| |
| |
| |
Vijf en vijftigste hoofdstuk.
Juffrouw Molenwiek die onder de colonnade op de stoep van het landhuis De Renghorst, met haar vriendin Lijning ‘heel gezellechies en knus’ koffie zat te drinken, heeft weinige minuten geleden van Jan den besteller twee franco-brieven aangenomen: een van mijnheer uit Soden, en een van een onbekende hand. Juffrouw Molenwiek neemt het lorgnet van haar tamelijk vleezigen gevel en zegt:
‘Belangrijk nieuws! Wie had dat kunnen denken! Mevrouw Geereke is oneindig veel beter. Mijnheer schrijft dat zij van dag tot dag zichtbaar aansterkt, zelfs tamelijk groote wandelingen doet, en veel meer smaak in 't eten krijgt.’
‘Och-kom, dat is gelukkig! dat doet me innig veel genoegen!’ zegt mevrouw Lijning.
‘Ja, ik kan je zeggen Co-Mie, dat het mij ook wezenlijk plezier doet, want in waarheid, mevrouw mag wat erg sikkepetittig wezen, en vooral zooals ze hier in 't laatst was, meer geest dan vleesch zijn, ze weet wat iemand toekomt, en wat ik in 't huishouen doe, dat is haar altijd opperbest.’
‘Als men de zaken ook zoo behartigt als ú, juffrouw Saartje, en alles zoo kent, dan wil ik het wel gelooven.’
‘Wat dat betreft Co-Mie, daar heb ik zonder mij zelve te flatteeren, de volle overtuiging van. 't Zou er mooi gaan uitzien als er geen juffrouw Molenwiek meer op De Renghorst was. Maar wat ik zeggen wou, de baron schrijft erbij, dat men het plan heeft om al spoedig terug te komen. Mevrouw kreeg een sterk verlangen naar huis. De dokter heeft gezegd dat men daaraan gehoor moest geven, en liever over een paar maanden, indien het noodig mocht zijn, nog eens terugkomen: Onderaan schrijft de baron: u zult wel aanstonds maatregelen willen nemen; wij komen onverwacht; wil ook de groene en roode-kamers in gereedheid doen brengen, want waarschijnlijk krijgen wij al spoedig logeergasten.’
‘Wel wel, dat zal u plezier doen,’ zegt mevrouw Lijning, die zelve echter door dat laatste bericht een weinig gedrukt werd.
- Alleen met juffrouw Saartje, zie, dat was zoo iets kalms en rustigs. Als de familie terug zou zijn, en er logées waren bovendien, dan werd het geheel anders; vooral als mevrouw niet meer ziek was, en Anna uit logeeren bleef.
‘Ja Co-Mie, 't is plezierig voor me en niet plezierig;’ zegt juffrouw Molenwiek: ‘Plezierig als men lustig en graag is, maar anders is het verdriet.’
| |
| |
‘Ach ja, als men zoo gul is als u, Saartje, en alles zoo overheerlijk kan klaarmaken, dan moet het anders niet aangenaam zijn, ofschoon men heusch wel eens te veel krijgt, heusch.’
‘Nu ben ik toch nieuwsgierig te weten van wie die tweede brief is;’ herneemt juffrouw Molenwiek terwijl ze het lorgnet weer voor de oogen brengt: ‘Ik hou er zoo van mijn geduld op de proef te stellen, weetje. 't Lest best, en niewaar, brieven van familie of vrinden gaan toch boven, hoe goed of de lui ook zijn.’
‘Daar hebt u wel gelijk aan juffrouw Saartje, hoewel de familie Geereke anders toch al heel lief en vriendelijk is.’
Juffrouw Molenwiek heeft dit laatste niet meer gehoord: ze was te zeer verdiept in de lectuur van haar brief. En nu - ze is er ‘ontdaan en heelemaal perplekst’ van.
Zooals men zich herinnert, heeft de heer Romslikker juist den dag na het overlijden van zijn voormaligen speelmakker Herman Carel Marter, dien vriend te Mulderspeet een bezoek willen brengen. In dit voornemen teleurgesteld, heeft hij toch aan het tweede doel van zijn uitstapje gevolg gegeven, en op De Renghorst aan de lieve juffrouw Looze een bezoek gebracht.
Over de allerhartelijkste ontvangst op dat ‘adellijke landgoed’ is mijnheer Romslikker verrukt geweest, en het keurlijke dinee waaraan hij - alsof er geen onderscheid was - had mogen deelnemen, heeft zulk een indruk op hem gemaakt, dat hij sedert dien dag gedurig in mijmeringen was verzonken, en, wakend en droomend, steeds de welgevormde bereidster van zooveel kostelijke schotels in de gedaante van juffrouw ‘Saartje Volenwiek’ voor den geest heeft gehad.
En nu, juffrouw Molenwiek wordt beurtelings bleek en rood, want die brief was van den heer Romslikker, en in de treffendste bewoordingen roemt hij haar keurige gaven en.... bekoorlijkheden, en meldt haar dat hij zich Dinsdag e.k. nogmaals van haren welstand en gezindhedens hoopt te komen overtuigen, wetende dat hij nú minder geneeren zal dewijl hij vernemen mocht dat de geëerde familie absent is.
Mevrouw Lijning begrijpt in den aanvang niet wat Saartje zoo in de war brengt.
‘Die brief komt drie dagen te laat!’ roept ze: ‘Hij komt vandaag. Jawel! Het adres was verkeerd. Te Mulderbeek in Limburg is hij afgeschreven, en toen eerst naar Mulderspeet gezonden. - Goeje hemel, dus al spoedig zal hij hier zijn. En ik ben nog ongekleed. En ik heb letterlijk niets van middag. Goeje hemel, ik moet nog een kalfsborst.... een taart....’
En zonder dat mevrouw Lijning iets meer te weten kwam, was juffrouw Molenwiek verdwenen.
Intusschen nadert mijnheer Romslikker in een sjees uit Arnhem,
| |
| |
al meer en meer het prachtige landgoed dat vroolijk blinkt in zijn prachtigen Meidos. Hij is zenuwachtig, zeer; en gedurig vergewist hij zich, of de groote pijpenmand met nat gras er op, niet onder het leeren beenkleed kan wegglijden. Hij moest toch iets meebrengen, niewaar, dat geeft een goeden indruk, en, 't zijn baarzen als zalmen heeft de vischvrouw gezegd. Jammer is 't toch, in zeker opzicht, dat de baron met familie er nu niet mee van genieten kan. Erkentelijker mensch dan mijnheer Van Guland was er zeker nergens. Mijnheer Romslikker herinnert het zich met een waar genoegen. 't Was op een kleine wandeling in 't park. Heel fideel had hij toen maar eens gevraagd, of het waar was 'tgeen hij dezen morgen vernam, namelijk dat mijnheer de baron en juffrouw Rooze wel 't best zouden weten wie de schuldige of schuldigen aan den gepleegden kindermoord waren. Zie, hij had het gehoord van een boerenmeisje dat hij wel ergens gezien had, maar niet thuisbrengen kon.
En mijnheer Van Guland had het ontkend; maar hem tevens weinige oogenblikken later op zeer ernstigen toon bedankt, en weer later, strak voor zich heenziende, had hij het nogmaals gedaan met deze woorden: ‘Waarlijk ik ben je zeer erkentelijk menheer.’
Waarschijnlijk dat die vraag hem op een inval had gebracht, op iets belangrijks. In éen woord, hij had er bijzonder zijn hof mee gemaakt; en men kon uit dit staaltje gemakkelijk opmaken hoe dankbaar de baron voor zoo'n zoodje waterbaars zou geweest zijn. Nu, men kan er op terugkomen, niewaar?
Weinige minuten later bevindt het dikke heertje zich met zijn wichtige pijpenmand tegenover de ‘talentvolle en.... heimelijke geliefde van zijn hart’.
Men kan het juffrouw Molenwiek aanzien, dat zij zich ontzettend heeft gehaast. 't Dinee moest toch à la Renghorst zijn, want mijnheer Geereke heeft immers háre gasten altijd als zijne gasten beschouwd. Maar dat haasten! En dan er stonden woorden in dien brief die wel geschikt waren om iemand in de war te brengen. In éen woord, juffrouw Molenwiek heeft het vreeselijk warm; en dan - nu nog die baars erbij! - 't Was hartelijk; gul! Maar lieve hemel, nu zal ze in haar zijden japon nog baars moeten koken, want Leida mag goed wezen, maar van visch-zouten, heeft ze geen flauw begrip!
't Verblijf op De Renghorst zal voor mijnheer Romslikker in den beginne althans niet zoo aangenaam worden als hij 't zich had voorgesteld: Misschien ter oorzake van die baars, is juffrouw Saartje, al spoedig na zijn komst, weer verdwenen; en terwijl hij juist de grootste moeite deed om die mevrouw Lijde - een stil mager mensch - een weinig op te monteren, moest hij tot zijn ontsteltenis en bittere teleurstelling, een onverwachten gast het hek
| |
| |
van De Renghorst, te paard, zien binnenrijden. De nieuw gekomene was de overste Jasper Bel.
Jasper Bel had haast gehad, groote haast. Hij kwam om mevrouw Lijning te spreken, maar zal liever eerst meedineeren, als juffrouw Molenwiek dan maar de goedheid wil hebben te zorgen dat alles binnen een half uur gereed is.
Juffrouw Saartje meende van agitatie een beroerte te zullen krijgen. - O dat die nare sinjeur haar nu het zoet van den dag zoo geheel vergallen kwam! - Aan tafel was hij tegen haar geëerden gast letterlijk lomp geweest, en van de baars had hij geschrokt zonder zelfs van hare inlichting nota te nemen, dat mijnheer Romslikker de ‘edele zender’ was.
- En dan die scène! Groote hemel!
Waarschijnlijk tengevolge van dat gulzige eten, was de overste eensklaps met een vervaarlijk gekaak overeind gesprongen, en is het niemand duister gebleven wat er gebeurd was.
De grootste onrust heeft er op De Renghorst geheerscht. De overste met een graat in de keel, was doodsbenauwd, en verkeerde letterlijk in levensgevaar. Hendrik is reeds te paard naar 't dorp om dokter Bron te halen. Romslikker loopt buiten als wanhopend rond; zonder hoed, en bij abuis met het servet als zakdoek, jammerend dat hij de schuldige is, want wanneer hij die baars niet had meegebracht dan zou er immers niets gebeurd zijn! En terwijl mijnheer Romslikker op een pas geverfde tuinbank neerviel en eerst bij 't opstaan de fatale aantrekkingskracht van taaie verf op nieuw laken zal bemerken, zucht hij: ‘Ach, als men dan de menschen plezier doet, en zelfs geen dank ervoor heeft, ach.......... dan zit er een graat in, en dan stikt ie er aan!’
't Is niet zeker dat het dikke heertje in zijn vreeselijken angst - ja bijna wanhopig, en zelf niet instaat om zijn slachtoffer bij te staan - op dat oogenblik den diepen zin van zijn laatste verzuchting heeft gepeild....
Dat er namelijk zelfs in present-baars, graat zit?....
Ja juist, enzoovoorts.
Wat juffrouw Molenwiek betrof, zij was niet gevlucht zooals haar gast, maar wist bij die doodsbenauwdheden toch geen anderen raad te geven, dan eens een slokje te drinken of iets te eten, bijvoorbeeld een droge beschuit. Maar, toch aanstonds begrijpend dat ze dien bont en blauw zienden man, evengoed kon aanraden om de heele Renghorst in te slikken, vloog ze naar haar kamer, en zocht in de Schatkamer voor alle Standen, en straks ook in 't receptenboek op: graat en keel en stikken, maar helaas! ze vond niemendal. Ja toch, voor iets dergelijks, zie: Neem granaatappelbloesem en gedroogde roode rozen, van elk 2 drachmen. Granaatappelschillen 1/2 once. Water zooveel genoeg is. Verkook
| |
| |
deze ingrediënten tot op een halve kan, giet ze door een zeef, voeg er bij: brandewijn, siroop van roode rozen, van elk eene once. Ammoniak-zout, 2 drachmen!....
- Maar hoor, hoor! Leida de keukenmeid schreeuwt dat ie Goddank d'r uit is! De graat natuurlijk! Goddank!
't Is aan mevrouw Lijning dat Jasper Bel zijn oprechtsten dank betuigt, zij was het die hem redde.
Niet zoodra had zij Hendrik zien uitrijden, en mijnheer Romslikker met het servet de plaats zien ingaan, terwijl de tuinbaas, binnengekomen, aan den lijder verzekerde dat het ‘doodsbenauwd’ was en dat er vroeger ook eens een kind was gestikt, door een stuk spekzwoerd, hetgeen door Leida die mede was aangesneld, werd ontkend, maar door den baas werd volgehouden, als zijnde gebeurd toen Leida uit 't dorp was; 'tgeen Leida weer tegensprak, omdat ze juist wél in het dorp is geweest, en ze de moeder van het kind zelve gesproken heeft, en dat het een ‘konijnen-butje’ maar ook geen zwoerd was geweest - dit alles ter verlichting van den vreeselijk benauwden maar kordaten Bel - terwijl men zoo twistte en niets of dwaze onmogelijke dingen deed, heeft mevrouw Lijning in allerijl een citroen die op het buffet lag, doorgesneden. in een wijnroemer uitgedrukt, en het nat den kolonel te drinken gegeven; dát zou hem zeker helpen! En, Jasper heeft het gedronken, en na weinige minuten was de keelholte zoodanig geslonken, dat de graat voor anker weg, en gelukkig in de wijde wereld terug is gekomen.
Dokter Bron kwam met zijn baleintje te laat, en het zien toebereiden van Molenwiek's granaatappel- en rozenrecept behoefde geen stikkend mensch den doodstrijd te verzwaren.
Jasper Bel van den schrik bekomen, drinkt een paar glazen wijn, en als Romslikker, met de hand boven de oogen, van buiten naar binnen ziet, dan ontwaart hij den overste aan tafel gezeten, want - Bel had juist zijn vierde baarsje onder handen genomen; van 't andere zou hij niet eten!
- Lieve Heer! denkt Romslikker, wat een moed! En de groote zakdoek was aan zijn handen ontglipt. - Nochtans dit intermezzo, waarbij Jasper juffrouw Molenwiek, met haar recept praeparaat, heimelijk bij de Nederlandsche Jurisprudentie heeft vergeleken, die zoekt en brutselt en den armen beschuldigde intusschen laat zitten met de graat in zijn keel, - dit intermesso heeft voor juffrouw Saartje en haar vriend het dinee geheel en al bedorven. Het haasten van dien overste was bovendien onverdraaglijk.
Maar ach, wanneer die overste eens had kunnen gevoelen welk een ongekende zaligheid datzelfde intermezzo, der altijd in eigen oogen zoo nietsbeduidende en gansch onnuttige weduwe heeft geschonken!
| |
| |
O Anna's goede tante, wist letterlijk niet in welk een zaligen hemel zij zich bevond, toen die vreemde man haar zijn redster heeft genoemd, een voorbeeld van praktisch handelend optreden, en, haar krachtig de hand drukkend heeft gezegd, dat hij altijd háar naam zou noemen waar hij den sleur en Jansaliegeest aan de kaak stellen zal.
- Goede lieve God, heeft de weduw in stilte verzucht: zoo was ik dan toch tot iets nut op de wereld!
En ja, zij was het, en zou er alweer het bewijs van geven.
Straks met den overste alleen, zegt hij dat zijn komst op De Renghorst geen ander doel had dan om háar te spreken.
Mevrouw Lijning verzoekt den overste plaats te willen nemen.
De overste zal echter geen plaats nemen, want ‘hij staat gereed om te vertrekken’.
Dat klinkt vreemd uit den mond van iemand die een onderhoud verlangt.
‘Kent u dezen persoon mevrouw?’
Mevrouw zag niemand.... Maar zie, hij toont haar een daguerrotyp-portretje.
‘U bedoelt wien dát voorstellen moet....?’
Bel knikt. Mevrouw Lijning wendt en keert het glaasje bij 't venster naar 't licht, en ziet den overste met merkbare ontroering aan:
‘Zijn naam mijnheer....? Als ik mij niet bedrieg.... 't Is al zoo lang geleden.... Maar als ik wél heb, dan is hij in vroeger tijd bediende bij mijn armen Lijning geweest; op 't kantoor weet u; maar Lijning heeft, geloof ik, niet altijd plezier van hem gehad.’
‘En zijn naam mevrouw?’
‘Zijn naam was Holmena, Geert Holmena. Maar waarlijk ik weet niets meer van hem....’
‘Meer vraag ik niet;’ zegt Bel, wiens witte knevels schijnen te lachen. - Nadat hij het portret weer bij zich heeft gestoken, vat hij mevrouw Lijning's hand en drukt die zóo, dat het haar bijna zeerdoet: ‘Ik blijf uw schuldenaar;’ zegt hij, en met een buiging verlaat de vreemde overste haastig het vertrek.
Vijf minuten later zagen juffrouw Molenwiek en mijnheer Romslikker, niet zonder verruiming, den man met de zwarte wenkbrauwen de plaats afrijden, en het ging ‘er van door’, want - in een oogenblik kon men zelfs den hoefslag van zijn paard op den straatweg niet meer hooren.
In het dorp hield de overste even bij De Vergulde Ploeg stil.
‘Een glas bier kastelein; maar gezwind.’
‘Mooi weertje menheer,’ zegt Tronk nu hij al spoedig met het gevraagde op een blaadje naar buiten komt: ‘Gisteren wel gezeid. Ik zei zoo tegen m'n eigen, als de wind nou in 't Oosten mag blijven en de koekoek niet roept....’
| |
| |
‘Je hebt je bestemming gemist kastelein, je hadt weerglas moeten worden.’ Tronk lacht. - De overste betaalt, en dan zegt hij; ‘Kun jij ook zien wien dat verbeelden moet?’
Tronk tuurt op het daguerrotyp-portret dat Bel hem voorhoudt.
‘Moet ikke dat wezen menheer? Nou da's en mooie! geen eens m'n pet op!’
‘Wie dat beteikenen mot?’ zegt de meid die met een emmer water voor 't paard naar buiten is gekomen, maar het bevel: ‘Geen water!’ van den ruiter ontving: ‘Wel da's de schoapenkooper uut Oamersfoort, Jan Piek, ku'j dat niet zien boas!’
Jasper Bel wierp der deerne een kwartje toe; maakte een beweging met de karwats ten bewijze dat hij vertrekken ging, en reed in gestrekten draf het dorp door en den breeden weg op.
Een groot kwartier buiten het dorp, nog even vóor de Runtsche laan, ziet de overste van verre twee vrouwen. Hij weet niet of ze komen of gaan.
Ze komen.
‘Nou goai ik weerumme juffer Jans. As voader lang zonder mien is, dan wordt ie ongedurig.’
‘'t Is anders goed voor je Hanneke, dat je eens even buiten loopt; je bent een heelen boel bleeker dan vroeger. Zul je nou van dat vleesch wat meeëten?’
‘Nee juffer, nee; wat kan 't mien schêlen of ik wit zie of rood. Ik wou da'k zoo wit as 'en lieke zag. - Nou goai ik weerumme, doar kumt iemend te peerde oan. As ze dommenies-juffer, met Hanneke Schoffels zaggen, dan kosten ze wel wiezen: pas op, die hêt inne gevangenis 'zeuten. Ik goai weerumme juffer.’
‘Maar dat is gekheid Hanneke, dáarom hoef je niet te gaan. Je waart immers onschuldig!’
‘Joa dat zeien ze, joa! Moar Toon Roes zei giester tegen voader, dat gevangenis-zitten zoo goed as 'en brandmarke veur 't heele lêven was. O God! en voader kan me soms zoo oanzien; en juffer, juffer! giester nam Giel Hobbes. toen 'k bie den bakker kwiem, 'en mes van de teunbanke weg en zei: Messen zin gevoarlik, niewoar Hanneke?’
‘Maar Hanneke, wat behoef je naar 't gepraat van zoo'n kwajongen te luisteren, en waarom zou je je dat aantrekken?’
‘Och juffer Jans, ie bint goed, goed as de beste, en oe moeder en zusters ook, moar as dommenie eiges mien uutstoot; en juffer .... O God, as ik alles zeggen kos! - Nou goai ik weerumme.’
De ruiter was de beide vrouwen genaderd. Hij hield zijn paard in.
‘Wel overste, bent ú het!’ roept Jans: ‘Ei zoo, bot gevangen op De Renghorst!?’
‘Nee baars! - Zoo'n kleurtje staat je uitmuntend juffrouw Haver- | |
| |
kist. - Is dat niet onze patiënt uit Arnhem?’ vraagt hij zacht op Hanneke wijzend die zich snel verwijdert.
‘Hanneke Schoffels. Juist!’
Zonder verder op Jans te letten geeft Jasper zijn paard de sporen, en heeft Hanneke aanstonds ingehaald.
‘Halt!’ roept hij een weinig kras. En Hanneke:
‘Nou! wat wil ie!?’
‘Ik zoek kennissen van een kennis. Wees maar niet bang voor m'n paard. Zeg, kijk eens kind: Heb je dien meer gezien? en hoe was z'n naam?’
‘O Heere Jezus, dat is ie!’ roept Hanneke, en, alsof een bliksemslag haar heeft getroffen, slaat ze de hand voor de oogen en ontvlucht zoo snel ze kan het - ‘vremde manspoek te peerde, dat de duuvel eiges mot zin, umdat ie den Piek achter 'en spiegel inne zak droagt.’
Jans Haverkist was juist bij de plek gekomen waar het paard van den overste eenige kabriolen maakt. Zij wil vragen.... Maar de overste wendt zich vluchtig in den zadel om, en roept:
‘Ze zal er meer van hooren; de duivel komt aan een ketting!’
Nu groetend met de rijzweep geeft hij de sporen aan den bruine, die met een fikschen sprong en de voorpooten tamelijk hoog boven den grond vooruitschiet, en alweer binnen weinige seconden met zijn berijder uit het oog is verdwenen.
Op den steen beneden aan den hollen weg, opgaande naar De Luchte, zat Hanneke en weende bitter. Jans Haverkist, de trouwe ronde Jans, troostte haar met woorden zooals ze haar uit het hart kwamen:
- Ja zeker, dat Hanneke in het portretspiegeltje dien man herkende, dat was de stem van God geweest. Jawel, en dat ze getroffen door die stem, nu eensklaps aan Jans de waarheid, de volle waarheid heeft beleden, dat is God zeker welgevallig, want, ‘haar halsstarrig liegen dát zal Hem zeker in 't geheel niet bevallen hebben’. Ja 't is beter openlijk schuld te belijden dan steeds schuldiger te worden in 't oog van God. Zeker! Jans begrijpt er alles van. - Ach ja, een kind van zestien jaren, en dan dronken gemaakt! Zij heeft er bitter mee te doen; maar ‘wie kon zoo iets niet gebeurd zijn’? Ja ze begrijpt wel dat Hanneke met eenig recht heeft gevreesd dat, als ze het eerste had bekend, men dan het tweede vreeselijke feit te eerder voor waar zou hebben gehouden. Jans gevoelt wel, dat ze uit vrees en liefde voor vader altijd zoo vol heeft gehouden van niets, niets te weten; en stemt haar toe: dat ze nu liever alles moet zeggen dan te volharden bij haar kwaad.
‘Joa, joa dat zal ik!’ snikt Hanneke: ‘God hèt mien op den weg met 't licht 'esloagen. Joa, bêter zeggen dat ik 'en kiend kreeg,
| |
| |
as eeuwig verdoemd zin! Joa, en dan zal Jezus kommen en getuugen van wie dat dooje wurm op de hei was, en hoe dat mes inne grond kwiem. Joa, en of die juffer met d'r mooie gezicht, niet eiges dee woar ze mien van oanteien wou. O, as die er niet 'ewêst was, achter in oewen hof, bij 't turfhok, dan had ze niet kunnen kwoadsprêken, dan had ze niet....’
Nu was het genoeg. Jans beefde inwendig. En - de struiken, ja de boomen ze schenen eerbiedig te buigen voor Jans, toen ze een slingerpad met Hanneke inliep. Inplaats van haar vader, had Jans dominee van Mulderspeet moeten zijn, want Jans sprak vol liefde, maar sloeg toch spijkers met koppen. 't Was afgesproken en vast beloofd: eerst zal Jans meegaan naar Hanneke's vader en moeder, en dan, nog dezen avond zal ze schrijven aan tante Helderwegen te Rotterdam. |
|