| |
Vier en vijftigste hoofdstuk.
't Is éen uur na middernacht.
In het Over-Maassche daar had hij zich gelegerd, de storm.
Daar stonden populieren en esschen en wilgen in gestadigen ootmoed voor hem te buigen.
Doch, zich verheffend uit zijn rust, huilend als een verscheurend gedierte, vloog hij overeind.
Den slanken esch greep hij bij den voet en rukte hem neder.
En de andere stammen bogen dieper, doch sidderden inwendig bij het voelen van de ijzeren vuist die hen kraken deed.
En wat hem stoorde in zijn woeste vaart - dat slingerde hij met kracht ter aarde.
Voort! hij moest zich baden in den breeden vloed.
| |
| |
Voort! dien knootwilg gesmakt in de klei.
Dat lies en riet gezweept in het drassig oeversop.
Voort! zich zelf gestort in den stroom.
En het klotst en bruist en schuimt waar hij de waatren beukt. - Voort! naar gene zijde.
Het fiere fregat in 't midden der rivier op stroom voor anker, voelt te loefwaart een ijzeren stoot, en hoort den ankerketting knarsen, en ziet zijn vrijen wimpel in den bezaanstop gegrepen, en weggeslingerd in het donkere nat.
Voort moet hij, voort! Naar die bodems in dommel aan gindschen wal; naar die huizen waarbinnen de lauwe rust hem walgt. Ha! hij zal ze luide wakker gillen uit den zoeten slaap. Hoor maar hoe hij in het want dier schepen gilt. Hoor maar hoe hij de glazen dier gaslantaarn al rinkelend aan stukken beukt; hoor maar hoe hij bonst op die vensters.
Zie! Dien schoorsteen zal hij doen neerdonderen op de pannen van uw dak. Waak op! Waak op Rotterdam! 't Is de reus uit het Over-Maassche. Zie toe, 't is een booze geest!
Maar - als de vlijmende Noorder-storm van die stadzijde woedt, of hij geen boozer geest zou wezen....?
Hoe 't zij, de kleine kof die tegenover het huis van Alexander Van Wall lag, heeft het nu zwaar te verantwoorden.
Naast een groot campagne-fregat gelegen, ree het fregat, door de sterke deining van het water, gedurig tegen haar aan, en, dewijl men de wrijfhouten of de kurken vendels niet had uitgehangen, kreeg de kof gedurig een zoo sterken ‘lik op 'er kaak, of trapten de rusten van het fregat haar zoo geweldig, dat ze d'r lam in de lenden van werd’.
't Is zeer donker. De meest nabijstaande gaslantaarn op den wal is uitgewaaid, en de kleine hemellichten zitten achter een donkeren sluier.
De schipper der kof verkeert in groote onrust. Hij is alleen met vrouw en kind aan boord, en het lek in het vooronder is van dien aard dat pompen bijna niets baten kan. Waar het lek zich precies bevindt dat weet hij niet, en hoe het ontstaan is dat kan hem niet lang bezighouden. 't Zou wel omtrent bij den boeg zijn en het ‘logge bakbeest van 'en fregat met z'n satansch gezoen, mocht wel de schuld hebben - als er geen oud zeer van de reis zat’.
- Maar wat doet 't er toe! Alles drijft in 't ruim, en 't water wast binnen boord, twee duim in de minuut. Toch pompen; ja, pompen zooveel hij kan! Maar zie, het doodshoofd - de groote boegkluiver - grijnst hem aan.
- Vrouw en kind! Ja ja, ze moeten van boord. Je weet niet wat er kan gebeuren. Dat zou hier een schipbreuk kunnen worden, verdompeld, aan vasten wal! 't Is wonder dat men op het fregat
| |
| |
zijn schreeuwen niet verneemt, en dat de lamme nachtwacht zijn geroep, zeker voor 't gemak, maar op rekening van een krassend vensterluik stelt.
- Welzeker, een vensterluik aan den kant der rivier!
- Pompen! pompen!! - 't Is goed, maar Ottelijn en Janneman moeten toch van boord af. Zulk vrouwvolk weet van slapen als z'em eens gepakt hebben! Ze zouden de heele wereld laten vergaan en 's-anderen daags vragen hoe 't gebeurd was!
‘Hei! Ottelayn! Zeg! wor rays wakker. Zeg, of mot ik ie eerst weer 't hoornbeest langs den neus haele. Kom Ott! 't is nou geen gekskere mayd! Over een uur was ik al aan 't pompe. Kom d'r uyt as 'en meeuw. - Jae! lek! en verdompeldjies erg! Gauw d'r uyt! Ik zal Janneman wel vost 'en wollen bokse aen 't baetje doen! Nou die kaykt ook as 'en zeekat in 'en tobbe. Lust leever Rotterdamsche peperkoek niewaer klayn skellevischbaesje. - Jae jae Ottelayn, je mot d'r seldrementig gauw of. 't Is zoo verdompeldjies donker, en met den storm - ik heb er gien peail op.’
Een paar minuten later stond de vrouw op het dek met den rug naar den wind. De onderrok spande haar om de beenen, en de bovenrok had ze over 't hoofd, want Janneman zat op haar arm en sliep gerust met het kopje op haar schouder.
Op den wal stond.... een groote roode ster; nu eens op manshoogte boven den grond, dan voor een oogenblik - verschietend naar beneden - tot halfmanshoogte.
Alexander Van Wall genoot zijn rencurel maar ten deele. Zenuwachtig is hij volstrekt niet, maar dat nachtelijk avontuur is toch pittiger dan zijn sigaar.
Nu is de ster den oever en de kof zeer nabij gekomen.
‘Pas maar op kaptein! Voorzichtig!’
‘Gien nood meneer; 't is maer dat ze 't klayn op' er schoer hêt, en Janneman slaept, weetje. Dat verdompelde lek!’
‘Wacht juffrouw kapteinse, geef jij me maar 'en hand. Voorzichtig! Te droes, je kunt met dien wind de oogen niet openhouen. Kom nou maar mee als je durft. Bij ons ben je dubbel aan wal hoor. M'n vrouw wacht je met 'en bordje schildpaddesoep, of met wat anders. Ik heb haar met m'n sigaar getelegrafeerd dat ze logées krijgt. Ziezoo, maak jij nou maar dat je aan de pomp komt kaptein. Als je vrouw met Janne- of Pieterman binnen is, dan zorg ik dat er volk voor je aanrukt. De nacht kleurt alles donker. 't Zal zoo'n vaart niet loopen. Morgen geef je een bal aan boord. Slaap wel. Pomp plezierig! - Watblief?.... Kan je niet meer verstaan. Deze stoep juffrouw. Wacht, ik zal wel voorgaan. Doe jij nu dien rok maar naar beneden, anders zal pieterman stikken en m'n vrouw denken dat je een nonneke bent .... Niet dat een nonneke .... Nee volstrekt niet! - Roomsch misschien ....?’
| |
| |
‘Jawel Roomsch, om uwe te dienen meneer! Uwe zeker ook, want moeder Maria haeit uwe uyt liefde naer ons toe sonde.’
‘Precies! De boodschap net voor 'en half uur gekregen. - Komaan, daar heb je m'n vrouw. - Louise, tot straks. Ik moet voor 'en pomp-équipage op de kof zorgen. In tien minuten weerom! - Wat een lekkere jongen niewaar? Een Noordhollander van geboorte. - Dames! Salut! à tantôt!’
Een groot half uur daarna zat de vrouw van den kofschipper in de nette keuken der Van Wall's heel gerust een kop koffie te drinken, want zooals Van Wall goed had geraden, de nacht en de onrust hadden het lek in des schippers verbeelding wat grooter, en den waterwas wat sterker gemaakt dan ze werkelijk waren.
Janneman is rondom wakker en kraait van plezier. Geen wonder: Zoodra hij bij het heldere gaslicht in de keuken de oogjes goed kon openhouden, heeft hij begrepen dat het overdag was, en moet het hem geweest zijn alsof hij in luilekkerland was aangekomen.
In de eerste confusie, had Louise het lieve molletje een krentenbroodje in het kleine handje gegeven, en ofschoon Janneman zich dapper heeft geweerd, toen hij een stuk koek er bij kreeg, toen lag het restant brood al spoedig op den grond; en - toen Louise gelukkig in het trommeltje nog een paar vanille-biscuitjes gevonden en ze het lieverdje gegeven had, toen volgde al spoedig het overblijfsel koek het behapte krentenbroodje.
De kapiteinsvrouw is recht dankbaar, maar vindt het toch al te vrindelijk dat mevrouw zoo'n omstande met haar heeft, en zoo midden in den nacht! Mevrouw had waarlijk geen bed moeten laten opmaken; ze kon hier best in den stoel slapen, en Janneman op haar schoot. 't Was al te erg! En Janneman was weer zoo ‘kraays’ en 't zou geen wonder wezen als ie den heelen nacht woelwater bleef, want ‘gossiemayne, zóo as meneer ôllan met 'em raeilde en zaeilde dat was meer as liefhebberay.’
‘Joep joep, hopsasa! joep joep, faldera; falderal-deriedera, falderalde-rom!’ riep Van Wall terwijl hij op het keuken-aanrecht gezeten, het frissche jongske op zijn rechterbeen een tour per spoor naar een badplaats liet maken, en iedere rom voor een station hield, waar hij gelegenheid had om zijn lippen eens op die mollige wangetjes te drukken. De stations bevielen Janneman het minst; en telkens zat hij te dansen en trok al aan de stationsschel - Alexander's das - omdat men geen tijd te verliezen had, en, voort ging het dan weer: ‘Joep joep, hopsasa! joep joep, faldera; kleine Jan, kleuterman, falderalde-rom!’
Op hetzelfde oogenblik dat Louise met haar 's-morgens gekochten hansworst in de keuken terugkomt, voelt Van Wall dat het bijzonder warm op zijn been wordt, en, in de vaste overtuiging dat de badplaats nu bereikt is, heft hij het snaakje in de hoogte; springt
| |
| |
van het aanrecht op den vloer; geeft het kind nog een zoen, maar dan ook aan de moeder terug met de woorden:
‘'k Zal buiten eens eventjes naar den watersnood gaan kijken.’
‘Och, meneer is ol te vrundelijk. As meneer maar gien kou vat.’
Van Wall is daar niet bang voor, want, om nóg eens naar de kof te gaan zien waar hulp genoeg was, daaraan heeft hij niet gedacht.
‘Wel goeje morgen juffrouw Anna, ook al zoo vroeg op de been!’ zegt hij in de gang tot zijn logée die hem vragend aanziet, omdat ze zeer verlangt te hooren wát er voorviel, en hoopt vooral dat er niemand in huis eenig onheil is overkomen.
‘Overstroomd! Anders niets. Geen gevaar bij!’ zegt Van Wall bijna plechtig, terwijl hij het pand van zijn jas wat meer naar voren over het rechterbeen trekt. En dan terwijl hij verder gaat, voegt hij er zeer zonderling somber bij:
‘Plaats der handeling: een keuken uit de negentiende eeuw. De hoofdpersoon: Water-god Janneman van de kof. Tot straks.’
Van Wall wipt de trap op naar zijn kamer. Anna ziet den gastheer na. Ze weet niet wat ze ervan denken moet, en treedt de keuken in.
Dat was een verrassend tafreel. Een burgervrouw die, met een oude Schotsche sjaal van Louise om, er niet onooglijk uitzag, had een alleraardigst mooi kind van ruim anderhalf jaar op den schoot. Met beide handjes - gillend van pret - greep het kind naar den prachtigen hansworst dien Louise Van Wall hem voorhield, en wiens ledematen zich alle op 't snelst bewogen; wiens oogen draaiden dat men meest alleen het wit ervan zag, en wiens lijf moe-doe zei, alsof hij bij een buikspreker in de leer was geweest.
Toen Anna zich omstreeks een uur geleden te bed heeft begeven, maar niet slapen kon omdat allerlei gedachten haar 't hoofd vervulden en 't hart deden kloppen, toen heeft ze een paar malen, kort na elkander, gemeend de voordeur te hooren dichtslaan. Dewijl de logeerkamer zich, evenals Emma's kamer, aan de achterzij van het huis bevond, zoo heeft Anna maar weinig van den storm en in 't geheel niets van dat schippersgeroep vernomen. Doch, steeds scherper luisterend, begreep ze al spoedig dat er iets buitengewoons moest plaats hebben, want, op den overloop had ze Louise, ofschoon onverstaanbaar, toch duidelijk en druk met Mietje hooren praten, en daarna telkens geloop en gedraaf op de trap vernomen, zoodat ze geen rust heeft gehad, maar weten moest wát er was, en of ze ook hulp kon aanbrengen. Maar nu, inplaats van iets droevigs te hooren, ziet ze daar dat prettig tafreel.
Louise die lustig aan het ringetje van den hansworst trekt - zonder evenwel naar zijn bewegingen te zien, maar des te meer naar dat ‘snoeperig ronde bakkesje’, zij hoort niet dat de keuken- | |
| |
klok twee slaat, en toont zich niets verwonderd dat Anna binnenkomt.
In weinige oogenblikken heeft de laatste het gebeurde vernomen, en wordt gesommeerd om maar eens eerlijk op te biechten of ze dat jongske niet een engel vindt. Louise zelve moet bekennen - al zit de moeder erbij - dat ze nooit zoo iets dodderigs en liefs heeft gezien.
Anna stemt het van ganscher harte toe, en zou het vroolijke wicht zoo graag eens op den arm hebben.
‘Dat zou ik uwe niet raeie dame, want Janneman.... hihihi.... Zeker 't ongewone.’
Louise roept, dat die ‘lekkere mol om te stelen is’. De schippersvrouw meent wel te merken dat mevrouw veel van kinders houdt, en er zeker geen heeft.
Louise springen de tranen in de oogen. Neen, zij heeft er geen, maar, als zij er zóo een had, dan - ja, dan zou ze de wereld te rijk zijn. En terwijl Louise dat zegt, neemt ze Janneman, met geringschatting van zekere waarschuwing op den arm en danst er mee de keuken rond. En - de kleine heeft evenveel pret als straks op de knie van Lex. Hoor maar, hij kraait zelfs: ghu ghu, en ook: moe-doe, moe-doe, misschien in navolging van den hansworst wiens mechaniek inmiddels door de vrouw met bewondering beproefd wordt.
Een groot uur later was alles rustig in huis. Intusschen de eenigen die sliepen waren Emma en Janneman. Voor Emma zou de gansche nacht een heel klein stukje niets zijn; en voor Janneman een dito dito met iets geel-blinkends-rood-wits er tusschen in.
Voor het overige lag alles wakker te bed.
Mietje de werkmeid zei geeuwend tot Jane de keukenprinses, dat voor haar part die nachtspektakels wel uit de deur konden blijven: als 'en mensch z'n eigen overdag aftobde, dan kwam 't 'en mensch van rechtswege toe dat ie 's-nachts z'n rust had.
‘Nou!’ geeuwde de ander. En dan: ‘D'r was 'en kind bij, hê?’
‘Ja, voor zulk slag van scheepsvolk 'en aardig kind; maar, zooals Lex en Loutje d'r mee waren, dat was narigheid. Net kinderen! Wil ie wel 'looven dat ze gek genoeg zouen zijn om zoo'n kind bij zich te houen, as die koflui d'r niet tegen waren?’
‘Zu'k vlooien-goed!’
‘Nee smerig dat za'k niet zeggen, maar 'en teerstank, 'en teerstank! Nee, ik zeg, as ze zoo ies in de hersens krijgen dan verkas ik hoorrie. Ik dankte God al toen 't in Maart weer misliep. Met zu'k kindergoed over den vloer hêt 'en mens vóor noch achter gedaan, mersie hoor!’
‘Mer....s....ie....e;’ dommelt de ander.
Het gesprek der echtgenooten Van Wall, binnen 't groote lit- | |
| |
d'ange, was van zeer intiemen en zeer ernstigen aard. Alexander zei...... dat niemand met echtelijke slaapkamer-geheimen iets te maken had, en kroop met den mond onder de dekens.
Anna zal niet veel slapen in dien korten nacht. Er is zooveel dat haar de oogen telkens weer openhoudt. Ontelbare malen heeft ze Tom Cat's brief herlezen, en vooral de woorden door Oscar gesproken toen hij een felicitatie weigeren moest.
En zij die geloofde dat ze hem na al het gebeurde onverschillig is geworden; dat er een klove tusschen hen bestaat - nu heeft ze dat woord, dat dierbare woord gelezen: ‘God gaf dat ze de mijne was!’ - Ach, wat kon hem dan terughouden? Weet hij dan niet dat ze zich heeft opgeofferd ter wille van Emma en den armen Ernst? - En Ernst was gestorven, en Emma is gelukkig, Als hij haar werkelijk nog liefheeft, wat weerhoudt hem dan nu? Wát heeft hem dan zoo koel gemaakt?.... Wat....? Maar, eensklaps stond die vreeselijke, die lasterlijke brief haar weer voor den geest. - Hoe! heeft ze dien een oogenblik kunnen vergeten.... de wreede beschuldiging, dien hoon den edelsten der menschen aangedaan? - En ja, zij kan hem weder vergeten dien brief. Telkens meer en meer, smelt de herinnering aan dat geschrift als in nevelen weg, en wordt Oscar Van Breeland gerechtvaardigd in haar oog, terwijl zij zich zelve met de gansche schuld belaadt. Immers, niets, niets heeft ze gedaan om den geliefden tweeden vader voor een wreeden schijn te vrijwaren. Ja, met argelooze onschuld heeft zij hem aangehangen en tot zich getrokken; doch, de wereld had ze immers reeds leeren kennen, en den schijn heeft ze niet vermeden, ofschoon ze het had moeten doen. - Maar bovendien, wat is er door haar gedaan om den edelen jonkman, die met zooveel ijver door zijn heerlijk talent de ongelukkige Hanneke voor een onteerende straf wist te behoeden, die uit vrije beweging, geheel belangeloos, zich zooveel moeite voor haar eigene belangen gaf, wat heeft zij gedaan om hem haar bewondering, haar dank, haar hooge sympathie te betoonen? Niets, niets! - Toen hij die zege had bevochten, toen heeft zij hem een hand gegeven, een hand - die nochtans al weder het geheim van haar hart niet verraden mocht. En later: geen brief van dankbetoon, geen geschenk, zelfs geen woord aan hém. Niets, volstrekt
niets! - Het was schier onverklaarbaar. - En zulks alleen uit dat gevoel van kieschheid, 'twelk op de kostschool vooral het jonge meisje als eerste deugd wordt aanbevolen, als heiligst wapen in den vaak zoo moeielijken levensstrijd.
- Een heerlijk wapen! Ja. Maar helaas! dat wapen, zeer dikwijls te fijn geslepen, te scherp gepunt, het wordt in onbedreven handen allicht gevaarlijk voor wie het hanteert. Helaas! de geringste weerstand doet niet zelden te ras die fijne spits ervan breken,
| |
| |
en het wapen, verstompt en aan de hand ontglipt, daar neerliggen ter.... bespotting.
- En de kieschheid heeft haar weerhouden. En niets, niets ter wereld heeft ze aan Oscar Van Breeland gedaan. Niets aan hem, den jongeling.... terwijl zij den vaderlijken vriend, die, ofschoon veel ouder, nog in de volle kracht van 't leven is, heeft aangehangen als een dochter, zonder er ooit aan te denken, dat zelfs de morgen- en avondzoen dien edele gegeven, tegen haar getuigen kon. Ja, zonder aarzelen schonk zij den gehuwde haar reine maar volle kinderliefde, en - den minnenden jongeling koelheid en anders niets!
- Maar luister dan ook beschuldigende stem:
- Eens had die jonkman haar gezegd: Anna, ik heb je lief meer dan iemand ter wereld: je vriend en je beschermer wil ik zijn mijn leven lang. En toen, toen heeft ze aan Emma gedacht; toen heeft ze hem gezegd dat ze zijn liefde niet beantwoorden kon, en schonk ze schier terzelfder tijd haar hand aan een ander. - Zóo was 't geschied.
- En wie, wie zal het wraken dat ze later een strenge wacht heeft geplaatst voor oogen en voor mond, opdat het hem niet wezen mocht alsof ze hem zeide: De tijden zijn veranderd mijn vriend, kom nu terug; zij, wier vriendschap ik hooger stelde dan uw bezit, zij cischt dit niet meer; hij, voor wien ik uw liefde versmaden kon, hij is gestorven. Kom nu mijn dierbre, dit hart is weer vrij.... - Alsof die geliefde haar dan geen woord had kunnen toevoegen 'twelk haar voor immer den blos der schaamte op de wangen had gedrukt!
- Ja, beschuldigend hart, daar is verschooning, zeker!
Maar toch, Anna gevoelt het nu: te ver gedreven kieschheid is geen waarheid maar veinzerij. Zij beseft het: Onwaar en onnatuurlijk is zij te Arnhem geweest; haar schijnbare koelheid en ondankbaarheid hebben den jonkman die haar nog liefhad, van zich afgestooten. Haar houding, haar verblijf op De Renghorst, haar vertrouwelijken omgang met den baron hebben zijn achterdocht, zijn jaloezie geprikkeld, want - hij beminde haar immers nog.
- O, en dan is dat schrijven verschoonbaar! Hij heeft geoordeeld naar 'tgeen hij zag, en terwijl hij het meisje spaarde, werd hij onrechtvaardig in zijn oordeel tegenover den edelsten der menschen.
Ja, Anna gevoelt zich schuldig - ofschoon zij een schuldige is ondanks zich zelve.
Is daar overdrijving in Anna's beschouwing?
't Ware niet kwaad dat er meer zóo overdreven werd.
Meestal is de rechter vanbinnen al zeer genadig.
Maar nu, Anna verkeert bovendien in een gansch bijzondere stemming. Heeft ze dan geen zekerheid, geen volle zekerheid dat
| |
| |
hij haar nog bemint? Heeft ze niet gelezen die heerlijke woorden: ‘God gaf dat ze de mijne was’? En dan - ja, indien ze zich niet zoo zonderling bewogen gevoelde, dan zou ze haast moeten lachen: Daar staan ze die beide vorstelijke fauteuils, met hun prachtig snijwerk, en blauw damast. De grootste voor .... hem, de kleinste voor haar. - 't Is bespottelijk! Waarlijk, Anna zou bijna kunnen lachen; lachen, nu ze opgestaan bij 't eerste uchtendkrieken, en al spoedig geheel gekleed, in de armen van dien Prins Albert is neergegleden.
- Een huwelijksgeschenk voor Oscar Van Breeland en voor haar! Een huwelijkscadeau terwijl .... Ha! zulk een denkbeeld kon slechts opkomen in het brein van een kunstenaar wiens talent hem eenig fortuin bezorgde; een zoon der kunst die uit het grootsche land kwam waar men over kleinigheden heenstapt; die uit liefde voor een oude moeder over de breede zee kwam, en telkens weder moest toonen dat hij een nobel hart omdroeg in de trouwe borst.
- En die stoelen ze zijn dan voor Oscar en voor haar! Zullen die fauteuils, zoo gemakkelijk als prachtig, bijeenblijven!? Zullen zij werkelijk staan in een net salon tegenover of bij elkaar, op een fraai Deventer-tapijt, en de andere meubels - ofschoon niet zoo rijk - een weinig in denzelfden stijl? En dan: hij dáar; en zij .... Neen wacht, dan moet Anna zelve in de Victoria zitten. Zóo .... en dan hij dáar, dáar, met dat fiere hoofd een weinig achterover geleund, haar aanziende met die donkerblauwe oogen, zoo vorstelijk fier....... Is het een verwijtende blik....? Nee, als men elkander liefheeft dan verwijt men niet, dan is alle leed, alle droefheid vergeten; dan.... O! als de lieve Hemelvader toch zulk een zaligheid voor haar bestemd had op deze droeve en toch zoo schoone wereld....
- Maar die brief, alweder die brief! - Stil, is het dan niet Anna's schuld dat hij geschreven werd, en, mocht Van Breeland toch eenige schuld hebben, dan zullen zij zich tezamen aan de voeten werpen van den edelen vriend die gezegd heeft: Anna, mocht Oscar je gelukkig maken! God geve het!
- O, welk een heerlijke morgen! De Wijnhaven waarop Anna's kamer het uitzicht heeft, de Wijnhaven met haar vaartuigen en ijpeboomen in den uchtenddommel, moet een Zwitsersch landschap beschamen. De blanke lucht waartegen al die daken en schoorsteenen en masten zoo krachtig uitkomen, kon niet blijder glanzen wanneer hij zelfs Italië's hemel ware. Zóo althans schijnt het Anna toe. Ja, want nu eerst is het waarlijk lente geworden in hare ziel. Met die laatste stormvlaag in den nanacht, is ook de kille adem die haar den boezem verkoelde, ontvlucht: Victoria en Prins Albert! Het is om te lachen en te schreien allebei. - En Anna bidt:
‘Mijn lieve Hemelvader, Gij zijt het die de stroomen Uwer
| |
| |
liefde weer helder doet vloeien langs het pad van uw kind: Hij die mij eens beminde, hij bemint mij nog. Hij bleef hier en trok naar het Zuiden heen. En dan, groot en liefderijk Opperwezen, heeft niet Uw laatste storm een zwarten nevel als weggevaagd voor mijn oogen, en de bron doen zwellen waaruit ik klaarheid putten mag?
Indien ik mij slechts over Oscar's liefde alleen verheugde, maar neen, Vader! er is zooveel meer dat mij met blijdschap vervullen moet. Daar is nog een ander licht voor mij opgegaan. O mocht ik mij niet bedriegen: Hanneke! arme Hanneke! Gij zult mij liefhebben en niet meer haten. Als gij kwade geruchten hebt verspreid, dan zullen ze nu verstommen. O goede God, het licht dat Gij mij schenkt is schier te verblindend opeens. Er is iets in mij alsof ik de heele stad met bloemen zou willen versieren en aan iedereen een aalmoes geven, aan iedereen die het maar noodig had. God, groote God! mijn hart bonst van blijdschap en dank; voor mij zelve en voor haar, voor haar die arme! Vader, beschaam mij niet, laat die heldere lucht niet meer beneveld worden. Zie mijn lachen zooals Gij mijn schreien in stilte hebt gezien. Ha Victoria en Albert! Ha mijn mollig kinderkopje, lachend voor den kleinen hansworst en kraaiend van pret!
O God, Gij zijt goed! Vergeef het mij als ik schier dronken ben van vreugd; maar 't is een zuivere vreugd, en Gij hebt ze mij geschonken. Ja mijn hart vloeit over van dank. Wáar dien dank dan geplaatst als Gij niet hoort, als Gij niet ziet, als Gij niet bestaat!
Amen Vader, Amen! Nu is het lente en zaligheid in mijne borst. Amen!’
Geen half uur later had Anna reeds een onderhoud met de vrouw van den kofschipper - met de vrouw die zich 's-nachts een paar zonderlinge, alleen door Anna opgemerkte woorden had laten ontvallen.
En aan den avond van dienzelfden dag zat juffrouw Helderwegen geboren Ebber, in de achterkamer der Van Wall's tegenover dat echtpaar. - Anna heeft gemeend dit onderhoud niet te moeten bijwonen. - En juffrouw Helderwegen verwenschte in 't eerst zich zelve ‘indien ze er iets van wist’, en bleef wat later met neergeslagen oogen voor zich henen zien, totdat ze eindelijk uitbarstend in een hevig en langdurig snikken, heeft gezucht, dat de goede God haar genadig mocht zijn! |
|