| |
Vijftigste hoofdstuk.
Neen, mevrouw Lijning mocht het lijk niet gaan zien. 't Zag er, volgens Bron, al te akelig uit. De ongelukkige moet in zijn angst, door het tuinpoortje zijn ontvlucht, en, op de kleine ophaalbrug gekomen, door vreeselijk vergane planken heen, met het achterhoofd op een post zijn gestort, zoodat....
Maar genoeg! Bron vond het niet raadzaam dat men mevrouw er aan waagde. Ze was nu juist aan de beterhand, en met die slappe thee-zenuwen van de tegenwoordige dames, moest hij eerlijk bekennen dat het gezicht van het lijk niet ‘opmonterend’ was.
Anna had verzocht te mogen meerijden. Geereke heeft het haar wel ontraden, doch Anna's antwoord is geweest, dat ze voor een akeligen indruk niet vreesde, en behoefte gevoelde om het stoffelijk overschot van den oom nog eens te zien.
Een groot kwartier vóordat Geereke met zijn rijtuig aan De Ploeg kwam, waren Van Wall en Oscar reeds op weg naar De Runt.
‘'t Lijkt een aardig oud ding!’ heeft Van Wall gezegd toen ze op het Runtsche kerkpad het gebouw in 't oog kregen: ‘'t Was toch een drommelsche rare en gewaagde speculatie van dien kerel om zoo'n kasteel te koopen.’
‘Zoo raar niet voor een sloopers-geldschieter, en gewaagd niet in 't minste;’ antwoordt Van Breeland: ‘Toen hij te Groningen zoo
| |
| |
wat in de klem raakte, werd juist De Runt verkocht, en hij viel er op neer als een raaf op zijn prooi. Door allerlei kunstgrepen kocht hij het even boven slooperswaarde, wel wetend dat oom Geereke er zin in had.’
‘'t Is 'en schoelje geweest niewaar?’ zegt Van Wall: ‘Volgens neef Dudolf in Groningen bij wien we vroeger informeerden, was 'et tenminste bar-commun.’
‘Och, wat zal ik je zeggen: een verkeerd begrip van geldswaarde of van 't mijn en dijn.’
‘Met dat al moet hij een mooien duit nalaten. Jij die de zaken in 't reine bracht, zult er het rechte van weten. Da's mettertijd alles voor de mooie zuster Anna. Ik denk dat je niet lang zult hooren roepen: Zie je nog niets komen? En dan: haar eigen duiten er bij! Jongens Breed, je doet een stommen streek als je je vandaag niet declar....’
‘Van Wall, je zult me waarlijk genoegen doen met die snaar niet meer aan te roeren.’
‘Permitteer me nog eventjes: Op 't jaarfeest van Geereke heb jij me gevraagd of.... de snaar - met je permissie - zoo'n beetje bij kas was.’
‘Dat heb ik niet, of....’
‘Stil, stil, nou doe je precies als de schooljongens; die zeggen ook doodeenvoudig dat lieg je en....’
‘Pardon, ik bedoel....’
‘Hoor eens, je bent een goeje verstandige en oprechte jongen....’
‘Nu ja, ik heb het toen gevraagd omdat....’
‘Op de vorige beurs al afgehandeld! Precies: omdat je van den wind niet leven kunt, en je niet op tante Van Riddervoorst speculeeren wilt. Best! Maar zie, nu doe ik jou dezelfde vraag. Ten eerste, omdat jij precies kunt weten of de snaar een goejen metaalklank heeft, en ten tweede, omdat ik een afgesukkelde beste vent ken die een mooie lieve brave vrouw met veel geld zoekt.’
‘Van Wall, je bent ouder dan ik, maar ik moet je zeggen dat iemand die altijd aardig wil zijn, wel eens verdoemelijk laf kan worden.’
‘Zonder het woord verdoemelijk mijnheer Van Breeland, is dat precies een spreuk voor een Mozaïek of zoo'n ding in een almanak.’
Oscar staat stil; vat de hand van Van Wall, en zegt:
‘Vergeef me, 't was zóo niet gemeend. Het lafste van alles is zeker om boos te worden op iemand die ons een goed hart toedraagt. Vergeef me Van Wall, maar ik ben niet fiksch. Na al het gebeurde: Verleden Vrijdag dat pleidooi. Al die bemoeiingen. Gisteren die reis en dat droevig sterfbed. Van nacht die droom, en nu het gebeurde dáar.... Ik voel me alsof ik ziek zal worden.’
| |
| |
‘M'n goeje jongen, je bent het al, waarachtig! Toen ik van dien besten vent sprak, die een mooie brave vrouw met veel geld zoekt, toen werdt je onrustig, en dat was me bewijs genoeg. Ik wou je zoo'n beetje boos maken Breed, want jij wilt de snaar op je viool hebben, maar bent bang dat de klank in den Haag niet bevallen zal. Suust! een burgerman zooals ik, zou over een heel regiment zakwaarnemers en zielver-sloopers heenspringen, met of zonder polsstok, maar de Lijnings-geschiedenis zit je dwars door je adellijke ribben. De relaties van een aanstaande mevrouw Van Breeland moeten....’
‘Van Wall, je zet me het mes op de keel. Waarachtig dát is het niet. Al zou ik ook wenschen, inzonderheid voor juffrouw Rooze zelve, dat er zich nooit zulk een misgeboorte in haar familie genesteld had, de dochter van een braaf zee-officier en een freule Moreel, zou men in onze kringen zeker met liefde ontvangen.... Doch waartoe dit alles! Je wilt dat ik openhartig zal zijn. Zie Van Wall, men kan liefhebben, onuitsprekelijk liefhebben, zonder dat de ander.... enfin, je begrijpt me.’
‘Te drommel, da's gekker!’
De heeren liepen eenige oogenblikken zwijgend naast elkaar. Bij het witte huisje gekomen, sloegen ze rechts de larikslaan in.
‘En wie is de liefhebber die....?’ vorscht Van Wall een oogenblik later: ‘Is 't een student? Een jong gepromoveerde....? Ja beste jongen, dán is 't waarachtig een hopeloos geval en zou ik de mooie oogen maar zien te vergeten.’
‘Van Wall, ik heb behoefte om mijn hart te luchten, want gedurig is mij de borst als toegeknepen. Geef me de hand er op dat je de zaak als heilig zult beschouwen. - Zóo. - Ik voelde dat ze mij weerkeerig liefhad. In een oogenblik van onuitsprekelijke verrukking heb ik mij verklaard. 't Was in December aan huis bij tante te Utrecht. En toen heeft ze mij afgewezen, en gezegd mijn liefde niet te kunnen beantwoorden. Ik begreep spoedig dat een, misschien wat al te ver gedreven liefde voor een vriendin - de naam doet niets ter zake - haar tot die weigering had gebracht. 't Was nobel, maar bitter pijnlijk voor mij. Ik hoopte dat de tijd wel spoedig verandering zou brengen. En hij deed het, maar wreedaardig. Ofschoon Anna Rooze vroeger de hand van Ernst Geereke had afgewezen, vernam ik weinige dagen later dat ze met hem geëngageerd was. Ze had zich opgeofferd omdat....’
‘Ja ja, en die scène is afgeloopen met den dood van Ernst, dat heb je me gisteren avond al verteld, maar daarom wilde ik juist van je weten wie je dan nu weer in de wielen rijdt; want poppetje Emma - we zullen den naam die niets ter zake doet nu maar noemen - heeft toch finaal van je afgezien. Ja man, ik ben op de hoogte zooals een oom en voogd behoort te wezen. Toen Marnix
| |
| |
gisteren avond na onze aankomst, vooruit naar de pastorie was, toen kreeg ik zulk een gemoedelijke uitbarsting van het blondje - en op dien dag voor de tweedemaal - dat ik er half verlegen mee werd. Het terugzien van juffrouw Rooze en nog andere zaken vervulden haar letterlijk meer dan het vinden van een onbekenden stervenden vader. 't Was misschien niet precies onnatuurlijk; hoe 't zij, ik kreeg een zee van confidenties, en kan je dan ook plechtig verzekeren dat die ouwe vlam voor neef Oscar totaal door een jongen Haverkist gesmoord is.’
‘Het doet me waarlijk goed dit te hooren. Ik merkte voor eenige dagen wel aan m'n vriend Willem, dat hij doodelijk van haar was, maar van hare zijde dacht ik.... niet dat zij zoo geheel....’
‘Nee stel je gerust amice! dat ding is in orde. Maar kom, eerlijk opgebiecht: wie rijdt je dan nou in de wielen Breed?’
Het nachtelijk zwarte gebouw met de roode vurige letters uit den droom, staat Oscar weer eensklaps voor den geest. Op den hoek van een eindeloos lange gang las hij opnieuw Praejuditie. - Halt dan Van Breeland. Niet verder! Voelt ge het nu? Er is ook een voorloopige gevangenis zonder ijzeren tralies. En - zijn edele natuur heeft nogmaals overwonnen.
Van Wall kreeg geen antwoord.
En, Van Wall mocht een luchthart wezen, maar onbescheiden was hij niet. Hij stak een nieuwe sigaar op, en keek naar den blauwen rook, en zag eens om.
Achter hen kwam in gestrekten draf het rijtuig van De Renghorst aanrijden.
Toen dokter Bron en burgemeester Le Village, in den vroegen morgen door een der metselaarsknechts op De Runt waren geroepen, vonden ze Lijning's oude dienstbode als wezenloos in het kleine tuinpoortje op de koude steenen gehurkt. Geen wonder dat de oude zoo zat! De jongens die Lijning bij 't aanbreken van den dag in den vreeselijksten toestand onder het brugje hadden ontdekt, waren verstijfd van schrik, en niet te bewegen geweest een hand naar hem uit te steken, aleer burgemeester of tenminste een der veldwachters erbij zou zijn. De oude sloof heeft toen met een ontzettende inspanning van krachten gepoogd het lijk van haar arm zoogkind uit het water te trekken, doch haar angstig pogen is vruchteloos gebleven.
Van 'tgeen Bron in de eerste oogenblikken voor de oude vrouw behoefde, was er niets in de keuken van De Runt te vinden geweest. De herberg De Luchte was het meest nabijgelegen bewoonde huis, en terwijl hij Wieland met een recept naar zijn woning zond, moest Bus zoo spoedig zijn beenen het geleerd hadden, naar De Luchte gaan, om mosterd of grofzout en brandewijn te halen,
| |
| |
en tevens vrouw Schoffels te vragen of ze alsjeblief dadelijk wou meekomen, dewijl vrouwelijke hulp hier noodig was.
Moeder Schoffels heeft zich niet laten wachten, en tegen Hanneke gezegd: dat ze de deur maar moest toetrekken en den sleutel meenemen als ze tegen halftien met de koffie voor vader naar 't sterrebosch ging.
Op 't binnenplein van De Runt liepen ‘na aankomst der groote lui’ al spoedig een menigte nieuwsgierige dorpelingen af en aan, zonder echter iets meer te vernemen dan - dat ie dáar was doorgevallen, en dat ie dood was; en, zonder iets belangrijkers te zien dan de plek op het brugje waar het gebeurd was, of ook het rijtuig van menheer van De Renghorst, dat gedeeltelijk met de achterwielen buiten de koetshuisdeur op het binnenplein stond.
Mossel de veldwachter, met den ellenboog op een der wapenleeuwen van de steenen trap geleund, gaf gedurig de inlichting:
‘Jawel, z'n eigenzelves bij baleur verdaan. Jawel, dood; stik!’
't Was een verward gewauwel op dat binnenplein: over 't geval, en over dien vreemden bewoner van zoo'n grootelui's kasteel, en alles wat er van hem en de zijnen verteld werd; een verward gewauwel bovendien over zooveel wat men in den laatsten tijd zag gebeuren in 't dorp, en wat men verder zou zien gebeuren erbij.
De omstandigheid dat een nicht van dien Lijning - 'en echte heer was die Lijning nooit geweest - dat die nicht met den baron was komen meerijden, gaf ook al aanleiding tot allerlei ‘geklawetter’, zoodat Van Wall - die het binnen niet opwekkelijk vond, en de steenen trap af naar buiten kwam, bij het vernemen van dat belangstellend gewauwel, de vraag tot Mossel richtte: Of er geen lange pijpen waren besteld, en er geen koffiie gepresenteerd werd? Maar de kerel was te dom; hij sloeg aan, en zei:
‘Niks van gehoord baron! 'k Zou eerder denken dat dát per okkazie met de begrafenis zal wezen.’
‘Een helder idee van je!’ zegt Van Wall, en, verder gaande, zoekt hij Van Breeland dien hij in het kasteel was kwijtgeraakt.
Binnen het kamertje naast de groote keuken lag het stoffelijk overschot van Lijning in het oude ledikant. Over het hoofd dat er vreeselijk uitzag, had Bron een doek gelegd. - ‘Wanneer juffrouw Rooze er dan volstrekt wil bijgaan,’ heeft Bron zeer meegaande geredeneerd: ‘dan staat het aan haar beleefdheid of ze den doek er af wil nemen of niet. Ik deed nu tenminste voor die lauw-water zenuwen van de fijne lui, wat in mijn vermogen was.’
Slechts Lijning's handen die op het dek lagen, waren te zien, maar, 't was een droevig gezicht. Zie, die handen waarvan de lange dunne vingers krom naar binnen zijn getrokken, als getuigen ze van een hevigen doodstrijd, zijn klaarblijkelijk met moeite op haar
| |
| |
kanten gezet, om den schijn te geven alsof ze het oude bijbeltje vasthouden dat er tusschenin ligt.
Trien, de oude sloof, die al sedert een paar uren - nu eens starend op het lijk van haar arme kind, en dan weer half dommelend voor het ledikant zit, zij had dat bijbeltje daar zóo gelegd. - Och, de goede God zou hem wel genadig zijn, want, heeft hij dan niet getoond dat hij goed was? Heeft hij haar, de arme weduwe, niet de veertig gulden kwijtgescholden waarvoor haar overleden man nog bij hem in 't boek stond? Heeft hij haar ooit, ooit in de wereld leed gedaan? Kon hij niet alles van haar verdragen? O gerechte God - zoo bidt ze gedurig - en dat ik, die hem zoo lief had, nog schuld moet hebben aan zijn akeligen dood. Ach God, het was toch uit bestwil dat ik hem vrees aanjoeg. Arme Jan! Arme Jan!! Maar misschien is het beter zoo, want hier hadt je toch geen geluk, en Trien zal gauw bij je wezen. Ach goede God, maak het kort met de oude, de uren die ik langer leven moet leef ik te lang.
Een groote roode kater is de oude op den schoot gesprongen en heeft zijn rug tegen haar gevouwen handen gekromd, doch, met een zachten druk heeft ze het dier verdreven. Haar Jan, haar alles was dood!
Uit de groote keuken trad een vrouw op de oude toe en zei:
‘Kom mins, ie moste nou meegoan. Inne keuken heb ik koffie kloar.’
‘Ik blijf hier totdat ze hem wegdragen: 't Was mijn eigen zoogkind vrouw Schoffels. Och de stakker!’
‘Eigen zoogkiend! Joa mins, wá'j 'ezoogd hêt dat hei'j lief, al kwiem de heele wereld en sprak d'r kwoad van;’ zegt Hanneke's moeder.
De fletse diepliggende oogen der oude zagen de spreekster vluchtig maar dankbaar aan.
Er klonken voetstappen in de keuken.
De oude hoorde het niet. Vrouw Schoffels zag om. Daar stond grootelui's volk, maar wie er waren, ze kon het niet zien omdat de keukenluiken bijna geheel zijn gesloten.
‘Nee lieve kind, ik ga eerst eens vooruit om me te overtuigen of hetgeen Bron deed, waarlijk voldoende is.’
Geereke trad uit de keuken in het kamertje waar Trien bij het stoffelijk overschot van Lijning zat.
‘Oom is toch zeer zeer bezorgd juffrouw Rooze;’ zegt Van Breeland zacht:
‘O voor zijn bewijzen van liefde en altijd voorkomende zorgen, heb ik geen woorden;’ zegt Anna snel en uit de volheid van haar hart: ‘Och, of ik ze ooit kon vergelden!’
Van Breeland zweeg. Hij zag Geereke terugkomen. En - Anna
| |
| |
volgde den man, wiens liefde, waarvoor ze geen woorden had, zij zoo graag zou vergelden!’
Oscar is in de donkere keuken gebleven. Ginder in het kamertje staat Anna bij het ledikant.
Een zonneglimp, invallend door den kier waarop het vensterluik geopend was, zoomde haar schoone gestalte van de slapen tot op het midden. Zie, zij houdt de oogen strak op den doode onder dat
laken gevestigd. Eensklaps, alsof ze zich zelve verwint, drukt ze
haar hand op die van den gestorvene.
‘God zal u vergeven arme man: want zelfs de menschen hebben het u gedaan!’ fluistert Anna voorovergebogen.
Van Breeland kon van verre niet hooren wat ze zeide, maar zien kon hij wel dat oom Geereke die achter haar stond, zijn hand op haar gevulden schouder drukte, en, zien kon hij óok, dat Anna zich een oogenblik later omwendde, en den oom in de armen viel .... de armen die hij haar aanstonds heeft toegestoken......................................................
Oscar bleef waar hij was, al ging hij ook een schrede terug, en al wendde hij ook den blik naar een anderen kant.
- Neen, dat alles bewijst niets, althans tegen haar! Immers zij moet dien besten man zijn liefde vergelden! En, als hij haar zijn armen toesteekt .... nietwaar ....!
- Maar die man, die edelman van zooveel beschaving en fijnen tact, als zijn oog dan werkelijk rein is, gevoelt hij dan niet dat hij door zulke bewijzen van weeke liefde, een gevoelig hart als met ijzeren ketens aan zich verbindt, dat hij de vrijheid rooft van dat argeloos gemoed, of althans de rust ervan in bitter gevaar brengt? Neen, die man moet wel weten, moet wel gevoelen wat hij bewerkt. Die wijze oom is geen kind. De hartstocht doet hem dat meisje volgen als haar schim, en, waar het maar eenigszins kan, daar heeft hij - en zelfs in anderer tegenwoordigheid, die altijd liefdevolle armen geopend!
Wat roert daar aan Oscar's zijde?
‘Joa menheer; 't is mooi um te zien hoe zoo'n mins met onzen baron de h... speult. God weet van wie 'et kiend was woar 't onneuzele Hanneke van verdacht wier. As menheer d'avekoat doar 't begriep van 'ehad had toen ie te Oarem veur 't gerecht sting, dan .... joa dan ....!’
- Wie was die vrouw? Van Breeland herkende haar niet.
Reeds heeft ze de keuken verlaten.
- Wie het was die haar scherpe pijlen op een onschuldige richtte?
't Was een moeder wier dochter ook nú nog wordt nagewezen als kindermoordenares, ofschoon de rechter haar heeft vrijgesproken.
De schemering in die keuken met de gesloten luiken, wordt voor Oscar een volslagen duisternis. - 't Was gelukkig voor hem dat
| |
| |
hij oom Geereke niet meer behoefde te spreken. Het weinige dat er te regelen viel, hebben zij terstond bij hun aankomst afgehandeld. Oscar heeft nog slechts den notaris eenige mededeelingen te doen, terwijl oom voor het overige zou zorg dragen.
Terwijl Van Breeland snel het kasteel verlaat, zegt Geereke tot Anna die zich zooveel mogelijk tracht te herstellen:
‘'t Was ook niet goed lieve, dien doek van het hoofd te nemen, je wist immers dat zelfs Bron het noodig had gekeurd hem er over te leggen.’
‘Ik dacht niet dat het zoo erg zou wezen;’ zegt Anna zacht: ‘Zijn dood moet verschrikkelijk zijn geweest.’
‘Men hoort soms van herstelden die een vreeselijk lijden hadden, dat ze zich hun toestand volstrekt niet bewust zijn geweest, en zich van die uren of oogenblikken niets herinneren konden.’
‘Goddank!’ zegt Anna; en eenige oogenblikken later, terwijl ze nog eens naar het ledikant ziet: ‘Zijn leven moet al smartelijk genoeg zijn geweest. Wát beminde hij en - wie had hem lief!’
Anna voelde een koude magere hand de hare vatten.
‘Ik! Ik heb hem liefgehad: lief als mijn eigen kind,’ bibbert de oude: ‘en ik heb hem bewaakt als mijn oogappel, en hij had Trien lief, ja dat had hij. Maar toen ik hem ontrouw werd en hem bangmaakte, toen heeft de Heer hem verwonnen. En toch, God zal hem genadig zijn. Ja, want zie maar, hij houdt het woord Gods in handen: en in denzelfden psalm waarmee de boetprediker hem zoo dikwijls beangstte, daar staat ook, ja daar staat ....’
De magere oude hief nu alsof ze profeteerde, haar verdorde vingers omhoog, en vervolgde op een toon die een geloof, maar toch een geloof met vreeze en beven verried:
‘Ja, daar staat geschreven:
Loof den Heere, die al uw ongerechtigheid vergeeft. Die al uw krankheen geneest. Die uw leven verlost van het verderf. Die barmhartig is en genadig; lankmoedig en groot van goedertierenheid. Die niet altoos zal twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. Die zich ontfermt als een Vader en weet van wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn.
Loof den Heer mijne ziel. Amen!’
Het duurde lang eer men de oude vrouw die met een droeven kreet bij de lijksponde was neergevallen, bewegen kon om haar zitplaats bij het ledikant te hernemen, want de kamer verlaten dát, neen, dát wilde ze niet.
Het raadselachtige 'twelk er, zoowel in de woorden der oude, als in Lijning's angst voor een boetprediker die hem ten doode toe zou vervolgd hebben, voor Geereke gelegen was, werd voldoende verklaard, toen de oude hem op zijn nader vragen het kleine por- | |
| |
tret toonde, waarin Geereke aanstonds de trekken van den laatsten telg uit het edel geslacht der Van Koevertol's herkende.
Ja, dat was het welgelijkend afbeeldsel van den reinen, den echt godvruchtigen Johan Marie. - Misschien en vermoedelijk heeft de oude baron kort vóor zijn dood het portret op zulk een verborgen plek gelegd, met de gedachte dat op deze wijze het beeld van een Van Koevertol - de laatste spruit uit zijn geslacht - ofschoon ongezien, toch op De Runt moest bewaard blijven.
Op een Lijning met zijn lynx-oogen heeft de grijsaard vast niet gerekend.
Nog een geruimen tijd bezag Geereke het portret van dien bleeken jonkman met de zielvolle oogen en den ernstig geplooiden mond. En, het was hem als doorleefde hij nogmaals dien onvergetelijk plechtigen Meimorgen, den Zondagmorgen toen Johan - schier met de doodskleur op de kaken - uit de deur der sacristie de kleine kapel was binnengetreden en den preekstoel beklommen had. Toen hij met een beminnelijke vrijmoedigheid, opgewekt misschien door de gedachte aan eigen nabij-zijnd sterven, zoo verheffend indrukwekkend heeft gepreekt - voor het eerst en het laatst - en tot tekst had die psalmwoorden vol waarheids poëzie:
‘De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk eene bloem des velds alzoo bloeit hij. Als de wind daarover gegaan is, zoo is zij niet meer, en hare plaatse kent haar niet meer.’
- Neen, in die morgenure is er niemand binnen de kapel geweest die niet een traan heeft weggewischt of met geweld onderdrukt. Maar ook, niemand was er zeker die niet gevoelde wat grooter mysterie het leven zou wezen dan het reeds nú is, wanneer daar aan gene zij van het graf geen licht was, geen voortgaan en geen volmaking.
En - Geereke van Uland, de vader die zijn eenigen zoon moest verliezen, hij zegent nog in stilte dien Zondagmorgen in de Mei, en het woord van dien jeugdigen prediker.
Nog een wijle blijft Geereke op het kleine portret van den jongeling staren, en hervindt er al spoedig de trekken in van een stervenden grijsaard, van zijn ouden vriend Ludolf van Koevertol.
Grijze laatste van uw geslacht! Edel waart gij, godvruchtig, menschlievend en nederig. Maar toch, hadt gij vermoed dat uw erven uw heerlijkheid, uw geliefd kasteel zóo zouden prijsgeven, uw uiterste wil zou ongetwijfeld in een anderen vorm zijn geweest. Hadt gij kunnen vermoeden dat een man van het laagst bedrijf, door list uw geliefde woning zou veroveren, ten koste van uw jongen vriend Geereke; hadt gij kunnen voorzien dat hij de heilige plek dier woning zou maken tot het brandpunt zijner ongerechtigheid, gij zoudt uw hoofd niet zoo kalm ter ruste hebben neergelegd.
Maar nu ook, nú zijt gij gewroken oude man, want de laatste
| |
| |
telg uit uw edel geslacht heeft nog na zijn verscheiden den onreinen geest verdreven van uw dierbaar erf; die eenige preek van uw laatsten en zoo geliefden kleinzoon, heeft nog vrucht gedragen en een geweten wakker geschud uit zijn diepen slaap!
't Gaf Anna een zoeten troost dat de oude Trien haar een hartelijk woord ten afscheid gaf. God zou haar zegenen voor 'tgeen ze gedaan had, heeft ze gezegd. Trien had niets meer noodig, niets, niets meer. - Als hij begraven was dan ging ze dicht bij het kerkhof wonen. Ze kon dat van haar eigen spaargelden doen, want voor zich zelve heeft ze bijna niets noodig gehad, en 'tgeen ze ervan gebruikte dat is steeds ten behoeve van haar besten Jan geweest.
't Was goed dat Anna - vast besloten om die oude een beteren levensavond te bezorgen - nog een hartelijk woord van haar mocht medenemen, want, toen Geereke het rijtuig naar buiten deed komen, en hij aan Van Wall vroeg waar Oscar was, toen hoorde Anna: dat Van Breeland hem heeft verzocht de groeten aan oom en zijn logées te willen overbrengen, dewijl hij nog vóor den avond in Utrecht moest zijn en geen tijd te verliezen had.
Juist op het oogenblik dat Geereke's rijtuig de Runtpoort uiten de larikslaan inreed, stond een dik heertje met een vreeselijk roode kleur, aan 't einde dier laan in de nabijheid van het witte voormalige boschwachtershuisje. Terwijl hij zich de zweetdroppels van het aangezicht wischte, vroeg hij aan een boerenmeisje die met een koffieketelje in de hand uit het bosch kwam en hem voorbijging, of dáar in dat groote kasteel niet een zekere mijnheer Martel woonde. Het meisje moest weten - zoo onderrichtte het heertje - dat die mijnheer Martel een oud schoolvriend van hem was dien hij kwam opzoeken. Te Arnhem had hij een sjees genomen, maar ginder - en het heertje wees in de richting van den straatweg - ginder tegenover een hollen weg, met een soort van herberg in de hoogte, daar had de voerman gezegd dat hij maar uitstappen en door die lanen naar het huis moest loopen, omdat, zooals de voerman geloofde, die weg niet kon bereden worden. Het meisje zou hem zeer veel genoegen doen, indien zij hem wist in te lichten of die mijnheer Martel daar werkelijk thuis was.
Het boerenmeisje heeft den armen man schier doen verstijven van schrik, toen zij hem met tranen in de oogen heeft gezegd, dat mijnheer Redly of Marter zooals hij dan eigenlijk heeten moest reeds gisteren was gestorven, doch niet hier op De Runt, maar, zooals zij er bijvoegde: in het huis van den dominee te Mulderspeet, een man die de liefde preekte met de hel in het hart.
Tot zes malen toe heeft het heertje herhaald, dat het verschrik- | |
| |
kelijk was, weet u, verschrikkelijk, omdat hij expres van Arnhem is gekomen, uit een oude betrekking op dien vriend zijner jeugd, en omdat het nu alles zoo tegenloopt, en hij wel een uur heeft gedwaald in die lanen en in dat bosch, en omdat hij nu geen weg weet en de sjees is teruggekeerd.
Toen Geereke's rijtuig de beide personen tot op een twintig schreden afstand was genaderd, toen heeft het heertje opnieuw gevraagd, of hier dan niet ergens een juffrouw Looze woonde bij een zekeren baron Leereke Van Guland. Die juffrouw was ook een goede vriendin, of een goede kennis die hij kon opzoeken. Hij had haar verleden Vrijdag met den baron te Arnhem gezien, toen ze getuigen moesten in de zaak van een kindermoordenares uit deze kwartieren die er gelukkig goed was afgekomen. Het meisje - zoo meende het heertje - zou het wel weten en ze wel kennen ook.
- O God: een kindermoordenares!
Ja zeker, Hanneke Schoffels weet best wie het heerschap bedoelt, en als hij méer wil weten .... Zie zie .... Daar rijden ze juist voorbij. Zie! hij zelf kan hun vragen.
En terwijl dat rijtuig voorbijreed, vlamden de oogen van het boerenmeisje naar binnen, en plooide een vreeselijke lach haar mond, en zei ze nog, wijzend op eene schoone dame die juist naar buiten zag:
‘En misschien weten ze 't ook wel wie voader en moeder van 't kiend is dat vermoord wier, en woar 'en ander veur boeten most!’ |
|