke mededeeling aan Van Breeland verklaarde: dat zij vrij zeker meende Hanneke's vervolger eens in 't gezelschap van oom Lijning te hebben gezien - en nóg eens zijn stem binnen oom's studeerkamer te hebben vernomen, zoo heeft Oscar aan deze bijzonderheid weinig waarde gehecht. Of Jan Piek met Lijning bekend was of niet, wat kon het ter verontschuldiging van Hanneke bijdragen? Bovendien, Lijning heeft daarover - door Oscar ondervraagd, aanstonds gezegd: dat hij werkelijk een man bij zich had gehad die zich Jan Piek noemde, en die volstrekt schapen had willen koopen inweerwil dat Lijning gezegd heeft geen vee te bezitten.
Doch - nu Jan Piek geen Amersfoortsche maar een Groninger van geboorte was, nu is er voor Oscar een licht opgegaan. Ja indien het mogelijk ware dat Hanneke's vervolger de vroegere bediende van Lijning is geweest, de bediende van wien hij onder Lijning's papieren een paar zeer welsprekende bewijzen van schuld in Marter's zaak heeft gevonden, dan moest die man Geert Holmena heeten, en ‘de grootste schurk zijn dien de aarde sedert Judas gedragen had’.
Nochtans wat er van wezen mocht, een vervolging tegen hem ter oorzake van den diefstal te Mieriksma, was niet meer mogelijk, want ofschoon zijn schuld - mede door Otto Van Wall's verklaring meer dan bewezen was, zoo waren er omstreeks negentien jaren na die gebeurtenis verloopen, en is de zaak in rechten verjaard.
Niets, neen niets was er tegen den schurk te beginnen. De overste heeft het moeten toestemmen, maar bij zich zelven had hij een eed gezworen, dat het monster een paar heel ongezellige oogenblikken zou doorbrengen, wanneer hij 't plezier zou hebben eens nader met Jasper Bel in kennis te komen.
Gisteren heeft Van Breeland een brief ontvangen waarvan het adres luidde:
‘Utrecht.
Den Heer Mr. o. van breeland
Advocaat-Baron.’
| |
| |
En de advocaat-baron heeft gelezen:
‘Vriend!
Sedert een paar dagen is de Haagsche kermis uitgebroken.
Ik logeer in 't Keizershof en heb dus het volle gezigt op de vuiligheid. De Halsteeg is een trechter van ongeregtigheden. Jean Paul zegt: de kerktoren is een vinger Gods die ten hemel wijst. In het bovenste lid van den Haagschen vinger zit bij deze gelegenheid voor de verandering, het: Le vin, le jeu, les belles, of iets van dien aard. Ze moesten den toren nu maar ten onderste boven zetten. Toen ik gisteren morgen aan het tellen was hoeveel leegloopers er vóor tienen, al dronken zijn - je weet ik ben met een boek bezig, getiteld: Leve de kermis! - toen zag ik twee dames met palmdoeken, aan den arm van twee heeren, welke dames deze heeren met geweld in een tentje trokken waar slechte daguerrotypen worden gemaakt. Drie kwartier lang oefende ik mijn oogen door te staren op den ingang dier tent. Eindelijk kwam een der palmdoeken te voorschijn. Een der kerels, - een bleeke roodkop - trad met haar naar buiten, waarna ze hem om 't lijf pakte en op de maat van het getoeter-Blanus, tot walsen op straat dwong. De tweede palmdoek kwam later met een forschen kerel het hok uit. Hoe me de vingers jeukten toen ik zag dat ik me niet vergiste! Aanstonds had ik het monster herkend. Ze zakten af. Vijf minuten later was ik in de kleine bakkes-fabriek. Op vertoon van een gulden was men zeer bereid te zeggen dat de portretten voor “de heeren en dames van daareven” uiterlijk binnen drie dagen moesten bezorgd worden in 't hôtel De Zeven Kerken, voor 't nommer 8. Reeds den volgenden morgen vroeg zou men mij gaarne “van dien diksten heer een afdruk geven. Zijn naam was J. Van Schoonhoven”.
Met J.v. Schoonhoven in den zak, verlaat ik straks per trein van 9 uur den Haag. Ik wil zekerheid hebben, want men moet met zoo'n heer wat vast in den zadel zitten. Na al wat wij te zamen spraken begrijp ik, dat alleen die weduwe Lijning op De Renghorst mij zekerheid geven kan. Gaat alles naar wensch dan ben ik morgen tegen den middag in de geuren van oliekoeken en wafelmeiden terug. Mijnheer Van Schoonhoven blijft zeker drie dagen ingepalmd. Morgen achtermiddag hoop ik een bijzondere mis in De Zeven Kerken te gaan lezen. Den uitslag nader.
Je Vriend:
bel.’
Den Haag
14 Mei 1860
En Jasper Bel had zekerheid. Er bestaat geen twijfel meer; de schurk dien hij aanstonds voor den belager van Hanneke Schoffels heeft gehouden, en wiens zeer gelijkend portret door onderscheidene personen te Mulderspeet, ja zelfs door zijn slachtoffer als dat van
| |
| |
Jan Piek is herkend, hij is ook de handlanger en bediende van den Groningschen zaakwaarnemer-woekeraar geweest, want, aanstonds immers heeft die arme weduwe bij het aanschouwen van dat portret, den naam genoemd van den dief te Mieriksma: Geert Holmena.
Op den dag na Bel's bezoek aan mevrouw Lijning te Mulderspeet, loopt de table d'hôte in De Zeven Kerken, als naar gewoonte omstreeks halfzes af.
Een bleek heer met vuurood haar en een verlegen trek op 't gelaat, bedankt zijn vriend voor meer wijn. Hij doet dat met een krassen vloek, die echter verraadt dat het vloeken bij hem geen gewoonte is, en met de verzekering dat hij van morgen in 't Zuid-Hollandsche koffiehuis te veel heeft gebitterd.
Mijnheer Van Schoonhoven bestelt echter ‘nog zoo'n rooje met een bef!’ en ziet met genoegen dat zijn vriend, die hem inweerwil van zijn vroegere weigering dapper blijft helpen, hoe langer hoe bleeker en hoe langer hoe bedeesder van uiterlijk wordt, terwijl de ruwheid zijner woorden schijnt te klimmen naarmate de grijnsachtig bedeesde trek zich sterker teekent. Het gesprek loopt over een paar jonge dames die palmdoeken dragen, en die zorgen zullen te halfzeven op de hoogte van de komedie te zijn.
De bleeke heer beweert lachend, dat Mietje uit den galanteriewinkel d'r vader en moeder wijsmaakt, dat ze bij oom Theunes in de Schoolstraat naar de herrie gaat kijken, en dat ze gisteren gezegd heeft dat ze nooit zoo'n plezier in d'r leven heeft gehad: ‘Nou dat beloof ik je,’ besluit de bleeke, na een zeer verwarde en onkiesche bespiegeling over trouwe liefde gedurende de kermis, en een vuistslag op de tafel: ‘Nou van Theunes hoor! Oom Theunes en Mietje dat beloof ik je. Nee, ik zou Mietje van oom T T heunes - Oom Theunes.... wat bliefje? niet van oom T Theunes......?’
Het bedeesde gelaat zag zoo bleek als een lijk; en het suizelde voorover en achterover, en weer voorover - en met een pof lag het in de roode sinaasappel-schillen temidden van asch en van wijn op het bord.
‘'t Was het beste dat men dien heer maar naar bed bracht. Hij schijnt een beetje zwaar in 't hoofd!’ zei mijnheer Van Schoonhoven.
Mijnheer Van Schoonhoven, met zijn vriend op diens kamer No 7 alleen gelaten, was nu waar hij wezen wilde. Al vijf dagen heeft hij zijn best gedaan om dien ‘roojen schelvisch boven z'n bier en van den vloer te krijgen’. Die rooje was erg achterdochtig, en inplaats van een kamer met hem te willen deelen, sloot hij zelfs terdege zijn deur. Nu zal mijnheer Van Schoonhoven dan
| |
| |
eens zoo vrij zijn om dien kleinen koffer te openen. Den sleutel draagt ‘het lijk’ aan een zwart koordje om den hals.
- Ziezoo. De kistenmaker kon gerust de maat nemen, zoo kalm licht ie daar in zijn ‘nest met dien zedigen trek op zijn bakkes’.
- D'r zat wel wat goeds in dien vent, zoo redeneert mijnheer Van Schoonhoven bij zich zelven voort, terwijl hij den sleutel van het bandje trekt, en aanstonds den koffer gaat openen - maar hij is flauw, flauw zonder drank in z'n lijf. Als ik hem niet op 't mooie idee had gebracht, dan zou die gekke Engelsche Kat of Kater niet eens mijn Haagsche kermis betaald hebben. - 't Was jammer dat die flauwerd zoo onhandig te werk ging. Vijf banknoten van honderd gulden! 't Was de moeite niet waard. De rooje had immers zelf gezien dat ie 's-morgens twee duizend gulden voor zijn wissel ontving; en dán niet te zoeken totdat je den heelen boel bij elkaar hebt! - Maar 't is in ieder geval beter wat dan niets, en het werd tijd ook, want morgen zou het op een scheiden gaan, en ware die Kater den dans ontsprongen. - Wat een vuile rommel in dien koffer! - Ha, daar is z'n portefeuille. - Jongens, lijk, 't was een zuiver idee van me, hê? - en nou geen ingeving van den ouwen patroon. - 't Spijt me voor je dat je d'r niet langer plezier van zult hebben. - Hoe, niemendal in die portefeuille? Hier.... dáar niets! - Rakker! Waar heb je ze, hê?
Haastig opgestaan loopt hij op den bedeesde toe, en - Maar neen, hoe heeft hij zoo dom kunnen zijn: de kamerdeur bleef ongesloten! - Zoo, nu is de sleutel omgedraaid.
‘Ha, brave pierewaaier,’ mompelt de vriend met den rossen baard: ‘ouwe-zes-kronen-trompetter, verloopen tooneel-uitdrager! Wacht! je moet een beetje op zij liggen; zóo, die batsche doekspeld heb je al vast niet noodig. - Weg met die hand! - Stil! stil! heb jij die briefjes op je vrome hart zitten? Zeg, wit verheerd bakkes!’
Tastend in den binnen-jaszak van den man - die den royalen vriend Kater, na zooveel bewijzen van goedheid, nog op den laatsten dag van hun samenzijn kon bestelen - stoot de forsche eensklaps een hoorbare verwensching uit, want, wat hij in dien zak denkt te vinden dat is er niet.
- Maar hij zal het hebben! Ja hij moet het hebben, zeker! In de broekzakken? - Niets! - In de vestzakken? - Niets..... niets dan een horloge. Ziezoo, toch ook vast geborgen. - Het vest wordt losgeknoopt. Doch, alweder vindt hij niet wat hij hebben moet.
‘Stil, stil lijk!’ zegt de forsche halfluid, terwijl de bleeke man zich even beweegt. - De zoekende gloeit van spanning. - Zal hij vinden wat hij zoekt? - Wanneer de bleeke die banknoten eens aan een ander in bewaring had gegeven! Aan die meid!?
| |
| |
Maar zie, die gele borstrok vertoont een aantal rafels en een zonderling stiksel aan den zoom. - ‘Wacht, bedeesde vrome fagot, ben jij aan 't wollennaaien geweest!’ prevelt de zoekende weer: ‘Is die zoom jou puil, zeg? Wel vertroost me, zoo'n sekure!.... Wacht, brave achterbaksche!’
't Wordt den man echter moeielijk om zijn doel te bereiken. Het zeer onhandig maar vreeselijk vast genaaide belegstuk der knoopsgaten, waartusschen - zooals duidelijk te voelen is - van knoopsgat tot knoopsgat een dun gevouwen papier zit verscholen, is onmogelijk zonder behulp van schaar of mes los te krijgen, tenzij men riskeeren wil het verborgen papier te scheuren of te beschadigen. Bovendien, de witte schijnt het benauwd te hebben, althans hij maakt soms rare geluiden, en slaat telkens met de handen doelloos rechts en links, en smijt zich zelfs nu met een naar geluid op de andere zij.
Een verwensching, met bevel: dat het lijk zich stil zal houden, klinkt tamelijk luid, doch zonder dat de man tot wien het gericht is er iets van begrijpt.
De forsche weet echter wat hij te doen heeft: Nadat hij zijn mes uit den zak heeft genomen, trekt hij den beschonkene weer met het gelaat naar de buitenzij van het ledikant. De arm van den bleeke die zoo dikwijls heen en weer zwenkt, duwt hij naar beneden, en drukt er de knie op. - Wat doet die flauwe raar met de oogen! - ‘Hou maar goejen moed mannetje, een geldlating doet geen zeer, als je je maar stilhoudt tenminste. - Wat steunt ie, hê! Stil maar. Je meid van Theunes zal het tornsel wel weer vastnaaien; ze wacht al bij de komedie, haha! - Ziezoo, da's er éen, man. - Wat! wou je met die hand er uit? - Stil rakker! Stil!’
Een vreeselijke vloek rolt den forsche van de breede lippen. Dat lijk heeft het erg benauwd gekregen.
Met een naar geluid had het zich omgewend en sloeg met de vrije hand den belager in het haar. - Alsof hij droomde dat hij verdronk, en zich aan een boomwortel vastklampte - zoo ijzervast houden die witte vingers, de donkere kroezige haren van den forsche omklemd. - Deze, zoo onverhoeds in zijn werk belemmerd, slaat met de vuist op dien arm. Doch, of de doodstrijd eensklaps heviger werd, daar zwenkt ook de andere hand, aan des belagers knie ontkomen, naar boven, en klemt zich aan haar ‘stroohalm of boomwortel’ vast.
‘Loat los! loat los! wacht!’ bromt de belager. Inallerijl neemt hij het mes met den rug in den mond; zet de beide kolossaal breede duimen op de borst van zijn slachtoffer, en drukt hard... en harder.... Doch de doodsangst van dien bleeke schijnt nog te klimmen; de handen in de kroesharen klemmen en trekken het hoofd naar omlaag. Een aaneenschakeling van verwenschingen en vloeken klinkt steeds luider door de kamer.
| |
| |
Ha, als het zoo niet wil, dan heeft de forsche het mes nog.
‘Stoeren d..... of je gril ziet of neit, 'k zal je wel smui moaken! As ik hellig wor!!....’
Doch het was nu genoeg. Op hetzelfde oogenblik dat een natuurlijk verschijnsel des bleeken doodstrijd doet eindigen, en de ander, wiens hoofd nu weer vrij was, zich een weinig afwendt en overeind komt, krimpt hij tevens - hoe forsch hij mag wezen - letterlijk van schrik ineen, want, het leelijkste helschte gezicht dat hij ooit heeft gezien en sedert Mulderspeetsche kermis gedurig voor oogen had, dat ‘leelijke bakkes’ het staat daar - dáar! en het ziet hem van onder een paar wenkbrauwen aan, zoo zwart als de duivel in eigen persoon.
‘Je hebt het druk menheer Van Schoonhoven;’ zegt de overste Bel terwijl hij den man strak in de oogen blijft zien.
De ander heeft zich spoedig hersteld en, geheel overeind gekomen, ziet hij den vreemde over den schouder aan en zegt:
‘Als ik iemand help die boven z'n bier is, dat raakt geen ander. Wie ben je? - Hoe kom je hier, zeg? De deur was gesloten.’
‘Je vergat dat er twee deuren aan de kamer zijn. Zwijg! - Ik was hier langer dan je lief kan wezen. Ga daar zitten, dáar bij die tafel.’
‘Wat heb jij hier te kommandeeren, zeg?’
‘Jan Piek, ga zitten!’
De forsche meent zijn toestand maar al te wel te begrijpen, en ziet zijn vrijheid ernstig bedreigd. Voorzeker is de witkop met zijn zwarte wenkbrauwen een geheime politie-agent. Sedert Mulderspeetsche kermis, en misschien al langer, heeft hij op hem geloerd. Voor een paar dagen zag hij hem ergens voor een raam zitten. Waarschijnlijk weet Waldeck, de commissaris van politie, van vroegere kleinigheden, en hebben de palmdoeken 't een of ander van roojen Jan begrepen, en dat verklapt. 't Kan wezen dat zelfs de logementhouder in 't komplot is. Misschien heeft hij geloerd, en Waldeck laten waarschuwen; en, als ze hem met dit en met andere ouwe kleinigheden aan boord komen, dan kon het wel op Leeuwarden uitdraaien. Bij ongeluk heeft hij zooeven den bedeesde met het mes in 't bakkes geraakt; en dan de losgetornde borstrok, en.... Neen, er is geen tijd te verliezen; dat vreemde perceel moet hij voor een half uur den mond snoeren: Om zeven uren vertrekt de trein naar Rotterdam. - Honderd gulden heeft hij op zak. - Gauw naar Wambersie en Crooswijck, en dan met De vrouw Elizabeth naar New-York....
Ternauwernood had de overste zijn laatste bevel doen hooren, of dit alles is den schurk reeds door 't hoofd gegaan. Zijn besluit was genomen. Een blik links, éen blik rechts, en, met een wissen greep vat hij den overste eensklaps zoo krachtig in de hooge stropdas en wringt die zoo geweldig, dat het den overste werd alsof hem de strot was dichtgeklemd.
| |
| |
Jan Piek heeft zijn rooden zakdoek reeds in de andere hand tot een bal gekneed, waarschijnlijk met het doel om den geheimen politie-agent tot nader order het schreeuwen te beletten, doch op hetzelfde oogenblik wankelt hij achterover. Ondanks den benauwden toestand waarin de overste verkeerde had hij zijn tegenwoordigheid van geest niet verloren. Met een snelle beweging der hand aan het achterhoofd, heeft hij de gesp der cravate losgemaakt, en - stond de bespringer daar nu met die losse stropdas in ijzeren vuist.
Jan Piek zal zich echter niet lang verbazen of veel tijd behoeven om een zekerder aanval te wagen. Hij ziet dien blooten hals en....
‘Halt, Geert Holmena!’ roept de overste, terwijl hij nu, op een aanval voorbereid, den Groninger doet gevoelen dat een heeren-arm ook met ijzer kan gespierd zijn, en bovendien dat hij iets meer van het boksen verstaat dan een domme landlooper.
‘Ga daar zitten Geert Holmena!’ beveelt hij nogmaals, nu zeer bedaard.
De krachtige wijze waarop ‘de geheime politie-agent’ zijn aanval heeft afgeweerd, maar vooral de toon waarop hij een naam heeft uitgesproken waarvan de eigenaar meende dat hij buiten Groningerland niet bekend was, ze hebben hem een oogenblik doen duizelen en verstommen. - Maar 't geldt hier vrijheid of gevangenis, Leeuwarden of de Nieuwe Wereld! En nogmaals werpt hij een blik op dien ontblooten hals, en.... Maar neen. Op zijne beurt heeft Jasper Bel den forsche nu als een weerlooze bij den kraag van zijn jas, en dwingt hem neer te zitten bij die tafel. 't Was echter niet alleen zijn vuist die het deed, het waren wel 't allermeest zijn woorden die den schurk op dat oogenblik temden. In éenen adem heeft Jasper de volgende eenigszins zonderlinge toespraak gehouden:
‘De zaakwaarnemer Lijning, te Groningen. Later gestikt op De Runt. Een kouwe Februari-nacht 1841 - De ontvanger Marter te Mieriksma. Drie duizend gulden gestolen in compagnie Otto Van Wall. Gestikt in jenever! - Een kind dronken gemaakt, verleid; beticht en belasterd voor 't Hof van Gelderland. - Bespieren! - Maak dat je voort komt, schurk, of, eer de duivel Onzen Lieven Heer van avond bedankt voor 't plezier met permissie van burgemeester en wethouders, zit jij in 't hôtel op de Prinsengracht, en zul je stikken in een strop zonder gesp.’
Geert Holmena was als verplet. Dat was te veel in vijf seconden. - Al die namen! Die beide geschiedenissen! Lijning dood! gestikt! Otto Van Wall! gestikt!.... Alles bekend bij 't gerecht! - Prinsengracht! Strop zonder gesp! - En 't gerecht zei: Maak dat je voort komt, schurk!....
Geert Holmena wist niet waar hij zich bevond. - Daarginds lag een bedeesde met bloed op de wang te ronken. En er was een nare lucht op die kamer, en die kamer ze draaide! Heeft hij zelf
| |
| |
te veel gedronken? Wié was het vreemde wezen met dat witte haar en die zwarte wenkbrauwen boven de fonkelend blauwe oogen? Was hij zelf de duivel waarvan hij gesproken heeft? Wat raasde hij van Onzen Lieven Heer! van burgemeester en wethouders....?
- Wat, wát moet hij schrijven? Wát, voor den w......?
En de forsche heeft neergezeten op dien stoel, en geschreven met bevende hand.
En voor 'tgeen hij daar schreef, ontvangt hij nu tot quitantie een document uit nagelaten papieren van den heer J.J. Lijning. En die quitantie luidt:
‘Maak mij niet ongelukkig. Zeg aan niemand wat ik bij Marter dee.
geert holmena.’
Ofschoon dit briefje, in vroeger tijd door Lijning geschreven, en door Van Breeland aan den overste afgestaan - valsch is, zoo werd Holmena's hand echter zoo meesterlijk door Lijning nagebootst, dat Geert's oogen glinsterden nu hij het vernietigen kon.
En het schijnt hem toe dat die geheime politie-agent toch geen politie-agent moet wezen, want hij gelast hem: het mensch op dat bed verder met rust te laten; te zorgen nog dezen avond uit de residentie te verdwijnen, en binnen vier en twintig uren zich in een vooronder naar Amerika te bevinden.
Indien de overste gemeend heeft dat Geert Holmena de Nieuwe Wereld zal zien, dan heeft hij in den letterlijken zin buiten ‘den waard’ - en ook buiten de Haagsche politie gerekend. Reeds sedert een paar dagen had de laatste wel degelijk het oog op twee vreemde kermishouders. De waard uit De Zeven Kerken, die al aanstonds ‘niet veel zin’ in de beide gasten heeft gehad, en inzonderheid dezen middag iets zeer vreemds in de handelingen van den zich noemenden Van Schoonhoven heeft opgemerkt, de kastelein moest al spoedig aan de buitenzij van No. 7 - de kamer van Kater's ouden vriend - meer gehoord of gezien hebben dan Geert vermoeden kon.
Toen de overste zich aangemeld, en naar mijnheer Van Schoonhoven heeft gevraagd, toen meende de hôtelhouder dat de vreemde heer, met zijn zonderling militair voorkomen, een hulp-commissaris met de kermisdrukte was, en dat hij reeds, ingevolge zijn haastig aan mijnheer Waldeck geschreven briefje, is aangekomen. Op de helft der trap staande, heeft hij den overste in stilte gewenkt naar boven te komen, en liet hem aanstonds bij: mijnheer Van Schoonhoven.
Jawel, de logementhouder zou mijnheer alleen, en zijn gang laten gaan.
Op het oogenblik echter dat Geert Holmena den overste bijna worgde, en den rooden doek tot een bal wrong, stond de wakkere
| |
| |
Haagsche politie-commissaris reeds achter de deur die op een kier was gebleven, en gereed om den schurk te doen vatten.
Toen hij echter schier terzelfdertijd den overste - mede bij hem bekend - weer vrij en kloek tegenover den andere zag staan, en bovendien vreemde dingen hoorde openbaren, toen bleef hij nog liever een oogenblik de stille getuige van 'tgeen daar voorviel, om zoodra 't noodig zou zijn, te ageeren en zijn agenten bevelen te geven. Aan getuigen zou het niet ontbreken. Immers een der logementsbedienden heeft in de bovengang op een stoel voor No. 7 gestaan, en door 't glas boven de deur alles gezien, terwijl een dienstmeid - die met haar schaar 't behangsel van 6 op 7 had doorgeprikt en toen met pink en duim een grootere opening heeft geboord - van alles ooggetuige is geweest, ofschoon ze tweemaal met een kleinen gil van 't behangsel weggevlogen maar ook telkens is teruggekeerd.
En - 't was niet twijfelachtig hoe Geert Holmena verder Haagsche kermis zou houden, terwijl het mede geen bevreemding zal wekken dat een paar palmdoeken, ter hoogte van de komedie, een half uur vruchteloos ‘op haar kaveljees’ wachtten om samen naar Wohlschläger te gaan, niet vermoedende dat mijnheer Van Schoonhoven al spoedig op de Prinsengracht - ‘en Carré’ zat.
Gelijktijdig met den brief van den overste Bel, had Oscar Van Breeland het volgende schrijven van Van Wall uit Rotterdam ontvangen:
‘Amicissime!
Sedert ons samenzijn - Maart 11. hôtel Tronk te Mulderspeet - heb ik niets meer van je vernomen. Belangrijke redenen dwingen mij te schrijven. Ten eerste: Door een bijzondere omstandigheid met zekeren heer Kater in kennis gekomen, bevindt zich ten onzent van ZE. voor UE. een voltaire genaamd Prins Albert, met verzoek UE. dezelve te doen geworden, verzoekende UEs. geëerde order te mogen ontvangen met welke gelegenheid UE. dezelve te doen toekomen.
De voltaire, amicissime, is vorstelijk. Jufvrouw Rooze die bij ons logeert heeft een dito gekregen maar van een eenigszins ander formaat, Victoria genaamd. Ze staan prachtig bij elkaar, en ofschoon ze natuurlijk niet bijeen zullen blijven - 'tgeen Mr. Kater waarschijnlijk niet vermoed heeft - zoo moet ik bekennen dat het jammer is - ik meen voor de voltaires! - Wil je d'r bij ons komen zien, vóor ze te ontvangen - de voltaire natuurlijk - je zult van harte welkom zijn; maar, wacht dan tot ze weg is - ik bedoel nu jufvrouw Rooze. Zij blijft nog een kleine zes weken. Mijn Goeje Zwartje dweept met haar, en hoopt haar wel spoedig weer vrolijk te
| |
| |
krijgen; o.a. heeft zij een drietal van klinktum voor haar geformeerd, jongens van Jan de Witt! - Dat zal je plezier doen, te meer als je soms weten mocht hoe het prachtige schepsel, kort na den dood van haar oom Lijning, in een bespottelijke opspraak is geweest; Goddank alleen onder het Mulderspeetsche plebs, zooals Geereke mij voor zijn vertrek naar Soden heeft gezegd. Een zekere mijnheer Romslikker moet hem tamelijk onhandig op het denkbeeld hebben gebragt dat er zeer nijdige praatjes, door jufvrouw Rooze's verblijf onder zijn gastvrij dak, waren op de been gekomen.
Waarom “de snaar weer aangeroerd”, hoor ik je zeggen. Pardon amicissime, dat heeft zijn natuurlijke reden, en zoodoende kan er een gewenscht koopmansverband in mijn brief komen: Neme hierbij de vrijheid UE. kennis te geven, dat binnenkort te Mulderspeet in Gelderland, niet verre van het kasteel De Runt, het slot zal geleverd worden van UEs. pleidooi in de zaak van Hanneke Schoffels, en wel door mejufvrouw Anna Rooze.
Nadere informatiën te bekomen ten kantore van A. Van Wall & Co., Wijnstraat, of aan deszelfs woning in De Boompjes.
Verblijve met de meeste achting enz. enz.
Bonjour!
alexander.
Rotterdam, 14 Mei 60.
P.S. Zooeven kreeg ik uit Brussel een telegram van Geereke, dat ik hier afschrijf:
Kunira Goddank veel beter. Pak van het hart! Komen over Rotterdam, morgen. Overmorgen naar Mulderspeet. Groeten.
geereke.’
De beide brieven, zoowel die van den overste als van Alexander Van Wall, hebben Oscar doen duizelen.
Schier in denzelfden stond is hij naar zijn geliefde tante Van Riddervoorst gesneld, om nu eindelijk bij haar consult te nemen in zijne zaak.
En, reeds den volgenden morgen bevond Oscar zich in de Wijnstraat vis-à-vis zijn vroolijken vriend. En, aan den avond van dien dag reed hij in een spoorvigilante langs een oorverdoovend kermisgejoel door het vorstelijk 's-Gravenhage naar den Vijverberg, waar papa en mama Van Breeland woonden.
De familie was niet thuis. Mijnheer is zooals gewoonlijk naar de Club, en mevrouw met de oudste freule Adèle op een soirée bij mevrouw Hoedt van Holtenaarte. - Willem de huisknecht geloofde: bidstond tegen de kermis. De jonkers zijn al vroeg uitgegaan, en van de andere dames is freule Justine met de familie Ducouvée de Sauterne naar Wohlschläger, en freule Nancy met de familie Van
| |
| |
Gherte naar Judels, terwijl de jongste freule Coba naar haar Dorcas-kransje was. Willem heeft de freule er zelf naartoe gebracht.
In het achtersalon of de huiskamer, waar spoedig het gas werd ontstoken, bemerkte Oscar aan een paar laarsjes onder de sofa, aan den stand der stoelen, aan een traktaatje op den grond en een vergeten flacon met geborduurd zakdoekje op de tafel, dat hier alles nog bij het oude is.
De tehuiskomst is hem schrikkelijk tegengevallen. Onderweg heeft hij zich een hartelijke wederontmoeting in de ouderlijke woning voorgesteld. Sedert een groot half jaar is hij er niet geweest. Zijn moeder had hij reeds in gedachten een fermen zoen gegeven; den vader met warmte de hand gedrukt, en op aller aangezicht een meerdere of mindere blijdschap gelezen, met de vragen: Hé, waar kom jij vandaan? Hoe kom je zoo opeens uit de lucht vallen? Dan - dán immers had hij al spoedig van wal kunnen steken, en zijn hart en wenschen voor zijne ouders kunnen uitstorten.
Maar, niets van dat alles. - Ze zijn allemaal kermis gaan houden; ieder op zijn manier. Nu ja, papa is in de Club, en de zachte stille Coba op haar Dorcas-kransje, dat maakt misschien een onderscheid. Doch, in alle geval: er is niemand thuis, en hier in de huiskamer is het schrikkelijk ongezellig. Na zich even een weinig te hebben verfrischt, stapt hij den Vijverberg op, en aarzelt dan tusschen rechts of links, want links voert zijn weg naar de Club, en rechts langs het kermisgewoel naar het logement op het Buitenhof, waar Jasper Bel gelogeerd is.
Oscar koos links. Het Tournooiveld overgegaan, stapt hij op den hoek der Houtstraat de eerste sociëteit van 's-Gravenhage binnen.
Mr. Dirk Van Breeland leest er de Indépendance, en opziende zegt hij:
‘Tiens! Oscar.... comment! Wel jongen, je doet me schrikken!’
Dat behoefde echter niet; er bestond geen reden. Intusschen, papa was toch bepaald blij hem te zien en heel hartelijk. Ofschoon Oscar hem uitnoodigde om de Club te verlaten, dewijl hij hem over iets belangrijks moest spreken, zoo was Mr. Dirk wel genegen om aan den wensch van zijn zoon te voldoen, maar toch - en passant moest Oscar nog even aan den Franschen minister en aan don Die, en graaf Deze worden voorgesteld. En, allen verwonderden zich min of meer dat monsieur Van Breelande - met wien het hun een ‘événement was kennis te maken’ - niet tot de diplomatie behoorde, en merkten verder aan, dat den Haag charmant enzoovoort was, om eindelijk gaarne een groote mate van bewondering uit te drukken - zoowel met de jukbeenen als met de oogen - toen monsieur le Conseiller d'état hun meedeelde: dat zijn zoon een paar maanden geleden reeds met een schitterend succes een pleitrede voor 't Hof van Gelderland heeft gehouden; - don Die
| |
| |
wist op z'n best waar Gelderland lag, meende Oscar, - waar hij een jeune condamnée à mort, - papa chargeert denkt de zoon - niet alleen geheel en al heeft vrijgepleit, maar zelfs door kracht van taal haar onmiddellijke invrijheidstelling heeft doen bevelen.
Terwijl de heeren don Die, en graaf Deze, le jeune mo-ssieur Van Breelande nogmaals, en vérité hun compliment maakten, denkt hij er aan, hoe papa, op zekeren feestdag, om de bourgeoisie van zekere dominee's-juffer heeft gelachen, dewijl ze maar hebben wou dat haar zoon ‘z'n proppreduitisch diploma aan de oomes en tantes zou laten zien.’
Of don Die en graaf Deze, op hun beurt hebben gelachen weet Oscar niet, maar een mensch blijft mensch - ook in de Club. En, misschien hebben de lachers toch ongelijk.
Intusschen, papa's blijkbare ingenomenheid met den zoon is dezen recht aangenaam, immers hij komt hem een gewichtig verzoek doen.
Een goed half uur later bevinden Mr. Dirk Van Breeland en Oscar zich op de kamer van den eerste.
Van Breeland, de oude, onderhield een geregelden vice versa dienst tusschen de groote mahoniehouten cylinderschrijftafel en de groene gordijnen van de boekenkast.
Papa Van Breeland zal Oscar niet dwingen; hij weet te goed dat de invloed van menschen als Geereke en zuster Van Riddervoorst afdoende is. Soit! Men wil orden en wetten ten onderste boven keeren. Nóg eens, zijn stelregel is: er zijn rangen en standen in de maatschappij. Nergens heeft hij geluk gezien bij huwelijken ‘buiten geboorte’; men komt in vreemde coterieën, in valsche verhoudingen, in - om kort te gaan, men verlaat en verlaagt en verbastert zijn geslacht, en offert aan een oogenblikkelijke passie, de rust en vrede van zijn gansche leven, ja dikwijls die eener geheele familie.
Oscar valt zijn vader niet in de rede.
Kalmer, even stilstaande, vervolgt dan ook de laatste:
‘Geloof niet jongenlief, dat ik den mensch als mensch onvoorwaardelijk hooger stel omdat hij van een hoogere geboorte is; 't zou zelfs zeer dwaas zijn niet gaarne te erkennen, dat je in onzen stand individuen hebt die vrij wat lager op de trap der menschheid staan dan velen die van geringe afkomst zijn; maar, dat zijn excepties, dat zijn abnormaliteiten; immers een enkele blik op de dierenwereld leert al duidelijk, dat men de edeler soorten van een zelfde ras niet dan ten nadeele van die soort, met een mindere soort kan verbinden? Wát je daar ook tegen inbrengt, ik zie er de wijsheid Gods in, die leert: streef naar het meer volmaakte en daal niet af! De adel is de eerste maatschappelijke stand, en hij moet zich als zoodanig handhaven en voorwaarts streven. In de edelste soort der menschen ligt ontegenzeglijk, en naar des Scheppers wil, de kiem der herstelling van den mensch als het wezen naar Zijn beeld geschapen.’
| |
| |
Oscar meende dat papa een weinig begon te verkindschen, maar hij zweeg, want, Oscar is de oude verstandige neef van mevrouw Van Riddervoorst weer. Hij zwijgt, ofschoon hij honderd tegen-argumenten heeft, en het hem bijna onverklaarbaar voorkomt dat iemand met een helder hoofd zooals papa, over de kleinigheid heenstapt: dat adel en geen adel, een scheiding is: door menschen gemaakt. Neen, Oscar's hoofd staat er nu niet naar, om op te sporen hoeveel aandeel mama's godsdienstige principes, zoo langzamerhand op papa's inzichten bij het klimmen der jaren, verkregen hebben. Vroeger had de oude heer Van Breeland, zooals hij wel eens gezegd heeft: genoeg met Richteren en Ruth te doen gehad, om zich heel veel met godsdienstige zaken te bemoeien; maar nú, enfin, men werd ouder, en het denkbeeld was inderdaad verzoenend: dat de eerste mensch er aristocratisch heeft uitgezien. En Mr. Dirk Van Breeland en mevrouw zijn echtgenoot, waren inderdaad de typen van dien stand der maatschappij welke reeds sedert vele geslachten, vrij van de invloeden van handenarbeid, - bij een goed ja overvloedig leven, zich omringen mochten met hetgeen hun nuttig en aangenaam was of zich vrijwaren konden voor hetgeen hun schadelijk kan zijn. Een wederlegging van papa's woorden of meeningen ware de grootste dwaasheid. Oscar weet dit, en zegt zeer bedaard, dat het hem genoegen doet van papa te hooren dat hij, ofschoon weinig met zijn keuze ingenomen, niet van plan is hem te dwingen - zedelijk te dwingen natuurlijk - van zijn voornemen af te zien. Als meerderjarige is hij wel vrij naar goedvinden te handelen, doch als kind zou het hem - ook om het meisje dat hij liefheeft - grieven indien zijn ouders hunne toestemming tot dat huwelijk weigerden, en papa niet de goedheid had om acces voor hem aan oom Geereke te vragen, die, zooals papa misschien zou weten, de opvolger is van haar vroegeren voogd, den overleden heer Lijning.
Ja, dat wist papa. Maar juist dáar zit 'em een groote grief.
De staatsraad Van Breeland schaamt zich over den zwager-democraat die zulk een post heeft willen op zich nemen. Als Mr. Dirk Van Breeland aan al die geschiedenissen denkt, en hoe Kunira Geereke zich vroeger over dien Lijning, en over een huwelijk tusschen haar Ernst en die mooie juffer Rooze heeft uitgelaten; als hij bedenkt hoe zijn vrouw er nu tégen zal zijn, en vooral indien het waar is 'tgeen men zegt: dat zwager en Kunira diezelfde Anna Rooze als eigen kind hebben aangenomen - terwijl men na den dood van Ernst, gemeend heeft.... enfin:
‘Dat gaat niet Oscar! nee m'n vrind; acces vragen dat dat.... dat zou strijden met m'n principes. Doe tegen mijn zin wat je denkt te mogen doen; trouw beneden onzen stand, maar, verg je ouden vader niet dat hij daarvoor tot stappen overga die hem in eigen oog zouden vernederen. - Zie, daar is mama met Adèle.’
| |
| |
De moeder omhelsde haar zoon inderdaad met warmte, en Oscar was waarlijk verheugd zijne moeder en oudste zuster weer te zien, de eerste ofschoon ‘lijdende, zeer’, nu met een blos op het gelaat - waarschijnlijk van de anti-kermis-soirée. Doch, de warmte zou alras verkoelen, en - reeds binnen weinige minuten zal de stemming in de woning van den staatsraad beneden het vriespunt zijn gedaald.
Maar mama Van Breeland had ook een vasteren grond om tegen zulk een mesalliance te protesteeren, dan haar schoonzuster Geereke heeft gehad, toen datzelfde meisje het hoofd van den armen Ernst aan 't malen bracht. God heeft Kunira en Geereke wel streng gestraft voor hunne zwakheid. Immers, le Seigneur a dit par la bouche de Saint-Paul: ‘Que chacun demeure dans la vocation dans laquelle il a été appelé.’ Voor mama was vocation: de stand waarin men geroepen of geboren werd. ‘Et puis: Enfants obéissez à vos pères et à vos mères en toutes choses, car cela est agréable au Seigneur.’
't Was Oscar onmogelijk om na den ondervonden tegenstand, dien nacht onder het ouderlijke dak te blijven. Toen zijne zusters thuis waren, moest hij, - ofschoon Coba die van haar kransje kwam heel lief was, en Justine ook niets hatelijks had, ja Nancy zelfs bijzonder prettig door Judels scheen gestemd te zijn, - van Adèle toch de geestigheid slikken: of de baron Oscar Van Breeland-Van Riddervoorst-Van Geereke-Van Uland, niet te zeer millioenair was om een eenvoudig boterhammetje mee te eten?’
Oscar zou echter niets eten. Hij had maar even op de tehuiskomst der zusters gewacht, om dan, zooals hij reeds aan papa en mama heeft gezegd, naar het Keizershof te gaan, dewijl er zich een vriend van hem bevond met wien hij confereeren moest.
Na een afscheid dat minder koel was dan men zou vermoed hebben, begaf Oscar zich door het afnemend kermisgewoel naar zijn logement. 't Heeft hem een ontzettende inspanning gekost om zich zoo kalm te houden en den eerbied aan zijne ouders verschuldigd niet uit het oog te verliezen. Men heeft hem de verlangde toestemming bepaald geweigerd, ofschoon hij na de eerste weigering nogmaals op zijn verzoek is teruggekomen. De laatste woorden der moeder zijn in het vloeiendst Fransch ter wereld geweest: ‘Wij willen niets anders dan het blijvend geluk van ons kind; en bij nader inzien zullen Oscar en tante Van Riddervoorst ons toestemmen dat wij handelen naar Gods raad, als wij je ernstig vragen: Is er geene vrouw voor u te nemen onder de dochteren uwer broeders?’
Oscar gevoelt zich na de ouderlijke afwijzing, als iemand die een smartelijk verlies leed 'twelk hij heeft kunnen voorzien, terwijl hij zich met een zoete hoop had gevleid. Meer dan ooit heeft hij Anna Rooze lief. En zij, ja, ook zij bemint hem. Hij weet het; want de goedaardige vroolijke Van Wall heeft dezen morgen op 't kantoor
| |
| |
in de Wijnstraat de ‘snaar weer aangeroerd’, en die snaar, o, ze had hem nu zoo heerlijk in de ooren getrild. - Maar ach, zou hij alles kunnen goedmaken wat hij misdeed? Zal zij hem ooit geheel kunnen vergeven dat hij - niet haar - maar den edelen oom heeft verdacht, dien man die God nu zoo innig dankbaar was voor de aanvankelijke herstelling zijner dierbare Kunira?
Doch al ware ze de vergevende liefde zelve, hij kon haar niet nogmaals vragen, zonder verzekerd te wezen dat de zijnen haar met de meeste liefde zullen ontvangen. Nu vooral zal hij haar moeten toonen, dat de familie wier naam hij haar wil aanbieden, haar liefheeft en eert zooals zij verdient. Nu immers zal hij haar, als genade, om haar edel hart moeten smeeken, want ofschoon ze hem nog liefheeft, die verwenschte brief moet hem wel diep hebben verlaagd in haar reine oogen. Vreeselijk moet de man in Anna's schatting zijn gedaald, die aan zijn waardig woord: Oordeel niet dan na rijp en ernstig onderzoek, zelf zoo droevig snel metterdaad is ontrouw geworden.
De weigering der ouders heeft Oscar te smartelijker getroffen, dewijl de goede tante Van Riddervoorst hem, bij haar advies, zeer heeft bemoedigd, en gezegd: dat zijn ouders, zooals ze vast vertrouwde, hunne toestemming niet zouden weigeren. - Tante zag altijd zoo juist. Maar nu, nù heeft ze misgezien.
Alvorens zijn vriend den overste Bel in het logement te ontmoeten, - waar hij onder het genot van een glas wijn, door diens belangrijke mededeelingen omtrent Geert Holmena, een oogenblik zijn leed zal vergeten - alvorens het logement te betreden, heeft Oscar vast besloten den moed niet te verliezen. Allereerst zal hij al zijn krachten nu eens wijden aan de verovering van het ouderhart, en het winnen van een pleidooi dat beslissen moet over het geluk van zijn leven. - Morgen zal hij beginnen; kalm, zeer kalm: maar de overwinning zal tijd en geduld kosten, want de principes in de ouderlijke woning, zijn bijna zoo gecompliceerd als een recept van juffrouw Molenwiek, waardoor de smaak van het geheel wel eens benadeeld wordt.
Men is van hooge geboorte en leeft zooveel mogelijk op den voet die in de hofstad van haar geëischt wordt, ofschoon het vermogen van den baron in de laatste jaren zeer is versmolten, en hij van jaar tot jaar met meerder zorg zijne begrooting opmaakt.
Uit deze laatste omstandigheid laten zich bidstond, Wohlschläger en Judels eenigszins verklaren. Mevrouw Van Breeland behoort inderdaad par principe tot de rechtzinnige coterie - de bijna uitsluitend gedistingueerde in de residentie, - en de baron heeft altijd toegestemd, dat, - indien men daaraan deed, - die richting voor een conservatief in de politiek zeer zeker de eenig consequente was.
Nochtans het artikel ‘fortuin’ voert tot inconsequenties, want, terwijl mevrouw om overwegende redenen des winters met hare
| |
| |
dochters de hofbals bezoekt, zoo sluit Mr. Dirk zijn woning geenszins voor niet-adellijke ofschoon natuurlijk ‘zeer patricische’ families - onverschillig tot welke politieke of godsdienstige richting ze behooren, wanneer hij slechts weet dat de jongelui - enfin, in den smaak zijner jonge dames vallen, en dat er fortuin is - enfin, want met meisjes behoeft men minder sévère te wezen.
- Maar met een zoon, een oudsten zoon! Ja, dat maakt een hemelsbreed onderscheid. Dat is......
Bij een zeer kalme beschouwing houdt die oudste zoon zich echter verzekerd, dat ook nu het artikel fortuin, ofschoon op een andere wijze, eenigen invloed op de consequentie der ouders heeft uitgeoefend.
Men heeft Oscar lief, doch vreest - zooals reeds gebleken is, dat de lieveling der zeer vermogende zuster Van Riddervoorst, haar gansche fortuin zal erven of althans het grootste deel ervan. En, terwijl de staatsraad te veel eergevoel bezit om rechtstreeks zijne zuster daarover aan te spreken, en zich tot eenige oplettendheid blijft bepalen, zoo moet deze weigering haar nu doen zien, dat broeder Dirk nog eenige rechten heeft behouden op zijn kind, en haar toonen dat men zwakken heeft zoowel als zij, het allermeest op het bewaren van een ongeschonden stamboom.
't Was wel een bewijs van de sympathie der ouders op dit punt, dat zij beiden hoopten of vermoedden - zonder het elkander, ja zonder het misschien zich zelf te bekennen - dat men door de afwijzing van Oscar's verzoek, te eerder tot een explicatie met zuster Van Riddervoorst zou komen, waarvan dan allicht een finantieele verklaring het gevolg kon worden.
Toen Oscar bij 't naar bed gaan, zijn plan voor den volgenden morgen vaststelde, en voornemens was om allereerst met een paar woorden aan tante Van Riddervoorst bericht van zijn mislukte reis naar den Haag te zenden, om daarna eens zeer ampel en openhartig met zijn vader te gaan spreken; terwijl hij eindelijk insluimerde met de overtuiging dat vrouw Fortuna de nu gesloten deur wel even zou openen om er een kleine inconsequentie door binnen te laten, toen vermoedde hij niet dat men hem zou vóorwezen, en dat er reeds den volgenden morgen twee brieven in zijn belang aan de ouderlijke woning aan het adres van den Hoogwelgeboren Heer Mr. D. Baron Van Breeland zullen bezorgd zijn.
De eene brief was van mevrouw Van Riddervoorst.
Gelijktijdig met Oscar's vertrek, te Utrecht op de post bezorgd, heeft mevrouw vermoed dat - met al dien stoom en haast tegenwoordig, en ook dewijl haar neef zich nog bij Van Wall te Rotterdam moest ophouden, de brief, zoo niet eerder, dan toch zeker gelijk met Oscar in den Haag zou zijn.
Waaraan de schuld lag dat de brief die te twee uren in Utrecht
| |
| |
was bezorgd, eerst den volgenden morgen in den Haag werd besteld is moeielijk te bepalen. ‘Als een brief wat lang onderweg is,’ zegt de brievenbesteller: ‘dan ligt het aan den afzender, want aan mijn leit 't niet. Ze schuiven 't altijd op de adminnestraasje.’
Enfin, Mr. Dirk zal 't onderzoeken, maar - hij vergat het, want hij heeft gelezen:
‘Lieve Broeder en Zuster!
Alsoo vast vertrouwend dat jufvrouw Rooze uwen Zoon eene waardige huisvrouw zal zyn, twyfele ik geenzins of gy zult, lieve Broeder en Zuster, gereedelyk uw consent willen geven en Anna in liefde als uw kind aannemen. Financiële bezwaren gelove ik niet dat bestaan.
Terwyl myn eenige Broeder of zyne kinderen - gelyk van zelven spreekt - de goederen die God my schonk zullen erven, en dit mede volgens den Wil van myn vroeg ontslapenen dierbaren Echtgenoot, zoo geboden Liefde en Geloof my eenige en byzondere beschikkingen te treffen voor vrienden en armen. Aan myn beminden Neef Oscar, uwen oudsten Zoon, verzekerde ik onder anderen een extra legaat van Honderd mille, benevens de woning actuellement door my bewoond. Mogt ik zyn huwelyk beleven, zoo stelde ik my voor, hem deze Somme niet te legateren doch met de levende hand te schenken. Het meisje zyner keuze heeft mede een weinig vermogen. Bedriege ik my niet dan heeft zy een kapitaal van Veertig mille van hare ouders geërfd, terwyl het talent aan Oscar verleend, hem bovendien eene goede bron van Intereste worden kan. Ik voor my rekene geenzins...............’
Het vervolg van zuster's rekening vond de oude heer Van Breeland minder belangrijk. En - de staatsraad Dirk bleef uiterlijk kalm zijn ontbijt nuttigen; schoof zijn echtgenoot zuster's brief toe; nam een hompje kaas, zei tot de oudste dochter: ‘Adèle-lieve, schenk nog eens in;’ brak zeer bedaard den tweeden brief open, en las:
‘Waarde Zwager!
.................................. Regt gelukkig bij Van Wall te Rotterdam aangekomen, verneem ik van hem, dat mijn beste neef Oscar eerst weinige minuten geleden van hier naar den Haag is vertrokken, om uwe toestemming tot zijn huwelijk te vragen. Ik behoef u niet te zeggen dat zijn voornemen ons met weemoedige blijdschap vervult. Zijne keuze acht ik de beste die hij kon doen, want Anna Rooze is een voortreffelijk meisje, en vereenigt in zich al de eigenschappen die den adel van geest en van hart kenmerken. Ik schrijf u deze aanstonds uit Rot- | |
| |
terdam, omdat er mogelijk van uwe en van zuster Hermine's zijde, tegen hare niet adellijke geboorte bezwaar kon wezen, en het ons zeer smarten zou indien dat bezwaar de wenschen van uw oudste een oogenblik in den weg stond. Kan het iets tot uw gunstig besluit toebrengen, zoo meld ik u, mede uit Kunira's naam, dat wij zoolang wij leven het meisje waarover ik voogd ben, als eene dochter - ja bijna als de weduwe van onzen lieven Ernst zullen beschouwen, en dat zij volgens onze laatste beschikkingen voor een achtste deel onze nalatenschap zal erven, 'tgeen uwe zeven kinderen, zoo wij vertrouwen, niet te veel benadeelen zal. Wil mede niet vergeten waarde zwager, dat jufvrouw Rooze's moeder, evenals hare nog in leven zijnde tante, een freule Moreel van geboorte was, geparenteerd aan de Hoornaars van Kamerik, en dat haar vader - een braaf zeeofficier - een bijzondere protégé van uw ouden vriend den schout-bij-nacht baron Van Kevelaere geweest is.
Ik behoef u niet te herhalen dat het Kunira, evenals mij, bijzonder verheugen zou, indien Oscar aanstonds met uw fiat werd verblijd, en Anna Rooze door u allen met die liefde in uwen kring werd ontvangen welke zij zoo ruimschoots verdient.
In de hoop dat deze u geworden zal nog vóordat Gij aan Oscar uw antwoord hebt gegeven, meld ik u dat wij u morgen voormiddag hopen te bezoeken. Ik wenschte u dan tevens nader te spreken over een familie-plan dat ons zeer toelacht. 't Geldt het bewonen van De Runt. Wij hebben er om velerlei redenen van afgezien en denken op De Renghorst te blijven.
Terwijl wij nu besloten hebben De Renghorst aan onze geliefde pupil te legateeren, zou het ons bijzonder verheugen indien Gij en Hermine reeds nu De Runt in eigendom accepteerdet, d.i. het kasteel met de tuinen zooals het bij den publieken verkoop als eerste perceel werd beschreven, doch, gelijk van zelf spreekt eerst door ons geheel in behoorlijken staat ter bewoning gebragt. Wij worden van jaar tot jaar ouder, en zien elkaar te weinig. Over alles mondeling nader.
Groet Hermine en Uwe kinderen.
Uw:
geereke van uland.’
‘Rotterdam,
16 Mei, namiddag, 1860.
Een klein half uur na het lezen van deze brieven, schreef Mr. Dirk Van Breeland een briefje aan Oscar, dat onmiddellijk naar het Keizershof moest gebracht worden.
En Oscar Van Breeland las:
‘Waarde Zoon!
Wij hebben geslapen. - Kom, alvorens te vertrekken, nog eens
| |
| |
ten onzent. Na kerktijd zijn we thuis. Ouders kunnen slechts gelukkig zijn door het geluk hunner kinderen.
Uw liefhebbende Vader:
Mr. d. baron v. breeland.’
‘V.h.
‘Hemelvaartsdag. |
|