| |
Een en vijftigste hoofdstuk.
Vrouw Natuur die men straks, ternauwernood ontwaakt, schuchter zag nader treden, ze heeft zich nu reeds getooid met haar bekoorlijkst morgengewaad.
't Is buiten zoo heerlijk in den Mei! zingen de nachtegalen in 't lommerrijke bosch.
En op de hei, roept het krekeltje in 't groen langs de klare beek: Hiep hiep, 't is Mei! en schiet weer verder in 't mos.
En in de boomgaarden toonen de malsche bloesems heur volle sprei, en lachen: Of ie gul is de Mei!
En daar snort en suist een bij: 't Is een zoete Mei!
En de frischgroene blaren ritselen: 't Is vroolijk!
| |
| |
En teedre korenaren ze wuiven: 't Is groeizaam!
En de klaproos in 't zonnetje flonkelt: 't Is warm!
En de lammeren, met hun dolzinnige sprongen, ze bletteren:
Met moede'r uiers erbij, in de wei, is ie dol plezierig die Mei!
Ja 't is overal vroolijkheid en leven. En overal is 't mooi.
‘Zeker, overal is 't mooi om dezen tijd van 't jaar: in Gelderland, in Noord-Brabant, in Friesland, in Groningen, in Drenthe, in den Achterhoek, aan Zee, in Zwitserland, enfin overal, maar - smijt me zoo'n Maasstuk niet weg. Hoe vaar-je?’
Alexander van Wall die op de bovenvoorkamer ‘in De Boompjes’ met z'n mooi vroolijk Zwartje zat te ontbijten, stak, bij de aatste woorden, de hand beschermend door het geopende venster naar het Maasstuk uit, en vernam toen van Louise, in antwoord op zijn laatste vraag: dat ze vrij wel was, terwijl ze hem voor het overige geruststelde, het stuk volstrekt niet te zullen wegsmijten.
‘Dominee Haverkist vond het plaatsje bij dat raam ook recht naar zijn zin Lex. Wat zat hij daar gebombeerd in jou stoel; z'n witte das blinkt me nog in de oogen.’
‘Mij dunkt hij had het hier vrij wel nog een veertien dagen uitgehouden; hij kreeg al zoo iets alsof Rotterdam met de Maas erbij, hem in eigendom toebehoorde.’
‘Ja alsof het ter zijner eere zoo druk was in De Boompjes. Gisteren morgen wees ie me hoe ver je hier de Maas kondt zien. Hij moest me daar volstrekt eens attent op maken.’
‘Natuurlijk hadt je dat vroeger nooit opgemerkt.’
‘Nee dat kun je denken. We zijn ook pas zes jaar getrouwd.’
‘Die drukke Willem met z'n verheerlijkte en verliefde tronie zou me toch wat beter bevallen; met dien kerel kun je praten.’
‘Jawel, tenminste als Emma er niet bij is. Vin-je niet dat ze wat heel druk vrijen lieve lobbes?’
‘Onuitstaanbaar! Op onzen leeftijd hinderlijk! Om van te.... je weet wel. In éen woord dégoutant! In onzen tijd presenteerden we mekaar een zoen op een blaadje.’
‘Och je bent zoo'n laffe lieverd;’ zegt Louise terwijl ze opstaat en haar Alexander een zoen geeft.
‘Stil, nou krijgen we 't Goeje Zwartje in een aandoenlijke scène.’ Declameerend: ‘O liefste lieve lieverd. O lieve lieverd mijn! Zeg eens malle Lou, hoe kom je zoo aandoenlijk van morgen?’
‘Lex, ik heb zoo'n pret dat we weer eens heel alleen met mekaar ontbijten.’ Zij zet zich op den zijkant van zijn voltaire en slaat haar arm om zijn hals: ‘Die Mulderspeetsche preekstoel-menheer met de kleine echtgenoot in 't zwart-zij en op Bossche schoenen, ze drukten me zoo.’
‘Waar?’
| |
| |
‘Och loop! je weet wel wat ik zeggen wil. Ik moest zoo extra deftig en mevrouwig zijn. En dan die eindelooze commissies van de zenuwachtige mama Haverkist, en al dat raadvragen, à-propos van winkels; en die verhalen van haar dorp tot de chronique scandaleuse toe. Nee brammetje, ik kan je zeggen dat ik zoo met jou alleen, weer heel wat ruimer ademhaal.’
‘Laat me 't eens zien.’
‘Wat?’
‘Hoe je dat doet!’
‘Dat doe ik zóo, blonde flauwerd, zóo!’
‘Lou! ben je gek! Je zult me waarachtig laten stikken. Pas op! daar komt Emma aan.’
De echtgenooten stuiven uiteen. Louise zit in een oogenblik weer deftig voor het ontbijtblad. Alexander heeft de Nieuwe Rotterdammer ter hand genomen en tuurt diepzinnig op een advertentie ter aanbeveling van patent-schoensmeer.
‘Mevrouw daar is de slager;’ zegt Mietje de huismeid.
‘Vleesch genoeg voor vandaag Mietje.’
‘De Haverkisten zijn nog niet leeg,’ prevelt Van Wall.
‘Maar ja, 't is waar,’ herneemt Louise: ‘voor morgen met de nieuwe logée moet je vijf ons gehakt voor balletjes en een mooie kalfs-fricandeau opschrijven.’
‘Best mevrouw. Niets anders?’
‘En 'en podding met 'en rumsaus;’ zegt Van Wall.
‘Gossie meheer, voor den slager!’ zegt Mietje in 't heengaan.
‘Wel klein ondeugend ding, hoe kijk je na dat vleeschintermezzo ineens zoo tragedie-achtig. Scheelt er wat aan?’
‘Och die logée!’
‘Wel pop, begint de ouwe geschiedenis weer! We hebben immers afgesproken dat ze alleen zal eten, alleen zal zitten, alleen zal uitgaan, alleen zal slapen, enfin, sans gêne - liberty all!’
‘Zonder gekheid Lex, ik kan er zoo tegen opzien. Ze moet zoo knap, zoo verstandig, zoo - enfin zoo heel anders wezen dan ik. En we hebben nu Emma ook al in huis. 't Is tegenwoordig zoo heelemaal anders.’
‘Niemendal aan te doen blond Zwartje. De kinderschoenen beginnen ons wat klein te worden. Nu we ongemerkt tot de jaren van onderscheid kwamen, en we oom en tante van een geëngageerde nicht met derzelver aankleve zijn, nu dienen we ons maar in postuur te zetten, en de verdere slagen van 't lot met gelaten blijdschap te dragen. Eerst hadden we den galant, toen de aanstaande schoonouders; en nu, in afwachting van de vier zusjes en de drie broertjes - die uit de ellenwinkel te Kampen meegerekend....’
‘Lex niet zoo langdradig!’
‘Ik herzeg - volgens dominee Haverkist - in afwachting van
| |
| |
al die lieve familie, en al de vogels uit de volière,, krijgen we nu 't eerst vriendin No. éen. - Nee, maar op m'n woord Goeje Zwartje, 't is een lieve aardige meid.’
‘Aardig dat geloof ik niet. Is ze vroolijk? Nee baasje, jou aardig beteekent mooi. Op dien dag toen ze hier met haar papa heeft gegeten, toen was ze nog al prettig, als ik me wel herinner; maar sinds al die geschiedenissen daar je me nooit het rechte van vertelt, moet ze zoo Emma-achtig zijn geworden, zoo verheven....’
‘Pop, als je jaloersch wordt dan ga ik waarachtig een bril dragen.’
‘Kom malle vent, met je dreigmenten. Ik ben net zooveel jaloersch als jij, maar zoo'n deftige wijze logée aan den praat te moeten houden, dat zou me op den duur ziek maken.’
Van Wall deed weer zijn best om het lieve wijfje dat opzien tegen de knappe verstandige logée uit het hoofd te praten. Waarlijk, Emma had er veel meer drukte van gemaakt dan het werkelijk was. Willem Haverkist heeft zelf gezegd dat Emma een beetje overdreef; hij herinnerde zich immers toevallig een gesprek waarin ze zelfs getoond had niet zoo bijzonder veel te hebben gelezen. Van Wall geloofde dat het iets was geweest van een Fransch ingenieur uit de zeventiende eeuw. Verstandig, nu ja; maar was er ter wereld iets verstandiger dan vroolijk en altijd tevreden te zijn zooals zijn lieve Lou? - En mooi! wie ter wereld durfde tegenspreken dat er maar een, éen enkel exemplaar zooals het Goeje Zwartje in 't heele land was!
Alexander zat nu op een knie gehurkt bij Louise's stoel, en schoof den thee emmer - die zoo stoomde - een beetje op zij, en kuste de kleine mol op haar snoeperige handjes.
Louise lachte: 't Was ook eigenlijk mal er tegen op te zien. Dwaze jaloersche buitjes mocht ze niet meer hebben. Was het niet om vijftigmaal rond te walsen van plezier, dat men in 't zevende huwelijksjaar nog zoo smakelijk kon vrijen en kinderachtig zijn. Och die dwaze Lex was zoo'n eerlijke malle beste vent. Hij heeft graag gewild dat die vriendin zou komen, omdat - ja omdat Emma het gaarne wilde, en neef Geereke heeft geschreven dat het voor juffrouw Rooze zoo hoogstweldadig zou wezen.
‘Waárom toch zoo weldadig Lex? In ernst! Nú niet met een aardigheid van afmaken.’
‘Blond Zwartje, zul je haar dan heel lief vinden en haar stellig opmonteren?’
‘Welzeker! laat hooren?’
‘Omdat.... Nee ik zeg 't je niet.’
‘Da's laf!’
‘Omdat....Z' is in de vermepping Lou!’
‘Waardoor?’
‘Och praatjes. - Enfin, ze heeft het land.’
| |
| |
‘Da's geen reden. Een hopelooze liefde misschien?’
‘Jij denkt altijd aan verliefdheid klein ding. - Och ik kan 't je niet zeggen. Praatjes.’
‘Toe lieveling zeg 't me maar?’
‘'t Zou je een verkeerden indruk geven. - Nee, ik doe 't niet, nee! - Sapperloot 't is bij tienen! Ik moet naar 't kantoor.’
‘Ben je mal, 't is nog geen negen. - Lex, met zulke uitdrukkingen van verkeerden indruk geven, en door die achterhoudendheid geef je me juist een heel verkeerden indruk. Zeg, is er iets dat....?’
‘Zul je net doen Lou, alsof je d'r niets van weet?’
‘Op m'n woord van eer!’
‘Er tegen niemand iets van zeggen?’
‘Gud, dat spreekt.’
‘Een hand....?’
‘Daar een zoen. Welke praatjes dan Lex?’
‘Och kind - geherrie.’
‘Geherrie?’
‘Ja, allerlei.’
‘Maar zeg dan wát!’
‘Och, de kool is de sop niet waard.’
‘Lieve beste blauwe hemel! als ik nu niet toon dat ik een Jobsgeduld heb....’
‘Dat dacht ik precies al! 't Is 'en mooie oefening; dat mot je nog wat zien vol te houen. Je weet hoe Job door z'n fermiteit later in royalen doen kwam.’
‘Spotten vind ik niet aardig. En, nú eens in heuschen ernst Lex, ik wou dolgraag dat je me zei wát er van de logée wordt gepraat die ik onder m'n dak zal hebben, en die misschien twee drie weken mijn vis-à-vis zal wezen.’
‘Oók in ernst, ernstig Zwartje: het strijdt me om 't je te zeggen.’
‘A la bonne heure, je begrijpt lieve vrind, dat ik niet in de wieg ben gelegd om doodbedaard een week of wat tegenover een geheim te zitten. Je kent me dan ook genoeg, dat ik zoo vrij zal wezen om van de eerste gelegenheid de beste gebruik te maken, en eens ronduit poolshoogte zal nemen.’
‘Dat zul je wel laten kleine bromtol!’
‘Nee zeker niet. Haverkisten met witte dassen kan ik desnoods verdragen, maar mysteries met mooie gezichtjes niet meer mannetje. Ik heb aan broer Willem's mysterie genoeg gehad.’
‘Zwartje, ik heb je nog nooit zoo.... zoo.... enfin zóo gezien. Beloof je me, als eerlijk lief trouw wijfje, dat je in allen geval heel aardig tegen haar zult wezen - dat wil zeggen heel ordinair, en dat je er nooit van zult spreken?’
‘Heusch lieveling, zeg 't gerust.’
| |
| |
‘Nooit éen woord?’
‘Nou wordt je langdradigheid onuitstaanbaar.’
‘Boe boe boe! - Hoor, als ik nou werkelijk langdradig of beter langtongig word, dan is het jou schuld. Zie Lou, ze leuteren in dat wauwelige Mulderspeet, dat Geereke wel wat heel beleefd voor juffrouw Rooze is geweest; dat moet hun allebei ter oore zijn gekomen, en - Basta! Nu geen woord er meer over. Je hebt me het mes op de keel gezet. Ik zou waarachtig haast kwaad op me zelf en kwaad op jou kunnen worden.’
‘Hebben ze dát gepraat, dát van neef en van Emma's vriendin? Da's gemeen!’
‘Flink zoo; gemeen hê?’
‘Zoo iets - als ik je goed begrijp - is indigne!’
‘Jawel, je begrijpt me precies. Ik vind het driemaal indigne! En ze moet er bepaald onder gebukt gaan. Haar logeeren in 't cirque Marnix schijnt haar wel een beetje te hebben opgefleurd, maar Geereke schrijft toch dat een opgewekte omgeving haar veel goed zal doen.’
‘Dat bekladden van mooie meisjes Lex, 't is om dol te worden! Altijd heb ik de lieve vroolijke Jeanne voor me, die met Worms, je weet wel, den naam kreeg, en binnen 't jaar aan de tering wegkwijnde, ofschoon ze altijd de reine onschuld gebleven was. Ja die Verheull met z'n prenten heeft het goed geschetst! Ik kan je zeggen dat ik er heelemaal van gloei! - We moeten 't haar heel plezierig maken: Woensdag naar den Haag; naar 't Bosch!’
‘Nog niets te doen kind.’
‘Dan naar Scheveningen.’
‘Zee-representaties zonder accompagnement Bortgortschek!’
‘Da's 'tzelfde. We zullen rijtoertjes met haar maken; een leven van vroolijke Fransje beginnen. Van Wall en compagnie moet in compagnie voor de zaak spannen, en zelf met de dames rossen. Bijvoorbeeld, naar den Leidschendam, of - hoe heet 't - naar de Geesbrug. 't Is gauw Haagsche kermis. 't Paardenspel, ja 't paardenspel! Lex, we moeten overal met haar naar toe.’
‘Met de vieren of zessen?’
‘Hoe meen je?’
‘Of je met vier- of zesspan verkiest te rijen?’
‘Doodeenvoudig met twee: maar een beetje uitgeslapen paarden, en 't mooiste rijtuig dat bij Houtman te krijgen is.’
‘Dus.... dusse.... we zijn in geen.... hum hum.... dat het rijden misschien voor mevrouw.... hum hum....?’
Over Louise's lief en opgewekt gezichtje verspreidt zich eensklaps een droeve tint. Ze ziet Alexander met haar vriendelijke oogen aan alsof ze zeggen wil: Dáarmede te spotten dat doen we toch niet! En ze voegt er bij:
| |
| |
‘Och; ik had er nu juist den heelen morgen niet aan gedacht. Je moet daar nooit meer gekscherend over praten Lex!’
‘Zwartje, gekscheren? 't Is zoo min bij me opgekomen als een onweer.’ - Hij streelt haar de wang, en zegt zacht: ‘Wat we wenschten dat wenschten we samen hê, en wat we missen moesten dat missen we ook weer samen niewaar, da's de compagnieschap!’
‘Lieve man, weet je 't wel: ons laatste engeltje zou gisteren al acht weken oud zijn geweest.’
‘En onze eerste jongen al voor een paar maanden vijf jaar, goed schepsel! Maar, marsch met dat traantje! Een, twee, drie! 't Zal zoo wel goed wezen. Misschien zijn we nog te kinderachtig om zelf al kinderen te beheeren. Nee nee, ingerukt met dat zilte nat! Verduiveld, als Emma kwam dan zou ze denken dat we ruzie hadden, of nóg bedrukt over 't vertrek van de aanstaande familie waren. Kom, kijk weer vroolijk best Zwartje. - Jammer hê dat Haverkist geen beurt van Oosterzee heeft kunnen krijgen. Driemaal heeft ie hem niet thuis getroffen. 't Was nog een academievriend, zeidie. Ziezoo, lach maar weer eens. - IJselijk jammer vin-je niet? Kom meidlief, geef me nog eens een zoen, en dan maar weer hopen. Zoo als 't gaat zoo zal 't wel goed wezen hê?’
‘Als ik dát niet geloofde lieverd, dan zou ik geen vroolijk uur meer op de wereld hebben. Maar och, ik had er zoo graag een behouden; ja, al was 't er maar éen geweest. Gisteren droomde ik nog dat ik in 't park wandelde, de baker naast me, met kleine Marietje in de mooiste lange kleeren op den arm; en toen kwamen we Mina Roels en Wilbert en de Vaste en bijna al de kennissen tegen, en ze zeiden allemaal in 't voorbijgaan: 'en beeldig kindje Louise! O Lex, en toen ik daarop wakker werd....!’
‘Toen kon je thee voor dominee Haverkist gaan zetten.’
‘Jij hebt altijd dwaasheid.’
‘Ik? - Wies, weet je wat ik droomde dienzelfden nacht, of een anderen nacht dat doet er niet toe?’
‘Geen malligheid!’
‘Op m'n woord niet. 't Is alsof ik 't nóg zie. Hier bijvoorbeeld zat ik op 't kantoor voor m'n lessenaar. Brons viel achterover van z'n stoel, morsdood. Ik riep - en ik hoor 't nog: Daar leit m'n kompaan! Waar ie bleef dat weet ik niet, maar zijn kantoorstoel die leeg stond, begon opeens naar boven te draaien, al hooger en hooger. Aan de schroef kwam geen eind. De stoel raakte den zolder; 't ging er doorheen, maar een oogenblik later draaide ie weer naar beneden, en toen.... toen.... Och, 't is afgesukkeld kinderachtig, 't is.... Wat zijn we laf met onze droomen hê? Droomen is bedrog....’
‘En toen die stoel weer naar beneden kwam Lex?’
| |
| |
‘Watblief? - Toen ie naar beneden kwam? Ja, verduiveld, 't was toch een aardig gezicht; toen.... toen zat er een jongetje op. 't Was een nieuwe compagnon; en hij draaide zich om en zei: Goeje morgen papa. - Lief dier! zie, 't ging me dwars door de ziel dat goeje morgen papa! - Zeg Loutje, wil je nu die tranen wel eens sapperloots gauw in je zak steken. Denkje dat ik je dáarom m'n leugens vertel.’
Louise schreide. - Op zulk een bewogen toon spreekt Alexander letterlijk nooit. Ach, droomen is bedrog. Men moet het immers andersom uitleggen: Viermalen reeds werd de hoop zoo bitter teleurgesteld, en, wie weet of dat geluk haar wel ooit zal beschoren zijn!
Van Wall die nog op een knie gebogen bij Louise's stoel zit, legt zijn hoofd in haar schoot, en 't vrouwtje terwijl ze naar buiten staart, rolt met haar klein handje in gedachten mannetje's oor op, maar - 't springt telkens weer los.
Zoo worden ze door Emma verrast. - Emma is bij het zien van dit huiselijk tafereel blijven staan, en zegt verlegen:
‘Morgen oom, morgen tante. Goed geslapen?’
De tante heeft een zeer rood kleurtje nu ze Emma wederkeerig goeden morgen wenscht. Alexander ofschoon inwendig een beetje in de war, blijft echter in dezelfde houding liggen en fluistert:
‘Goeje morgen! Susst! Oor-magnetisme! susst!’
‘Stoor ik u misschien tante.... oom?’
‘Ja om je de waarheid te zeggen,’ antwoordt Van Wall terwijl hij overeind komt en opstaat: ‘je hebt den galvanischen stroom wel zoo'n klein beetje verbroken, maar 't is niemendal, 't is al beter, dank-je.’
‘Hadt u oorpijn oom?’
‘Da's te zeggen links, jawel, maar een beetje lager. Tante maakt zich al te gauw ongerust, zooals je aan d'r oogen zien kunt. Ik zeg maar, geen moed verliezen; wat zeg jij blond ultra-orthodox verliefd lang slaapstertje?’
Emma met een blos:
‘Ja tante, daar heeft oom gelijk in, altijd maar moed houden.’
‘Hoor je wel kind! en 't is je eigen ultra-orthodox verliefde nicht die het zegt. - Niet van 'em gedroomd blondje?’
‘Van wien.... oom?’
‘Bad-hôtel No 12.’
‘Van Willem? Och oom! - Hebt ú al ontbeten? Mag ik dan zoo vrij zijn....?’
‘Hoe is 't, bidt jij niemeer blondje? Wel afgemopperd pas zoo kort uit het klooster!’
‘Och oom, Willem zegt dat het eigenlijk dwaasheid is, en hij heeft heusch gelijk, het eten staat er immers. Ik heb er zoo geen
| |
| |
verstand van, maar, Willem zegt ook dat Onze Lieve Heer al da dom gebedel wel mooi vervelend moet vinden. Het eenige zeg Willem wat een mensch te vragen heeft is: eenswillendheid met God! En zóo als Wim het uitlegt - ik kan 't niet helpen - ben ik het heelemaal met hem eens.’
‘Och-kom, dat zal ie apprecieeren, 't is een heele steun en triumf voor 'em.’
‘Emma-lief, je moest Willem's denkbeelden toch niet al te onvoorwaardelijk overnemen,’ zegt Louise zacht: ‘je weet dat ik geen kwezel ben, maar heusch, 't is soms erg verfrisschend bij Onzen Lieven Heer, zoo in stilte eens te kunnen bedelen en zachtjes te malen - och, al weet je haast zeker dat het niet helpen zal.’
‘Ja beste tante, maar Wim zegt dat het niet verstandig is, en....’
‘Mij dunkt blondje,’ herneemt Van Wall: ‘we moesten dat punt door de heeren van de Synode in den Haag maar laten uitmaken, die worden er voor gedefroyeerd. Jij bent zooals ik zie van het echt ouwerwetsche Nederlandsch Orthodox- Roomsch- Joodsch- Luthersch geloof: Ieder houdt 't met z'n eigen vrijer! Ik zeg maar kind, 't is goed als ze zich er altijd bij houen; 't speldengeld wordt later zoo dikwijls aan haken en oogen besteed. - Kijk kijk, dat kind op die kof! Kijk Lou, da's aardig? Wel verdekseld da's aardig!’
De beide dames keken naar buiten.
Op het dek der kof bij den bezaansmast en terzij van de hut, zat een vrouw aardappels te jassen. Telkens als zij er een geschild had, gaf ze den aardappel aan een klein kind, dat hem met moeite omvattend, en telkens kraaiend van plezier, in den emmer liet vallen, en dan de waterspatjes van 't neusje wegwreef.
't Was niet vreemd dat Louise en Alexander er langer naar keken dan hun mooi blond nichtje. Neen, Emma zag niet meer naar het kind op het kleine schip, dat naast een groot campagne-fregat tegenover het huis in de Maas lag, maar keek al spoedig langs de huizen door het gewoel van wagens en karren De Boompjes in. - Hij kwam niet voor elven, maar je kondt niet weten. Zoo'n lieveling!
‘Sedert eergisteren dat die kof daar ligt, heb ik er gedurig mijn pretin Lex, zoo aardig als die moeder met dat kind is.’
‘Niet onnatuurlijk!’
‘Nee, 't is zoo'n dot van 'en kind. Kijk nu dat lieve ronde bakkesje! O jé daar doet ze zich 't handje op den emmer zeer. Och dat bedroefde gezichtje! Kijk daar komt de bruine Oostzeevaarder de hut uit. Zie, die zoent het weer af. Och! je kuut door al dat wagengerij heen toch het vroolijke kraaien weer hoóren. 't Leed is vergeten.’
‘Da's 't ware Lou! Heel aardig niewaar?’
‘Och ja Lex, wel aardig, heel aardig!’ |
|