| |
| |
| |
Twee en vijftigste hoofdstuk.
Louise van Wall is er over uit, zoo lief en verstandig en voorkomend als haar nieuwe logée is. Vroolijk - nee, dat is ze niet. Maar ze lacht toch dikwijls om Lex - die altijd nog maller is wanneer er vreemden zijn. En, mooi is ze ook! - Ja, mooi! - Louise moet het eerlijk bekennen. Al was Alexander gisteren avond bij 't naar bed gaan ook laf genoeg om den heelen tijd te zeggen, dat zij - Louise - oneindig en onuitsprekelijk veel schooner en slanker en, enfin al die dwaasheden meer was, Louise ziet drommels goed dat het er geen handbreed naar lijkt. Zelfs Emma wordt, bij Anna gezien, niet veel meer dan een mooi wassenpoppetje, en, wat zou dan een vrouw met campagnejaren!
Louise is waarlijk een beetje trotsch op haar prachtige logée. Ze zal fureur maken!
- Lex denkt wel eens dat ze jaloersch is, maar als ze dat waarlijk was, dan zou ze immers nu niet zoo ingenomen met dat logéetje wezen. Nee! niewaar? En voor Lex, dien trouwerd! is ze net zoomin bang als voor zich zelve. Een man mag toch wel mooi vinden wat mooi is! En eerlijk gezegd, opgevijzeld heeft hij juffrouw Rooze in 't geheel niet. - Wat is die Anna, sedert ze hier vroeger met haar vader was, nog fameus veranderd. Toen had ze nog zoo iets meisjesachtigs, maar nú - Louise moet den heelen tijd naar haar kijken - zoo iets om 't oog niet van af te hebben. Alleen die lijdende trek als ze zoo stil zit te kijken, doet kwaad. Dat is het litteeken van den slangenbeet. Ha! Louise weet wel raad om hem weg te krijgen. Opvroolijken! En dan, ze had al een drietal geformeerd: De Vaste, Melchior en de Boord! Een van die drie moet zorgen dat er spoedig een ander, en een wáar praatje in de wereld komt. Ja, da's een uitmuntend middel!
‘Nee, veel menschen zien we niet Anna, maar toch eenigen, meest familiaar. Onder andere zul je zeker een meneer en mevrouwtje Ziechel-Fruit bij ons ontmoeten; menheer's jongste broer is een allerdegelijkst jongmensch; pas compagnon in een fameus mooie zaak geworden; woont met twee ongetrouwde zusjes, en heeft heel lieve, zeer vaste principes. Dan hebben we de Van Oilhansje's, dolvroolijke menschen; de Wilbert's, wel een beetje hautain voor Rotterdammers, maar razend geestig. Verder mijnheer Löwendal, jong associé van Berens en Zoon, heel knap, en gefortuneerd, en vreeselijk voor de verlichting. Jawel, óok voor de beschaving, maar eigenlijk bedoel ik gasverlichting. Hij telt nooit kwartieren in de wapens, zooals Van Wall zegt, maar altijd de gaspitten op dinees
| |
| |
of soirées. Daarom heeft Van Wall hem Melchior genoemd. Waarom precies dat weet ik niet.’
‘Misschien,’ zegt Anna, ‘omdat Melchior lichtkoning beteekent; toevallig heb ik dat laatst eens gelezen.’
‘Juist juist! Lichtkoning. Gud ja, da's dol! - Nou lieve kind, je zult 'em zeker zien; 't is anders een allerfatsoenlijkste knappe jongen; respectabele familie! En dan de Boord.... Och guns, ik meen.... Ja, zie-je, dat viel me zoo uit den mond. Ik bedoel een neef van Alexander's compagnon, den cargadoor Brons, iemand met buitengewoon nobele principes; zeer letterkundig, zelfs in de Hollandsche Maatschappij van 't bestuur, en iets van 't nieuwe leesmuseüm. Omdat ie altijd zulke vreeselijke Engelsche boorden draagt, zegt Alex wel eens en badinage: de Boord, maar anders: chic! Mij dunkt hij zal erg in je geest vallen: ook diaken bij de Franschen of Remonstranten, in allen geval een prettige degelijke jongen, en ze zeggen: bij al 'tgeen ie heeft, nog drie ton te wachten, en....’
Louise bloosde vluchtig. Ze gevoelde eensklaps dat ze in haar ijver om dat prachtige meisje dien lijdenden trek van 't gelaat te verdrijven, al wat ver was gegaan. Zich onmiddellijk herstellend, vervolgt ze op natuurlijk luchtigen toon: ‘En dan hebben we de Rosier's, de Brummelstorfjes, de dames Diephuyzen, en de Roel's, allemaal volkje van onzen leeftijd, dat wil zeggen zooals Lex en ik: in, of op reis naar de dertig! Ja heusch, ik ben al zes en twintig m'n lieve kind. Jij achttien niewaar?’
‘Juist de vorige week negentien geworden, mevr... Louise. Ik vond het zoo heerlijk, dien dag op de Riethof te kunnen zijn. Maar toch, er was zooveel droevigs! Een lieven ouden tuinman zag ik dien dag voor het laatst. Al mocht ik hem nog troosten en, met het oog op een beter leven, nog moed inspreken, het eeuwig verloren beangstte hem zoo vreeselijk - doch, tot mijn blijdschap, ten laatste niet meer. 's-Anderendaags is de goede Adam kalm gestorven. En dan op dien dag zonder mijn lieve Emma te zijn, dat gaf me ook een leegte die....’
‘Die hier eigenlijk zal voortduren Anna, totdat de heer theologant Rotterdam zal hebben verlaten. Ze schijnen het uitzicht in de binnenkamer bijzonder mooi te vinden. Emma is telkens en extase over de gelijkenis van onze portretten die er hangen, en over het makkelijke van 't canapétje; ze kan van 't een en ander niet scheiden - hum, als Willem er mee van geniet.’
‘'t Was waarlijk een zegen dat ze bij die droeve gebeurtenissen haar Willem had;’ zegt Anna: ‘Het gevoel zoo innig bemind te worden, heeft haar de smart gemakkelijker doen dragen. Zij is gelukkig, en dat verheugt me meer dan ik u zeggen kan.’
Anna zag naar buiten. 't Was een vroolijk gezicht: dat blinkende water met al zijn groote en kleine schepen; die beweging op en
| |
| |
voor het kolossale campagne-fregat waaruit de lading gelost werd; die blanke zeilen ginds, en die stoombooten van nabij en verre, met haar groen en wit, met haar wapperende vlaggen en wimpels, meestal rood tegen den blauwen hemel, met het schuim onder de raderkassen en de lange zwarte rookpluimen langzaam wegsmeltend in de lucht. 't Was een vroolijk gezicht, altijd levendig, zoowel op het water als aan den wal, maar, - Louise meende wel duidelijk te zien dat die vroolijkheid volstrekt geen vroolijkheid wekte, want, terwijl Anna zoo naar buiten zag, was de lijdende trek nog sterker op haar beeldig gezichtje te zien.
- Het lieve kind gaat onder de lasterlijke praatjes diep gebukt, dat is zeker! denkt Louise: En bovendien, eerst door zoo'n voogd bestolen te worden; toen al die scènes, waar ik 't fijne niet eens van weten wil; daarna de dood van haar beminde - ofschoon ik me niet begrijpen kan hoe ze zoo doodelijk van Ernst heeft kunnen zijn. Later een krankzinnige tante; toen weer die geschiedenis voor de rechtbank over die Mulderspeetsche - alles behalve voor een jong meisje! - eindelijk zulk laag gebabbel! En dan, geen ouders, geen broers of zusters te hebben in de wereld! Je eenige vriendin - allerliefst-lief, maar per slot van rekening het zoete schootpoesje van een bijzonder verliefden student - ontzettend verzot op portretten in achterkamers, en de mooie natuur, bijvoorbeeld in de Plantage! Nee, - Louise moet eerlijk zeggen dat ze in Anna's plaats nog veel minder zou lachen. - Geïsoleerd te staan in de wereld, dat is het vreeselijkste wat je hebben kunt. Louise zelve heeft bij eigen leed, toch altijd een steun aan haar dwazen maar zoo dierbaren Alexander gehad.
- Enfin ik zal haar de hand boven 't hoofd houden, zegt ze nog eens bij zich zelve; mijn vertrouwde, mijn vriendin zal ze wezen. En dan, ja, een vrijer moet ze hebben! - Morgen avond menschen! en, de eerst geïnviteerden zullen wezen: De Vaste, Melchior en de Boord!
Die goede Louise! Ze is waarlijk geen koppelaarster, neen, ze vindt het in den regel ‘opgewipt vervelend als ze oude vrijsters met het bindgaren bezig ziet’, maar nu, ze denkt er niet aan dat hier van iets dergelijks kan sprake zijn. De lieve bedrijvige opgeruimde ziel, wil Anna weer vroolijk maken; ze wil haar een steun geven, welnu: De Vaste, Melchior, of de Boord!
Maar het aardige vrouwtje weet zoomin als iemand ter wereld, wat die schoone bloem het meest heeft geknakt, en wat haar den ganschen dag met geweld deed strijden om het hoofd te beuren en sterk te blijven met de gedachte: Wat in de wereld geschiedt moet in het verband veler dingen goed zijn en de wil van God.
Aan niemand, zelfs niet aan haar moederlijke vriendin, heeft Anna haar leed kunnen klagen. Wel had zij gedacht dat ze er toe komen
| |
| |
zou, maar de diep melancholische stemming waarin zij Marnix, na het gebeurde te Mulderspeet, op De Riethof had aangetroffen, deed haar van besluit veranderen, en heeft haar tot troosteres gemaakt, terwijl ze zelve zulk een behoefte aan troost had.
Maar 't was ook beter dat niemand, niemand ter wereld wist wat last ze torschen moest. Donkere dagen heeft ze sinds den laatsten herfst doorleefd. Maar, als een stikduistere nacht komt haar de morgen na oom Lijning's sterfdag voor den geest, de vreeselijke morgen toen zij met een blos van verrukking den brief heeft geopend waarvan ze de hand op het adres had herkend, doch waarvan de inhoud haar met gloeiende dolken in het hart heeft gewond. 't Was een brief van Oscar Van Breeland, en hij heeft geschreven:
‘Zeer geachte Mejufvrouw!
De bewijzen van vertrouwen mij vroeger door u geschonken en steeds zoo hoog door mij gewaardeerd; de betrekking waarin ik tot u, als uw zaakgelastigde uit eigen keuze, mocht staan, en bovenal de achting die ik voor uw persoon en karakter blijf gevoelen, ze geven mij vrijheid, ja, ze leggen mij de dure verplichting op, om u, alvorens voor langen tijd naar het zuiden te vertrekken, met mijn afscheidsgroet een vriendschappelijk maar tevens een ernstig woord ter waarschuwing toe te zenden. Ja, ik gevoel dat het mijn dure plicht is, om Anna Rooze te waarschuwen voor de mogelijkheid dat men schaamteloos haar reinen naam zal kunnen bekladden. Haar verblijf op De Renghorst en haar onschuldig vertrouwelijke omgang met een vaderlijken gastheer - wiens vrouw niet herstellen zal - geven der kwade wereld scherpe en zeer venijnige wapenen in handen. Ik gloei van verontwaardiging bij het bedenken dat een reine naam door onreine lippen kan worden belasterd. Maar ook, met verslagenheid sta ik voor het raadsel: hoe zulk een vaderlijke gastheer weldaden kan bewijzen, in de hoop dat men hem zoo duur zal betalen.
Ik weet het: Uw geestkracht zal zich aanstonds verheffen boven de smart die dit woord u veroorzaakt, en u reeds in hetzelfde oogenblik naar het middel doen grijpen om alle logen en laster te voorkomen of te bestrijden.
Vroeger jufvrouw Rooze, mogt ik uw vertrouwde, uw raadgever zijn. Luister dan nog eens naar mijn woord: Verlaat De Renghorst, en - moet het wezen - keer er eerst later, veel later terug om den vaderlijken vriend uw dankoffer te brengen.
Aan u en niet aan den baron Geereke, mijn oom, heb ik geschreven, omdat ik weet dat gij kloek zijt van geest, en ik bovendien zeker wilde zijn dat mijn waarschuwend woord u geworden zou.
| |
| |
Waarachtige belangstelling moet door Anna Rooze worden verstaan, en - zij het denkbeeldig - ongetwijfeld zal zij een groet willen nazenden aan
oscar van breeland.’
Hôtel de Zon, Arnhem,
6 Maart 1860.
- Ach! hij beminde haar niet meer. Deze brief gaf haar dan zekerheid; dat is de eerste indruk geweest. Hij beminde haar niet meer, ofschoon hij haar nog achtte en belang in haar stelde. Zij heeft zich dan niet bedrogen dat zijn koele houding te Arnhem haar dit reeds zeggen moest; dat zijn schier lompe bejegening bij Marter's sterfbed en na oom Lijning's dood, alle denkbeeld aan vroegere genegenheid bij haar heeft moeten uitwisschen. - Nu heeft ze dan zekerheid, en ofschoon ze haar treft tot diep in de ziel, zoo is die zekerheid schier te verkiezen boven de gestadige slingering waaraan haar arm hart - dat slechts éens beminnen kan - nog gedurig ten prooi is. - Was het dan ook niet al te dwaas geweest, om nog aan Oscar te denken, nadat ze hem afgewezen en haar hand aan Ernst Geereke geschonken had. Ha! Nu had ze zekerheid!
Maar, slechts een oogenblik heeft die gedachte haar met bitteren weemoed vervuld. Een ander, een nog pijnlijker gevoel heeft haar eensklaps overweldigd.
Ook zij, zij gloeide nu van verontwaardiging.
Oscar Van Breeland - in haar oogen schier het ideaal van mannelijke volkomenheid; de helderziende advocaat die gezegd heeft: dat een oordeel slechts mag steunen op grondige kennis na degelijk onderzoek, hij ontzag zich niet om haar op deze schrikkelijke wijze te waarschuwen en raad te geven. - Was het geen vreeselijke smet dien hij met bedekte woorden op den edelsten der menschen wierp! Waarvan verstoutte hij zich dien reinen, dien onuitsprekelijk goedaardigen man te betichten! Ja, Anna heeft ook ‘van verontwaardiging gegloeid’, niet slechts dewijl Oscar Van Breeland haar een oordeel deed kennen waaraan ze nimmer zou hebben gedacht, maar bovenal dewijl hij haar vrijsprak ten koste van een man als die edele vriend!
- De bedroefde vader, de trouwe echtgenoot, deed hij dan niet alles wat hij vermocht om het herstel van zijn Kunira te bevorderen? Waren het niet zijn eigen woorden: dat het hem wezen zou alsof zijn Ernst hem ten tweeden male ontnomen werd, wanneer hij zijn lieve vrouw moest verliezen? Drong hij er niet telkens bij zijn Kunira op aan om den zomer met hem te Soden, en den winter in 't Zuiden van Frankrijk te gaan doorbrengen, er bijvoegend dat De Renghorst nu immers toch zulke ‘goede bewoonsters’ had?
- Was er ooit in woord of blik zelfs de geringste schijn geweest die
| |
| |
een vermoeden als dat van Oscar zou kunnen rechtvaardigen? Heeft de man die ter liefde van zijn Ernst zich zooveel opofferingen getroostte - de voornaamste misschien door zich voor het oog der geheele wereld, de nabestaanden en de zaken van een Lijning aan te trekken - heeft hij ooit.... Maar genoeg, Van Breeland's woorden hebben Anna met een namelooze droefheid vervuld; en, al het geledene wordt door de smart overtroffen die haar nu in het harte nijpt.
Oscar Van Breeland is voor haar verloren: hij zal haar een vreemde zijn: want terwijl een onbeschaafde wereld misschien nog van verre mompelt en lastert - Anna kende immers die wereld rceds - daar ontziet zich de man met zijn schoone beginselen niet, om op valschen, gansch valschen grond, een schotschrift te richten tot haar, en laaghartig het vonnis te vellen over den oom, die haar zelfs nog kort geleden als zijn dochter aan het hart drukte en zeide: ‘Ja, Oscar Van Breeland zal de man zijn die je gelukkig kan maken. God geve het!’
En Anna heeft teruggeschreven:
‘Hoogwelgeboren Heer!
‘Wij weten dat het oordeel der wereld vaak liefdeloos en onrechtvaardig is. Vroeger heb ik van u geleerd: in het oordeel-vellen voorzichtig, zeer voorzichtig te zijn. Gij zijt op verregaande wijze ontrouw aan uw eigen stelling geworden: Veroordeel niet tenzij het bewijs van schuld werd geleverd.
Een reis naar 't Noorden zou misschien weldadiger voor u wezen - of neen, beter ware gewis een snelle tocht naar De Renghorst, om u te verootmoedigen voor den oom, wiens grootmoedig hart zelfs de grofste beleediging zal kunnen vergeven.
Den dank dien ik u verschuldigd ben vergeet ik niet; doch, wie den man durft hoonen die niet alleeen gezegd heeft dat hij mijn tweede vader is, maar die het ook toont, die stelt zich tusschen het ouder- en kinderhart, en verdient achting noch groete.
anna rooze.’
Doch dien brief, in de eerste opwelling van haar liefdevol hart geschreven, ze heeft hem nagelezen en verscheurd.
- Wanneer ze zóo schreef, zou het dan niet den schijn hebben alsof ze den geliefde een uitnoodiging zond om naar De Renghorst te komen. O die wantrouwende wereld! - Wanneer ze zóo schreef, zou ze dan Geereke niet met het schrijven van Oscar bekend moeten maken, en, zal ze dat mogen, zal ze dat kunnen doen? - Onmogelijk! Hem opbeuren, hem troosten en bemoedigen, dát wil ze. Hem éen oogenblik leed veroorzaken - nimmer!
De brief is verscheurd. - Anna zal zwijgen! Onwaardig schrift be- | |
| |
antwoordt men niet. Die jonkman met zijn heldere begrippen van recht, moet uit zich zelven terugkomen van zijn dwaalpad, of anders zal de tijd zijn rechter worden.
Ja, sedert die beide sombere dagen, toen Emma's vader en oom Lijning zijn gestorven, sedert die dagen heeft Anna, hoeveel strijd het haar ook kostte, zich reeds aan het denkbeeld met onderwerping zoeken te gewennen, dat Oscar voor haar verloren was.
Immers bij zijn laatst verblijf te Mulderspeet heeft Oscar's koelheid zelfs den baron getroffen, en dezen doen veronderstellen dat Oscar, wiens genegenheid voor Anna hij niet betwijfelde - de treurige omstandigheden in aanmerking nemend - zich te veel heeft willen beheerschen en daardoor onnatuurlijk is geworden.
Dat hij in De Ploeg verkoos te logeeren, meende Geereke - het pleitte voor zijn kiesch gevoel. Maar, dat overhaast vertrek naar Utrecht, zonder zelfs afscheid te nemen....? 't Was zachtst genomen een beetje onbegrijpelijk geweest, tenzij hij - vast besloten om zich bij al die naarheid te beheerschen - bevreesd voor eigen geestkracht geworden is.
Wat er mocht gebeurd zijn wist Anna niet, maar inweerwil dat zij heeft gezwegen, is haar beminde tweede vader - zij meent van den dag af dat zij Oscar's brief ontving - zeer stil en afgetrokken geworden.
Ja, toen hij haar al spoedig daarna met zekeren schroom heeft gezegd, dat zij nu waarlijk aan Marnix' uitnoodiging om eens naar Akkersveen te komen, moest voldoen, aangezien tante Lijning zoo bijzonder wel, en zijn Kunira nu nog al redelijk was, toen heeft Anna alles begrepen: De lastertong had ondanks Anna's zwijgen toch reeds het oor van dien vaderlijken vriend bereikt, en, begrepen heeft ze toen óok, dat het nu inderdaad verstandiger zou zijn om elders haar zielerouw te gaan dragen.
Alvorens te scheiden, heeft de baron met Anna te Arnhem een deftig en vroolijk kwartier tegen Augustus gehuurd, op naam van mevrouw de weduwe Lijning-Moreel.
En nu is het Mei. En Geereke is met zijn zwakke echtgenoot, die zich echter in den laatsten tijd wat sterker gevoelde, naar Soden vertrokken. En tante Lijning geniet op De Renghorst, aan juffrouw Molenwiek's zijde, met dankbaarheid, den overvloed van jonge bak-groenten en andere kostelijkheden.
En Anna, wat haar zelve betreft, zij versmaadt de vriendschap niet die haar het leven van den schoonen kant wil doen zien; ja zelfs, zij gevoelt dat het goed en verstandig is om dankbaar het oog er op te vestigen; maar helaas! de keerzij der schoone levensmedaille werd haar te sterk in de borst gedrukt. Daar staan ze: die teekenen van gouddorst, van logen, van vooroordeel, van laster: Lijning! Hanneke Schoffels! Vrouw Knibbelaar! Oscar Van
| |
| |
Breeland! - O 't is afschuwelijk, om te vertwijfelen schier, dat zij dien laatsten naam moet noemen, tegelijk met dien eerste! En toch, het is niet anders, ook hij staat in die zwarte rij, en, fel is de pijn wanneer ze het dwaze hart dan telkens weer kloppen voelt, en de stem hoort ruischen: Ik heb hem lief! en - Liebe macht die Erde zu dem Himmelreich!
't Was dus niet vreemd dat Anna, toen ze uit de volheid van 't hart haar blijdschap over 't geluk van haar Emma betuigde, en daarna het oog naar het woelig en helder Maas-tafereel heeft gewend, dat ze toen dien sterkeren trek van zieleleed op haar schoon gelaat bekwam, dat droeve afbeeldsel van 'tgeen ze gevoelde in het altijd nog minnende hart.
Willem Haverkist was enorm verliefd, en ofschoon hij, na zijn dwaasheid op De Renghorst, gemeend heeft te zullen ‘door den grond zinken’ wanneer hij die prachtige Anna - voor wie hij zoo'n mal figuur heeft geslagen - zou wederzien, sinds een ongezochte omstandigheid hem, ten huize van mevrouw Van Riddervoorst, met haar tezamen bracht, en haar intiemste vriendin zijn intiemste vriendin is geworden, sinds dien tijd heeft hij zich maar ‘over de beroerdigheid heen gezet’, en bracht haar komst bij de Van Wall's zelfs geen verandering in zijn plan, om nog een dag of wat bij zijn zwaantje te blijven.
Van 's-morgens zessen tot halfelf studeert hij in het Bad-Hôtel heel plezierig met het uitzicht op de Maas. Van halfelf tot elven maakt hij een beetje toilet en dan, dan gaat het er op los!
Zoodra hij bij Van Wall heeft aangescheld, veegt hij zich vluchtig en onwillekeurig, ofschoon volstrekt onnoodig, den mond af; en, - ontdekt hij, opziende, blond-lokken-gewiegel voor een der bovenramen, dan maakt het zwart glacé, dat steeds een nommer te groot is, onwillekeurig nog eens dezelfde beweging.
Terwijl de gastvrouw en Anna nu op de boven-voorkamer zitten, bevinden Willem en Emma zich in de tamelijk donkere binnenkamer, waarschijnlijk om nogmaals de portretten van oom en tante Van Wall te bewonderen.
Maar neen, men zou het niet vermoed hebben: Ofschoon naast elkaar hand in hand op het makkelijke canapétje gezeten, leest Willem met vuur hardop uit een boek dat hij in de vrije hand houdt. 't Is het laatste deeltje van Busken Huet's: Brieven over den Bijbel.
‘Em! hoe keur je 't? D'r is een heele boel tegen te zeggen, maar grondig niets! niemendal! Lieverd, je weet niet hoe gloeiend veel plezier 't me doet dat die kerel dat boek heeft geschreven. Dat zal de lamme ouwe boel eens ongenadig wakker maken. Nieuws vertelt ie volstrekt niet, maar wat de kerel zeit, staat er zoo pittig, zoo
| |
| |
drommels overtuigend, en - in 't Nederlandsch! - Strausz wordt door niemand gelezen. Wie, vraag ik je, heeft Strausz ooit grondig weerlegd, al mag hij dan ook wat al te sceptisch zijn? Is Lessing niet heelemaal onbekend, en is er - buiten de geleerde wereld - iemand in 't land die van Schleiermacher heeft gehoord? Lang, Baur - ik bid je wie leest ze?’
‘Ik weet het niet lieve mannetje!’ zegt Emma met een onweerstaanbaar blosje. - Men bewondert even de portretten. Willem vervolgt:
‘Nee, zieje, en dáarom doen me die brieven zoo'n razend plezier. Die niet blind zijn moesten dit lezen, of ze wilden of niet, en zoo kwamen we al langzamerhand tot wat helderheid. Wacht maar, later zal hij nog wel wat anders opdisschen. Voor 't oogenblik: wondergeloof al afgeschaft! Christus- en menschenvergoding afgeschaft! kerkkwakzalverij aan den kapstok....’
‘Vin-je niet lieve Wim, dat het hier wel wat warm is?’
‘Warm? te warm, nee! Maar verveel ik m'n beste donsje misschien? Ben je 't niet met me eens? - Zeg?’
‘Welzeker lieveling, heelemaal! Je hoofd-idee is toch altijd: Onze Lieve Heer, niewaar? En braaf zijn; en den Heere Jezus navolgen; en den bijbel eerbiedigen als het woord van God?’
- Och lieve hemel! met Reinout's eersten brief zou Willem weer moeten beginnen! Maar, wat deed het er toe! hij had dit zwaantje niet lief omdat ze zoo theologisch is, maar omdat haar blauwe oogen hem hebben gezegd: Ik wil zoo gaarne goed zijn en liefhebben; en, - omdat zij zijn donzig poezeltje blijft.
Emma zegt dat ‘het mannetje straks bij de koffie nog een beetje met Anna mag theologiseeren. Zij zelve zou nu eindelijk van al die Lessing's en Schleiermacher's en Huet's hoofdpijn krijgen; de hoofdzaak bleef toch altijd niewaar, dat men goed en braaf moest wezen?’
Anna Rooze is straks aan de koffietafel spraakzamer dan zij tot nog toe geweest is. Al heeft haar lieve Marnix de ‘ketterijen van Huet’ met de meeste verontwaardiging terzij gelegd, Anna had in Reinout's beschouwingen voor zich zelve evenmin iets kwetsends gevonden, als er voor haar, in ieders oprecht godsdienstige meening - waar ze streeft naar waarachtige menschenliefde en veredeling der menschelijke natuur - iets kwetsends te vinden is. Met den baron, haar goeden tweeden vader, was zij het volkomen eens: dat de vormen waarin het religieus gevoel zich uit - ofschoon ze hooger of lager staan - niet tot het wezen van den godsdienst behooren. De Maria-leer is den Roomschen even heilig, als den geloovigen Jood de Mozaïsche wet. De Islamieten zweren bij den Grooten Profeet en steunen even vast op zijn woord in den Koran, als Protestanten op ‘Gods woord in de Schrift’ of op den ‘Zoendood van Gods eigen zoon voor hun verloren zaligheid’. Wie waagt
| |
| |
het de godsdienstige meeningen der wereld - even talrijk als de sterren aan den hemel - te veroordeelen, waar ze allen zoeken en streven naar God? Zijn ze wellicht niet even noodwendig als de tallooze vormen van dier en bloem en plant; zijn ze misschien niet juist te zamen het plechtig accoord ter eere van den ‘Gekenden God en Vader’, of van het ‘Onbegrepen Wie en Wat’?
Wie durft ze veroordeelen de schepselen van denzelfden oorsprong, omdat ze anders meenen of gelooven dan het menschenkind dat zich ik noemt; het stofje dat zeker anders zou meenen wanneer hij elders geboren ware; het stofje dat met een onzichtbaren vingerdruk ter aarde ligt - dood - en dat toch zoolang hij ademt, weder zoo groot kan zijn door zijn geest en nageslachten tot heil?
Jood en Roomsche, Brahmaan en Protestant, Islamiet en Buddhist, laat ze gelooven en meenen, 'tzij in de rust eener kalme overtuiging, 'tzij zelfs ontworstelend aan de banden die hen knellen, en strevend naar een ruimer kleed om de ware gestalte des te zuiverder te bewaren. Laat ze lezen in de Mischnah; knielen voor de lieve Moedermaagd; zich buigen voor den Bevolker der wereld met zijn vier aangezichten; steunen op de liefde Gods in Kristus; zweren bij den Grooten Profeet, of zich in het stof werpen voor Çakya Mouni of Buddha - de Wijze - maar, als ze dat gedaan hebben, en dan heengaan en den evenmensch weldoen, en den schuldenaar vergeven, en verafschuwen wat onrein en zonde is naar hunne wet of overtuiging, dan - dan staan die allen bovenaan op den trap der menschheid - altijd verschillend van grootte, maar toch allen bovenáan, en zeg dan: dáar was geloof, dáar was godsdienst, dáar was het meest getrouwe, het liefste kind van God!
Met zulke denkbeelden - waarvan de kiem, bij Anna aanwezig, vooral in den laatsten tijd door ernstige gesprekken met den baron Geereke, tot vollen wasdom is gekomen - met zulke denkbeelden kon Anna nu volkomen kalm naar den eerlijken Willem Haverkist luisteren, ofschoon de wijze waarop hij over Jezus sprak haar wel eenigszins zou gehinderd hebben, indien ze zich Willem's standpunt niet gedurig had te binnen gebracht. - Immers, in Jezus zag hij ‘den edelen reinen mensch, den martelaar voor zijn zuiverder godsbegrip, den niet geëvenaarden moralist van voor achttien eeuwen; den jeugdigen wijze, wellicht met een bijzondere magnetische kracht bedeeld, den man, wiens heerlijk levensbeeld met een zoo droevig opgesmukt kleed van fabelen en legenden was omhangen’. Maar tevens, hij gloeide van verontwaardiging wanneer hij er aan dacht dat Gods schepsel zich had verstout om een menschenkind te noemen in éenen adem met den grooten, den eeuwig - eeuwig - eenigen God. - Buig het hoofd, ik heb voor den Oneindigen Formeerder geen naam, zei Willem. En voorzeker, wanneer de edele
| |
| |
Jezus nog leefde - zoo meende hij - de groote geloofsheld zou der afgodische schare toeroepen: ‘Gaat heen en bekeert u, want gij verheft het zwakke schepsel tot den troon van den Schepper der myriaden werelden. Bekeert u, gij afgedwaalden die het heidendom zijt nagevolgd, en uw God - wiens aangezicht gij nog niet verdragen kunt - in het kleed van een menschenzoon hebt willen aanschouwen. Gaat heen en verootmoedigt u voor den Heer van alle leven, voor Onzen Vader, want het is waarlijk mijn woord dat u bewaard werd:
‘Wat noemt Ge mij goed, niemand is goed dan Een, namelijk GOD!’
De eerlijke meening van den goeden voortvarenden Willem moest Anna niet slechts eerbiedigen, maar ze kon zelfs niet anders dan den oprechten jongen hoogachten om de warmte waarmee hij streed voor de eer van zijn eenigen God, wiens grootheid hij gruwelijk zag aangetast door het vereeren van éen of meer Zijner schepselen zooals, - gelijk hij zeide, de Kristen-kerk het sinds vele eeuwen gedaan had.
Maar inweerwil van Anna's ingenomenheid met de nieuwere denkbeelden op religieus gebied, waarin zij zoo vele vragen van haar naar waarheid dorstend hart bevredigend beantwoord vond, inweerwil van haar waarachtig vrijzinnig standpunt, heeft haar opvoeding onder Marnix' hoede haar toch een zoo bijzonder gevoel voor dien Jezus der kinderjaren, voor den verheven menschenzoon doen behouden, dat zij hem altijd ziet alsof hij toch van een eenigszins andere natuur was - toch heilig.... ja! bijwijlen als met de voeten rustend op een wolk. Zijn heerlijke verschijning heeft ze altijd liefgehad. Hij was haar immer het beeld van den volmaakten mensch, het schitterend voorbeeld van wijsheid en zelfopoffering, van treffende grootheid bij miskenning en lijden.
Neen, men moest toch niet van hem spreken alsof het een gewoon sterveling is geweest; immers hij was een kind van God zooals er nooit een op aarde leefde en er nooit meer een komen zal....
‘Dat is juist de vraag,’ hakt Willem er weer op in: ‘als u aanneemt dat er vooruitgang is in de wereld, dan moet u ook gelooven dat de heerlijke denkbeelden van Socrates en Plato, van Mozes en Salomo, en van Jezus vooral, als zaadkorrels gestrooid nu boomen zijn geworden; en, niewaar, aan de boomen heb je toch meer dan aan zaadkorrels!’
‘Hoor eens groote profeet van Mulderspeet,’ zegt Van Wall terwijl hij een ei met het lepeltje butst: ‘je maakt me draaierig met al je geleerdheid. Weet je wat ik geloof als ik aan tafel zit?’
‘Jawel dat je eten moet menheer.’
‘Nee menheer: dat ik weer zal opstaan, en dát houdt me vroolijk.’
‘Je kunt er nooit op aan of die malle man gekheid of ernst heeft,’
| |
| |
zegt het kleine vrouwtje: ‘maar zooveel is zeker Willem, dat je praten niet verstandig is. Ik hoop bijvoorbeeld dat ik na dit leven nog eens in den hemel, of waar dan ook, zal voortleven. Daar weet jij met zekerheid niets van te zeggen niewaar?’
‘Nee mevrouw, met zekerheid niets!’
‘En ik wel vriendje, met mijn geloof. Jezus heeft gezegd: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn. - Laatst nog een mooie preek vanne.... dinges over gehoord. Nu ik zeker weet of geloof dat Jezus uit den hemel kwam, nu weet ik even zeker dat Hij het wist, en dat er dus werkelijk een paradijs bestaat. En zie-je, daar dank ik God voor!’
‘Vastgeredeneerd m'n beste jongen!’ zegt Van Wall: ‘Jawel, totaal!’
Willem zweeg, want zijn lieve Embje, die tante bij zich zelve een beetje bits vond, had hem een radijsje in den mond gestopt. Hij glimlachte vluchtig, maar begreep ook dat het plicht werd om nu te zwijgen. 't Was een aangeleerde stelregel der laatste dagen: Ik ga over 't vonder zonder leuning; maar, wie zeker valt wanneer hij de leuning loslaat die houde zich vast ofschoon de leuning vermolmd is.
Anna dacht aan Geereke's woord: dat niet alle nieuwe meeningen pasklaar voor alle reeds lang gevormde hoofden zijn.
‘Maar menheer Haverkist,’ zegt Anna, en zij breekt een pijnlijke stilte af: ‘hoe is het mogelijk dat u, die nog zooveel verder dan Huet in zijn brieven gaat, dat u dominee bij een Hervormde gemeente kunt worden!’
‘Behoeft het volk dan geen onderricht juffrouw Rooze? Is het niet noodzakelijk dat er leeraars in de zooveel honderd en duizend gemeenten zijn, die groote en kleine kinderen vermanen en opwekken tot het goede; die ze bij d'r nek pakken - met permissie - en zeggen: Ziet eens mannen, hoe Galileï - Copernikus' volgeling - de waarheid liefhad toen het volksbegrip de resultaten der wetenschap als godslastering uitkreet, en hij met den dood voor oogen uitriep: Toch staat de aarde niet stil maar draait ze! - Ziet eens broeders, daar heb je Columbus, die wist net zooveel van Amerika als jelui van de eeuwigheid, maar hij geloofde er aan omdat hij voelde dat het er wezen moest. En ginder, medeschepsels, daar staat Jezus de prachtige figuur, die zich liever aan het verachte kruishout liet slaan dan den geesel neer te leggen waarmee hij het addergebroedsel van huichelaren en schijnvromen tuchtigde; daar staat hij de edelman die een godsdienst wilde stichten zonder bepaalde vormen, of met deze alles afdoende wet: den Vader liefhebben diep in het hart, en den naaste als zich zelven. - Waarom kan ik geen dominee worden als ik weet dat ik met de innigste overtuiging mijn medemensch zal kunnen troosten en bemoedigen in
| |
| |
leven en sterven met de zekerheid: Alles wat geschiedt komt van God, wat we goed noemen zoowel als kwaad; en met de waarachtige overtuiging: dat er een voortbestaan moet zijn voor den zoekenden geest, dewijl anders het heden een donker vraagteeken wezen zou?’
Emma drukte Willem, onder tafel de hand.
‘Ik geloof niet dat het u aan hoorders ontbreken zou,’ zegt Anna: ‘maar als u de wonderen van Jezus en vooral de opstanding voor legende en fabel verklaart, dan geloof ik toch dat u als 't ware het fondament aan 't Kristendom ontneemt en althans bezwaarlijk dominee bij de Hervormde Kerk kunt zijn.’
‘Maar de Hervormde Kerk en het heele Kristendom ze moeten opnieuw hervormd worden. 't Is een bitter verbasterd Kristendom tegenwoordig. Wij zien helaas nog altijd dien leelijken heidenschen mantel om de schoone Jezusgestalte. - De predikers moeten tot God terug, en tot Hem alleen! Zij mogen den mensch niet langer met God verwarren. Ze moeten spreken naar Jezus' voorbeeld. Heden nam hij de leliën des velds, morgen den liederlijken zoon; nu eens een rentmeester, dan een geldstuk, altijd gevarieerd. Zóo moet het zijn. Vandaag Garibaldi of een ander nobel gemoed met zijn gebreken, morgen een droevig sterfgeval waarvan men spreekt; nu eens een edele daad die belangstelling heeft verwekt, dan een schuldeloos slachtoffer van bedrog, liefdeloosheid en laster; dikwijls, zeer dikwijls - voor de domste dominee's misschien altijd - een der parelen van kernspreuken of novellen aan Jezus' mond ontrold, en éens een enkele maal dien Jezus zelf, als een lichtpunt der menschheid, en altijd ter verheerlijking van den eenig eenigen God!’
Anna dacht er niet meer aan of Willem Haverkist vrijheid zou hebben om met zijn begrippen predikant te worden. De tijd moest het leeren. De les, Spreek naar behoeften! zou misschien van toepassing kunnen zijn, en, als Hervormde leeken naar zulke woorden willen luisteren, dan mag wellicht een prediker zóo hervormd zijn. Maar, nu dacht ze er niet meer aan wat Willem's plicht zou wezen. Onwillens heeft hij haar doen verbleeken. 't Is haar geweest alsof hij haar aanwees met den vinger toen hij van een slachtoffer van bedrog liefdeloosheid en laster sprak.
Gode zij dank, Anna weet het niet dat men reeds in het Veluwsche dorp, lichtzinnig of boosaardig, de gruwelijke kindermoord - en ofschoon geheel onmogelijk - op hare rekening heeft gesteld. Maar, ze weet toch genoeg, en zie, zoo ging het voortdurend: wanneer voor een oogenblik die looden druk was weggenomen, dan viel hij eensklaps zelfs temidden van een belangrijk gesprek met verpletterende zwaarte terug op de borst die telkens zoo snakte naar frisscher lucht.
| |
| |
Ach! nu hoort ze het zoet gefluister van Emma tot haar ‘lieven Willem’. Nu ziet ze dien jongen zonder bedrog zijn liefje den arm om het poezele halsje slaan, en verneemt ze zijn woord:
‘Ja zwaantje, liever m'n schoonste ideaal om het volk tot God te brengen en nut te stichten, in den hoek gesmeten, en met deze handen voor jou m'n brood verdiend, dan sakkerloot éen woord te spreken dat me niet uit het hart komt.’
Dat hoort Anna. Daar is gloed, daar is oprechte liefde in de borst van dien jongen........
En Oscar!....
't Werd haar zoo vreemd, zoo koud voor het open raam. |
|