Romantische werken. Deel 7: Anna Rooze
(1880)–J.J. Cremer– AuteursrechtvrijNegen en veertigste hoofdstuk.Een paar uren later draafden Blanchard en Moustache voor het groote rijtuig van den baron Geereke, van de pastorie naar De Renghorst terug. Juffrouw Marnix en Emma, die niet voegzaam in de pastorie konden logeeren, en nog minder in De Ploeg, ze rijden mee naar het gastvrije huis. Van Breeland heeft zijn oom voor de uitnoodiging bedankt. Hij begreep - met tante's toestand en twee onverwachte logées, dat hij geen misbruik mocht maken van de ‘beleefdheid’. Oom heeft in 't geheel niet geanimeerd, ofschoon tante zich met niets behoefde te vermoeien, en er toch vijf goede logeerkamers zijn - behalve nog de kleine kruidenkamer die men altijd gebruikte wanneer er veel logées waren. - Enfin, 't was een bagatel, maar oom heeft niets geanimeerd. 't Komt Oscar voor, dat hij zich echter - ook na die diepschokkende scène in de pastorie - ten opzichte van oom Geereke, volgens zijn goeden engel op den weg, verstandig en plichtmatig heeft gedragen, al heeft het hem, na de gesprekken met juffrouw Haverkist en dominee, meer moeite gekost dan hij vermoed had. Slechts vluchtig heeft hij Anna Rooze in dat roerende oogenblik aan het sterfbed gezien. Toen scheen ze een engel te zijn. Ach, éen enkel woord zou hem in die schokkende oogenblikken geheel verteederd en overtuigd hebben, dat de schijn had bedrogen en het gemompel logen was. Maar neen, zelfs geen blik heeft zij hem toegeworpen. Zij heeft geschreid met Emma, met Marnix, met allen mee, en Geereke heeft zij de hand toegestoken. Enfin, dat kon in | |
[pagina 249]
| |
zulke momenten gebeuren, enfin! 't Zei niemendal; maar - voor Oscar geen enkelen blik! - Bijna onmiddellijk na Marter's overlijden zijn de vrouwen tezamen naar een achtervertrek gegaan, want het arme blondje heeft het vreeselijk op de zenuwen gehad. Nog wel een half uur is Oscar met de heeren in de pastorie gebleven. Ze hebben er over den afgestorvene, en zijn droevig lot, en zijn edel karakter gesproken. Geereke heeft hem het slachtoffer van vooroordeel of vóor-oordeel genoemd. Dominee - die geen anderen afloop had verwacht - heeft gaarne bekend dat dit sterfbed hem opnieuw de volle zekerheid mocht schenken, dat het sterven van den Kristen gewin is, en acht zich gelukkig den ‘lieven eenvoudigen man’ nog dezen morgen op den eenigen troost en de eenige hope des Kristens te hebben gewezen. Dokter Bron heeft zich verdiept in beschouwingen omtrent den aard der apoplexie die den patiënt gedurende zeven volle uren in dien toestand had doen verkeeren, en voorts in gissingen of zijne middelen - met zijn laatste middel kwam hij tot zijn leedwezen een weinig te laat - of wel de sterke ontwikkeling van den vluggeest die laatste levensvonk zoo krachtig heeft aangevuurd - waardoor echter het proces moest verhaast zijn. Drie malen heeft Alexander Van Wall zachtjes aan Van Breeland gevraagd, of hij meeging, hij begon zoo raar in z'n maag te worden, en - omdat ze samen in De Ploeg zouden logeeren, kon hij niet goedschiks alleen gaan. Geereke had al vroeger gezegd, dat hij de heeren geheel vrijliet indien ze liever in De Ploeg logeerden en er hun logies besteld hadden, maar ook, dat men voor juffrouw Marter geen zorg moest hebben, want juffrouw Marnix was immers bij haar, en zijn lieve Anna die, hoe diep ook bewogen toch zoo verrukt was geweest haar weer te zien, was een engel, en zou zeker mee als een moeder voor haar zorgen. Na een kort afscheid zijn Van Wall en Oscar vertrokken, en Oscar heeft ‘de engel’ slechts vluchtig gegroet.
't Was een tamelijk vreemdsoortig dinee of soupee dat de heeren zich in De Vergulde Ploeg zagen opgedischt. Een ronde schotel met snijboonen en witte boonen - zeer smedig dooreengekookt, doch waarschijnlijk voor deze gelegenheid opgewarmd - was in 't midden der langwerpige tafel geplaatst. Aan weerszijden ervan stonden eenige kleinere schotels van zeer verschillende grootte en vorm. Een gekramde sla-bak droeg een rookworst die in de pan scheen gebakken. Op een diep bord met een zeer blauwen rand, glom uitgebraden spek. In een ronde schaal met uitgeschulpten rand bevond zich een goede hoeveelheid rijst in melk gekookt, besloten door een stevig deksel van bruine suiker en kaneel. Rechts | |
[pagina 250]
| |
lagen op een plat bord vijf sneden grove stoete, en links op een dito verhief zich een gansche stapel zeer lange en breede sneden zuur roggebrood. ‘Nou!’ zegt Van Wall: ‘D'r is nog al climax in mijn Mulderspeetsche dinees! Zouden dit bijgeval de ortolans van den drie en twintigsten November zijn, gedeguiseerd in reepjes gebraden spek! Het glimt er genoeg voor. - Hola!’ ‘Wat blieft menheer?’ ‘Zeg eens vrijster, hou jullie d'r ook wijn op na?’ ‘Wien! - Za'k is vroagen menheer.’ ‘Kom Van Breeland, waarachtig je moet wat eten. Ik begrijp wel dat je beroerd bent. Zie kerel, al hou ik me goed, en al wil ik het een en ander gebruiken omdat het met m'n principes overeenkomt, je moet maar vrij gelooven dat ik in m'n ziel zoo kapot ben geweest als een klein kind. Ik dank God dat de stakker, als ie dan toch sterven moest, er geen gras over liet groeien; maar, op m'n woord van eer, toen mijn blonde blauwoog daar, zoo.... vader, vader.... riep, zie 't gaat me nog door de ziel, toen.... toen dacht ik: Van Wall je bent een beroerdeling! Wat drommel dacht ik, waarom heb jij voor die arme meid niet alles gedaan om d'r piepa eerder bij z'n kleed te krijgen? 't Was toch niet zeker dat ie schuld had en niet zeker dat ie dood was, de arme drommel! Na Marter's plotseling verdwijnen en de spoedig daarop gevolgde bevalling van zusje Louise - waar ze weinig plezier van had - heeft broer Willem dadelijk de trom uit het orkest gesmeten. Hij meende dat het weervinden of terugkomen van dien vader nooit tot het geluk van de blonde kon zijn. De naam Gabriël of Gabriëlle die in hun tekstboekje stond, heeft Willem maar in Emma - naar ik weet niet wie - veranderd, en, ondertusschen zat die stakker, d'r eigen vader! onschuldig te mopperen op een kantoor in Melbourne - in Melbourne, waar ik nota bene met twee huizen zaken doe! - En ondertusschen at ik m'n lekkere hapjes aan De Boompjes; en dronk m'n zuiveren Bordeaux, en kuste m'n wijf, en meende dat ik een goeje vent was omdat ik niemand wat in den weg leg. Verdord kerel, ik heb daar 'n oogenblik gloeiend het land aan broer Willem en aan me zelf gekregen; en - ik heb 't nog, want zie, we hebben niet gedaan wat we moesten en konden doen, en da's een beroerd gevoel, heel beroerd! - Kom Breed, neem maar wat boonen!’ ‘Hier is de wien menheer. Ie wete toch wel dat ze vier en twintig stuuvers kost. 't Is dóarum niet moar ik zeg 'et oe moar. Kruuke bier kost 'en dubbeltje! 'k Zeg 't oe moar.’ ‘'t Is heel vrindelijk van je. Dan zullen we morgen je bier eens proeven, zet nou maar neer kind.’ De deerne vertrekt. ‘Je ziet Van Wall, dat de conscientie ook wel eens in de war | |
[pagina 251]
| |
kan wezen. Dat boeren-perceel acht zich verplicht den gast te waarschuwen voor den - in haar oog zoo duren wijn van haar meester! Hoe kon jij vermoeden beste vrind, dat je zwager Marter te Melbourne zou wezen? Bij den grooten schijn die tegen hem was - en waardoor hij bijna twaalf maanden zoo jammerlijk preventief heeft gezeten - maar vooral ook door de waarschijnlijkheid dat hij zich zelven had te kort gedaan, is het dempen der treurige zaak door mijnheer je broer - vooral na die verdwijning, en den dood van Marter's vrouw, uwlieder zuster - niet zoo onvoorwaardelijk af te keuren. In 't belang van mijn nerveus speelkameraadje was het misschien zelfs zeer verstandig dat ze wat geïsoleerd werd opgebracht en Van Wall werd genoemd, want, je weet hoe het gaat in de wereld.’ ‘A-propos van opgetrokken neuzen niewaar? Ja juist, die beroerde neuzen hadden Willem indertijd zóo drommels gehinderd dat ie alle voorzorgen nam om Emma te vrijwaren. 't Was ook een verrukkelijke tijd toen onze eigen zwager in de prison zat. Je slikt wat, in zulke dagen! Ik was toen plus minus zeventien jaar, maar ik herinner me zoo goed als den dag van vandaag, dat vriendschap al allemachtig flauw aan de beurs genoteerd stond. Wil je roggebrood?’ ‘Dankje.’ ‘Maar toch Van Breeland, zoo waar als ik deze worst aan stukken snij, zoo waarachtig voel ik toch dat we ten opzichte van dien onschuldigen hals niet beter dan de rest, ja misschien nog erger zijn geweest. Toen ze hem vrij hadden gelaten, toen hebben we hem op onze beurt zoo'n beetje in de doos gestopt. God bewaar me kerel, als ik z'n uitgeteerde tronie voor m'n oogen krijg, dan heb ik 't land als 'en stier. Ziedaar - 't eten verveelt me!’ ‘Dan zou ik een glas wijn drinken, zoo zuur als ie is.’ ‘'k Heb niet beter verdiend. Wil je wel gelooven dat ik 'en halve ton schuldig wou zijn, en nog vijf dagen vasten erbij, als ik dat bleeke goedaardig stuk zwager, nu nog eens in glorie kon zetten - natuurlijk zonder gemoedelijke commissies! - Maar 't is te laat! - Verduivelde zure wijn hoor!’ ‘Je bent Emma's oom en voogd, Van Wall! Marter heeft je zijn kind nagelaten.’ ‘Ja bij m'n ziel, daar hoef jij geen advocaat voor te wezen beste jongen, da's m'n grootste troost. Weet je dat ze verliefd is? Jawel, Goddank, op een armen drommel, den zoon van dat pedant stuk dominee hier. Je kent hem: Willem Haverkist.’ ‘Ik heb het vermoed. Nog kort geleden sprak Willem zoo verrukt over m'n blondje. Ik heb een oogenblik gedacht dat hij....’ ‘Wat?’ ‘Niets, hij vond vroeger juffrouw Rooze nog al aardig.’ ‘Hoe is 't met je, hè?’ | |
[pagina 252]
| |
‘Je meent?’ ‘Kom wat leuter je nou? Denk je dat ik een garnalen-memorie heb. Ben je bekoeld? Was het een vuurwerk dien avond? Ik dacht dat het op den besten voet met jelui stond. Was het dan niet uit een soort van delicatesse dat je hier logies hadt besteld.... omdat zij dáar.... Nee nou begrijp ik jou strakke tronie in 't geheel niet.’ ‘Heb je dan niet gehoord dat zij Ernst Geereke, nog kort voor zijn dood haar hand heeft beloofd.’ ‘Nee!’ ‘Kom!’ ‘Heeft het dan in de Ouwe of Nieuwe Rotterdammer gestaan?’ ‘Ik dacht dat dit vrij algemeen bekend was. Enfin zoo is het.’ ‘En wist ze dat jij....? En had ze voor jou al eens de oogen, zóo, neergeslagen?’ ‘Ja... nee... Eigenlijk ja....’ ‘Dan valt ze me tegen.... Da's afgerommeld gemeen.’ ‘Mijnheer Van Wall op die manier spreken we niet over juffrouw Rooze. Van gemeen is hier in de verste verte geen spraak.’ ‘Je moet me niet op een woord vangen menheer de advocaat.’ ‘Nee, ik weet het. 't Was zoo niet bedoeld. Maar ik durf met zekerheid zeggen dat haar daad onuitsprekelijk edel was. Oom Geereke moet haar gezegd hebben, dat een weigering Ernst den dood zou doen. Ze heeft zich opgeofferd.’ ‘Ah zoo, dat maakt een onderscheid! Maar 't was minder plezierig voor jou, hê?’ ‘Minder plezierig!?’ ‘Nou ja, ik meen afgesukkeld beroerd! - Maar na zijn abdicatie ben je toen niet met den gezwinden pas....’ ‘Och Van Wall, ik weet eigenlijk niet hoe of we op dit chapitre zijn gekomen. We moesten er maar liever van zwijgen.’ ‘Ook goed! Maar 't spijt me dat het zoo is. Je zoudt tezamen voor den preekstoel flink geparadeerd hebben. 't Is een eeuwige mooie meid. Zelfs van avond met 'er rood geschreide oogen; ik dacht: mensch, als ik in Geereke's plaats was dan.... Maar nee, m'n Goeje Zwartje zou niet bang behoeven te zijn. 't Is zoo'n best vroolijk wijfje. - Wat doe je Breed?’ ‘Niks - ik kijk eens naar buiten: 't is een donkere lucht.’ ‘We konden wel inrukken, dunk je ook niet?’ Luider: ‘Ik zeg, we moesten maar naar kooi gaan.’ ‘O ja, jawel. Maar ik loop nog eens even het dorp in.’ ‘Goed dan loop ik mee en steek een sigaar op.’ Doch, 't regende buiten en ze liepen niet, maar gingen naar bed. Toen Van Wall de bedstee zag waar hij in slapen zou, toen kreeg hij een sterk heimwee naar het fiksche lit-d'ange-jumeaux, 'twelk hij aan De Boompjes met zijn Goeje Zwartje deelde, want | |
[pagina 253]
| |
hij heeft zoo'n alleronplezierigste herinnering aan een bedstee van avond. Hij zal zeker geen oog kunnen dichtdoen. Binnen de twee uren sliep Van Wall als een roos. 's-Anderen daags meende Van Breeland bij 't ontwaken inderdaad van zich zelven dat hij geen oog had toegedaan. Maar toch, van het vreeselijk weer met stormwind donder en hagelslag, had hij niets gehoord. Zoo gaat het meer. In 't eind begreep hij dan ook dat hij wel degelijk een groot gedeelte van den nacht had geslapen, maar, terwijl hij zich zeer duidelijk herinnert, zoolang hij werkelijk heeft wakker gelegen, slechts aan Anna te hebben gedacht, aan Anna en oom bij wien ze gastvrijheid geniet; ja, terwijl hem, bij zijn vroeg ontwaken, Anna's bekoorlijk wezen weer aanstonds voor den vermoeiden geest heeft gestaan, zoo weet hij nu ook dat gansch andere beelden en tooneelen hem zonderling verward in den slaap hebben beziggehouden en verontrust: Aan het eind van een zeer donkere, angstig eenzame straat die door hooge blinde muren was ingesloten, heeft hij een groot en akelig donker gebouw gezien. Met gloeiend roode letters stond boven den ingang te lezen: Preventieve Gevangenis. Een zware deur is achter hem dichtgeslagen, en een nachtelijk donkere gang is hij ingetreden. Ondanks die zwarte duisternis bespeurde hij toch dat die gang eindeloos lang was, en dat er telkens zijgangen waren, even eindeloos lang waarin zich immer weder zijgangen bevonden. Op de hoeken dier gangen zag men - met dezelfde gloeiend roode letters als boven de voordeur - de namen der gangen aangeduid. De eerste die Oscar insloeg heette: Praejuditie. Al spoedig moest hij linksom en las: Pontius. Weder rechts: Pilatus. Daarna Laodicea. Vervolgens Pontius II, Pilatus III, enzoovoort: Pontius VI, Pilatus VII. - Tusschenbeide zijn hem geesten als dwaallichten voorbijgevlogen, en ze hebben hem akelig toegeglimd in die duisternis, en ze hadden een bloedig brandmerk op het voorhoofd met de letters: P.G. - Protestantsche Godsdienst....? Een schaterlach heeft den droomer doen beven, en 't heeft gekletterd en gerateld: Preventieve Gevangenis! Vreeselijk is daarop het huilen en gieren der geesten geweest. Schrikkelijke jammerklachten hieven ze aan. Maar, onderkennen kon hij die schimmen niet, want de duisternis was zoo zwaar en velen hunner hadden een blindkap over het hoofd. Op die kappen stonden de letters: P. C, gedrukt. - Predik Christus.... Prae Cautie.... Pro CivitateGa naar voetnoot1)....? | |
[pagina 254]
| |
Een oorverdoovend jammergelach, alsof een steenen-regen neersloeg op metaal, heeft geantwoord: Preventief Cellulair! En hij heeft al verder gedoold in die eindelooze gangen, en een glanzige schim is hem voorbijgedwaald, en hij heeft in haar de trekken der arme Hanneke herkend. En er vielen bloedige tranen uit haar oogen, en haar tanden klapperden opeen alsof er kiezelsteenen op glas vielen, en in een zijgang is ze gevlucht. En een hevig loeiende wind heeft hem voortgezweept, al verder en verder, langs vochtige salpeter-wanden. Enger en enger werd telkens die gang als een trechter. Eensklaps splitste zij zich in tweeën. Ter linkerzijde was het een eindeloos donker; ter rechter zag hij een stipje blauwachtig licht, heel heel van verre. Op dat licht toegesneld, heeft hem hoe meer hij het naderde te sterker een donderend satergelach, met slechts kleine tusschenpoozen, in de ooren gedreund. Eindelijk toen hij den uitgang had bereikt, sloeg een ijskou hem om de borst. 't Was een kerkhof. Een blauwachtig maanlicht glom op de sneeuw die de graven dekte. IJskegels hingen inplaats van bloemenkransen aan de dolken die als kruisen in die sneeuwheuvels staken. Een soort van ijskelder binnengetreden, heeft hij een zwarte doodkist gezien. Met vreeselijk kloppend hart zag hij het deksel opengaan, en.... daar had hij gelegen, de bleeke Marter met een verwelkt sneeuwklokje in de dorre hand. Met een ratelenden slag is het deksel weer dichtgevallen: en het donderend gelach heeft zich herhaald; en angstig dien kelder ontvlucht, heeft hij buiten in het blauwe licht op een zwarten muur met witte letters gelezen: Opinio Publica. En het donderend gelach heeft nog sterker geklonken. Het kwam van boven. En groote vleermuizen heeft hij gezien met saterkoppen, en uilen met slangen-tongen, en hij heeft er herkend: vrouw Knibbelaar, en.... maar er waren er zoo velen, kleinen en grooten, doch de grootste, die, met zijn grauwe vooruitstekende oogen, het was de oom en voogd van.... Anna! Toen is Oscar - en immers met het beeld der geliefde - ontwaakt. Werkelijk heeft hij daarna niet meer geslapen, en 't kan zeer wel wezen dat zich juist terwijl hij sliep, zoo'n vreeselijk onweer boven het dorp heeft ontlast, want, nog klettert de regen en rommelt de donder. ‘Een ongezellige droom Breed. Als je dat in een boek schreef, en de heeren van je vak het lazen, dan zouen ze zeker zeggen dat je hoogstwaarschijnlijk 's-avonds in een boerenherberg te veel snijboonen met worst en roggebrood hadt gegeten. Droomen is Goddank nonsens en bedrog.’ ‘Hoor je die klok Van Wall?’ ‘Jawel, dat zal negen uur zijn, want mijn knol loopt tien minuten voor.’ | |
[pagina 255]
| |
‘Ze overluien Emma's vader.......!’ ‘Da's een somber geluid. Heel somber Breed............ Heila, wie is daar?’ Op zijn eigenaardige manier wenscht Tronk den heeren een goeden morgen, en terwijl hij Van Breeland een brief overhandigt, vertelt hij aan Van Wall dat hij nooit van z'n leven in 't begin van de maand Maart zulk een allerverschrikkelijkst onweertje heeft gehoord. ‘Wil menheer wel gelooven dat Nel, de meid, achter bij de vaalt op de hoogte van den bongerd - za'k maar zeggen - nog een stuk ijs heeft gevonden als een ster, allemaal met punten; zoo groot.... zoo groot.... ja, wát zal ik veronderstellen, zoo groot als....’ ‘Als een kinderhoofdje?’ vraagt Van Wall deftig. ‘Gossiemijne, wel neen-ik menheer, maar toch omtrent zoo groot als m'n horlozie; ja, bijkant, de kast d'r áf, de kast d'r om; peupree zeit de Franschman.’ ‘Een hagelsteen?’ ‘Jawel, om u te dienen menheer.’ ‘Dat stuk mot je bewaren Tronk; heel interessant!’ ‘Bewaren? Nou, als je Tronk mot hebben, dan mot je vroeger opstaan menheer.’ ‘Wat drommel weet jij niet, dat je hagel buiten de ijskelders bewaren kunt? Nieuwe uitvinding man, door een Chinees.’ ‘Och-kom menheer!’ ‘Zeker! Doodeenvoudig: zoowel in je hand als in een kruit-hoorn.’ ‘Nou ja, da's een mooie!’ lacht Tronk, ‘als je me zóo pieren wilt, dat is tot je dienst menheer; maar ik hou je aan ijshagel en niet aan schiet-hagel.’ Van Breeland die den brief heeft ingezien en wien het gebabbel verveelt, valt in: ‘Zoo'n stuk ijshagel leg je op je tong Tronk. Wil je maar aan den briefbrenger zeggen dat het goed is.’ ‘Asjeblief menheer!’ zegt de kastelein. - In 't heengaan: ‘Nou da's nóg mooier: ijs op je tong!’ ‘Is er slecht nieuws Breedje?’ vraagt Van Wall. ‘Lees maar zelf.’ Van Wall leest:
‘Waarde Neef! Zooeven ontving ik berigt van De Runt dat er een ernstig ongeval heeft plaats gehad. In 't belang onzer zaak verheugt het mij dat Gij juist hier zijt. Ik rijd om halftien langs De Ploeg. In alle geval hoop ik U op De Runt te zullen zien. Uw Dw. en liefh. Oom w.g.v.u.’ De R. 6 Maart 60. | |
[pagina 256]
| |
Sedert De Runt in eigendom aan den baron Geereke overging, is er al gedurig werkvolk geweest, 't zij om opmetingen te doen, 't zij, zooals in de laatste dagen, om steigers langs den grachtkant te plaatsen, of ook om reeds op sommige punten het breekijzer tusschen de oude voegen te zetten. 't Was een zeer verstandige en tevens bijzonder humane beschikking van Geereke, dat Wieland en Bus, een paar stevige vrijgezellen in dienst van den dorpsmetselaar, op De Runt nachtverblijf hielden. Sedert Joost Burik, Lijning's dienst had verlaten, en Lijning's vrouw met Anna op De Renghorst was, zou de - nu zoo hulpbehoevende Groningsche zaakwaarnemer-remplaçantenbezorger-koopman-slooper s.s.t.t., zich anders des nachts geheel alleen met de oude dienstbode in het groote gebouw hebben bevonden. Den 12den Maart wachtte men professor Van der Kolk, die dan zou beslissen wat hij in 't belang van den man wenschelijk vond: óf zijn plaatsing in een burger-huisgezin onder degelijke hoede, óf in een gesticht; het laatste indien het blijken zou dat er in zijn toestand van monomanie geen verandering ten goede gekomen was. Sedert Lijning met Trien in het benedenhuis verblijf hield, sliep hij naast de keuken in een klein vertrek dat voorheen een dienstbodenkamer moet geweest zijn. Trien had het zeer bedaagde ledikant van mijnheer en mevrouw er in overgebracht, want met zijn pijnlijk been kon Jan onmogelijk de hooge bedstee beklimmen. In die bedstee slaapt Trien. In een aangrenzend kamertje - vanouds de appelkamer genoemd, omdat er de fijne tafel-appels werden bewaard - daar sliepen nu, op goede kermisbedden, Wieland en Bus; en 's-morgens en 's-avonds moet Trien de koffie voor hen koken, maar de koffie was voor eigen rekening, - daar had Lijning voor gezorgd - en Trien zorgde nog bovendien dat Jan er het eerste kopje van kreeg. 't Was heel donker in het vertrek waar Lijning sliep, want licht te branden dat deed hij niet meer. Sedert Co-Mie is verdwenen, moest dat ophouden: 2 centen per nacht dat maken 732 centen in 't jaar; dit tezamen in tachtig jaren - een menschenleven - geeft een som van ƒ 585.60; en berekent men de dagelijksche centen interest op interest, dan zal bij de uitkomst het zelfverwijt wel moeten kwellen, dat men zulk een schat nutteloos besteed en roekeloos aan de duisternis heeft verspild. Zoo redeneerde Lijning. En dan, dát had hij ter liefde van Co-Mie gedaan....! Co-Mie, 't zou hem vrij wat voordeeliger zijn geweest indien ze eerder.... Hoe 't zij, hij heeft veel met haar overbracht; ze was een goede maar ijselijk zwakke halzige vrouw. Haar vermogentje....? Nu ja; maar overal elders had ze kostgeld moeten betalen, en wie ter wereld zou het zóo geadministreerd hebben als hij! Een ander had het er doorgelapt in drie jaren tijds. Waar Co-Mie nú is dat weet | |
[pagina 257]
| |
Lijning niet recht. Ze moet ergens onder doktershanden wezen; voor andermans rekening, natuurlijk! Sinds dien nacht in de consistoriekamer der kapel, en ook sinds die donkere dagen vóor en na Kerstmis, toen hij soms zoo duizelig is geweest, en dat advocaten-gezicht hem gedurig heeft gehinderd, en die baron, en die andere kerels hem ook zoo vreemd hebben aangezien, sedert dien tijd is er veel met hem veranderd, dat weet hij wel, maar - het juiste begrip van zijn toestand heeft Lijning niet; zoomin met betrekking tot zijn physiek en moreel, als ten opzichte van zijn burgerrechten. Hij heeft het niet begrepen dat men hem onder curateele had gesteld, ofschoon hij somwijlen in opgewonden oogenblikken de mogelijkheid vermoedde; hij weet niet dat al zijn boeken en papieren zich onder 't beheer van den baron Geereke - zijn curator - bevinden, en dat zelfs zijn schat dien hij na den bewusten Decembernacht met Trien in een zwaren koffer naar de keuken sleepte - dat de honderdduizend-en-vijfhonderd gulden aan goudgeld, door Geereke in 't belang der Lijning's en van Anna, op de beste wijze zijn belegd. - Maar Trien weet het. Althans zij weet wat men haar armen Jan heeft aangedaan, misschien niet zonder recht. Zij weet dat de zware koffer die nog altijd in de turfkist onder het aanrecht verborgen staat, reeds sedert vele weken leeg is, heelemaal leeg. De oude weet het, maar zij, die haar leven voor hem veil heeft, zij kan veinzen ook als ze haar zoogkind daardoor zal kunnen sparen en rust geven. Trien heeft wat moeten tobben om hem altijd kalm te houden, en - ofschoon misschien niet verstandig - den waren stand van zaken voor hem te verbergen. O als hij alles begreep, hij zou het besterven, het arme kind! Nóg eene zaak weet Trien, en sedert den dag dat ze het zijdelings vernam, dankt ze er God voor, elken dag, ieder uur. Aan Anna Rooze - Lijning's mooie nichtje - is zij het verschuldigd, dat haar Jan niet als een misdadiger is weggevoerd, want, op een kouden Januaridag heeft die advocaat zachtjes tot een langen heer gezegd: ‘Wanneer juffrouw Rooze niet zoo dringend om geheimhouding had verzocht, dan moest het een geheel anderen weg met hem uit; de bewijzen van valschheid in geschriften zijn er in menigte.’ - Och ja, de oude Trien heeft wel eens gevreesd dat het een verkeerden weg zou loopen! Maar Goddank, Goddank dat die engel hem voorsprak, want och, al mocht hij wel graag eens een kleinigheid winst zien, slecht was haar Jan niet, nee dat was hij toch waarlijk niet!
En in den nacht nadat Herman Carel Marter - de voormalige ontvanger van Mieriksma - gestorven was, sliep Lijning gerust. - Hij sliep gerust. Zware spijzen deden hem nooit onrustig droomen. Tegen vier uren in den morgen is hij echter door een geweldig | |
[pagina 258]
| |
rumoer ontwaakt. 't Was nog donker in de kamer, maar toen hij even het hoofd buiten de ledikantgordijnen stak, toen.... toen heeft hem een witte helsche geest een slag in het aangezicht gegeven, en - met een kreet van ontzetting in 't bed teruggevallen, heeft hij het hoofd onder de dekens verborgen. In den vreeselijksten angst, klappertandend onder het laken, hoorde hij verder een woest getier op den zolder, alsof een monster-wagen er overheen joeg. Nu staat er een magere oude vrouw voor het ledikant. ‘Wat scheelt er aan Jan?’ ‘Trien, Trien! ben jij 't?’ ‘Ja. Was je van 't weer geschrokken?’ ‘Van 't weer! Welk weer?’ ‘Zwaar weer, onweer Jan. 't Is vreemd voor dezen tijd van 't jaar, maar de vorige dagen waren onnatuurlijk warm. - 't Sie.... wat een licht! 't Komt door de reten der luiken alsof 't dag was.’ ‘Zoo! is 't onweer? Zoo!’ ‘'k Zal het lampje maar aansteken menheer.’ ‘Nee, dat hoeft niet. - Hoor, hoor! 't Is alsof de toren naar beneden valt. Wat dreunt die donder. - Trien, je bent daar nog, hê! Steek het lampje maar aan.... Trien! zeg, ben je d'r niet?’ ‘Jawel menheer, ik ga de werklui roepen.’ ‘Goed, maar steek dan toch eerst het lampje aan; niet omdat ik bang ben; ik ben voor niemand bang. Als ik maar goed loopen kon, dan ging ik naar het weer kijken; maar jij, jij hebt liever licht, dat weet ik.’ De oude komt terug om eerst het lampje aan te steken. Nu gaat ze om de opperlui te wekken; maar, de ‘jongens’ zijn al in de kleeren. Ze staan voor het venster, doch zien niemendal, tenzij de bliksem voor een oogenblik de kasteelpoort teekent en alles in glans zet. ‘'En wiend van sinjeur den duuvel. 't Is sturm!’ zegt Wieland. ‘Nou!’ stemt Bus. ‘'k Wolle wel weten of de stieger 't houen zol.’ ‘Best!’ ‘Dat za'k niet zeggen.’ ‘Best!’ ‘Wi'k m'n kop niet onder verzien.’ ‘Ikke drie keer!’ ‘'k Wil d'r alêvel 't miene van hebben.’ ‘Dan goai 'k mee.’ En Wieland zegt luider aan de deur van Lijning's kamer: ‘Trien, gêf me den sleutel van de veurdeur is êfkes. We goan buuten noar 't weer en 't gestieger zien.’ - Goed, maar ze moesten gauw weer binnenkomen. 't Was gevaarlijk buiten. Een kwartier later is Lijning mede opgestaan en zit in de groote | |
[pagina 259]
| |
keuken bij het vuur.... want, de jongens hebben gezegd dat Trien koffie moest zetten; de baron was er goed voor. De rosse vuurgloed die op Lijning's kaken speelt, wordt een wijle verduisterd door het witte licht dat door de reten der luiken boort. 't Geweld van donder en hagel is vreeselijk. 't Is alsof alles kraakt; het rikkelt en rakkelt in den hoogen wijden schoorsteen, er vallen een paar hagelkorrels in 't vuur en sissen en verdampen. ‘Trien, we zijn maar huisbewaarders niewaar?’ ‘Precies menheer, huisbewaarders. Gelukkig dat het kasteel niet meer je eigendom is. De zorg voor inslaan zou dan grooter zijn.’ ‘Dat wil ik niet ontkennen. - Trien, zeg, blaas eens. Hoor: En als de wind daarover is gegaan dan kent men.... Kijk, kijk daar komt ie weer aan.’ ‘Waar Jan?’ ‘Dáar, dáar! de bleeke; dáar!’ ‘Pffft......ffffft....’ blaast de oude naar dien kant: ‘Ziezoo. - Nou is ie weg.’ ‘Ja, nou is ie weg.’ ‘Maar dat je toch werkelijk eens aan die oogziekte gelooven woudt goeje Jan! Vertrouw je Trien dan niet meer?’ ‘Jawel, nou zie ik 't ook, nou is ie weg. Ja, jou geloof ik.’ Trien haalt de schouders op. ‘Als 't kasteel bijvoorbeeld verbrandde, dat zou een vreeselijke schade zijn;’ zegt Lijning weer. ‘Gelukkig niet voor u menheer, maar voor den baron.’ ‘Dat zou ik, inplaats van gelukkig, heel ongelukkig voor den baron noemen Trien. Maar ik weet wel: Je meent het goed ouwe!’ Eensklaps, bij een sterken donderslag, vestigt Lijning den blik op de turfkist onder het aanrecht. Heeft hij dáaraan dan niet gedacht: Die koffer! Als er brand kwam! Dat geld in dien koffer!.... ‘Maar er zal geen brand komen;’ zegt de oude. ‘Dat zou toch mogelijk zijn.’ ‘Nee, bijna niet. Het weer bedaart al.’ ‘Bedaren! Ben je gek Trien?’ - Nee, gek was zij niet. Wát wilde menheer dan doen? Ze konden immers met hun beiden dien zwaren koffer niet uit de turfkist beuren, en, al was hij er uit waar zou menheer dan nog met die vracht naar toe? - Naar toe? Dat weet hij niet: maar als het er in blijft en er brand komt, dan....De zweetdroppels parelen hem op het voorhoofd: ‘Trien, ik weet het,’ zegt Lijning zachtjes: ‘we zullen de zakken met geld in het kistje van de koetskar brengen, en dan....’ ‘Jan je hebt weer koorts. 't Was eigenlijk beter dat je nog wat naar bed gingt.’ ‘Nee, ik ben zoo wel als jij, maar ik wil mijn eigendom bergen.’ | |
[pagina 260]
| |
Opgestaan, loopt Lijning terwijl hij zich aan stoel of tafel en straks aan het aanrecht vastklemt, naar de turfkist. ‘Jan! in Godsnaam bezeer je niet. Ga zitten Jan, voorzichtig!’ ‘Wat gaat me dat been aan!’ Den wervel der turfkist draait hij los; opent het deurtje en ziet den koffer: ‘Ha, hier stondt je bewaard, hier zou je niemand zoeken.’ ‘Jan in Godsnaam, vermoei je niet. Je hebt me zoo vast beloofd dat geld daar rustig te laten. Mijn beste menheer; laat dat luik toch dicht. Waartoe het open te maken! Waartoe!? Er zal geen brand komen, Jan. - Hier is een stoel. Kom leun maar op me. Kom!’ ‘Geen brand! Zou ik niet weten wanneer er brand komt. - Ha! Als ik vroeger niet zeker had geweten dat er brand zou komen, dan had ik m'n huisjes in de Musschengang te Groningen niet zoo hoog laten assureeren. Wát zeg ik daar Trien? - Of zeg jij 't? Als jij 't zegt dan lieg je. - Maar nu, jawel, er zal brand komen. Zie maar; daar schiet de bliksem weer door de reten.’ Terwijl Lijning met de linkerhand op het aanrecht leunt, tast hij met de rechter in den kleinen binnenzak van zijn jas. Hier heeft hij den koffer-sleutel. De oude siddert. - O, als hij dien koffer ledig vindt! ‘Maar goeje Jan, lieve menheer! weet je dan niet dat je mij beloofd hebt dát stil te laten. 't Is hier goed geborgen, beter dan in het kistje van een koetskar.’ ‘Er zal brand komen Trien, brand! zooals in de Musschengang.’ ‘Nee, dat geloof ik niet Jan. Maar wacht, geef mij tenminste den sleutel. Zoo diep te bukken dat zou je kwaad doen. Als het dan moet, volstrekt.... Hoe is 't? mag ik den sleutel niet hebben?’ ‘Jawel! Ja, maar....’ ‘Nou geef 'em dan hier.’ ‘Maar, kun jij de zakken dan éen voor éen in de kar brengen?’ ‘Laat 't maar aan ouwe Trien over m'n lieve kind!’ ‘Éen dient er toch hier te blijven....’ ‘Zeker. Zal ik den sleutel dan hebben, zeg?’ Lijning ziet haar eenige oogenblikken met zijn grijze ongemaskerde oogen doordringend aan. ‘Trien, maar jij....jij zult toch niet.....! Trien!?’ ‘Jan! Jan!! Wat denk je?’ ‘Nee! Hier is ie! Sluit jij 'em dan maar open. Waar ga je naar toe, zeg, waar....?’ ‘Naar 't raam. Ik moet eens zien of de jongens ook op 't binnenplein staan. Als ze 't zagen!’ ‘Laat het luik dicht! Dicht! zeg ik je. Of 't weer slaat naar binnen.’ | |
[pagina 261]
| |
‘De jongens loopen op 't binnenplein Jan. Maak de turfkist weer toe: gauw!’ ‘Maar de brand! de brand! Kom hier met den sleutel.’ De oude is ten einde raad, en schudt met het hoofd. ‘Niet!’ roept Lijning, en, door zijn angst gesterkt, treedt hij zonder zich aan eenig meubel vast te houden, ofschoon hinkend, op de oude zoogmoeder toe, en grijpt de hand waarin hij meent dat zij den sleutel heeft. Doch hij bedriegt zich. Met de dorre vingers der andere hand, die zij nu zoover mogelijk omhooghoudt, omklemt de oude den sleutel dien Lijning eerst na zijn ziekte had gemist, maar ook aanstonds teruggeëischt, den sleutel die haar sedert dien stond gedurig voor mogelijke oogenblikken als deze deed huiveren. Gelukkig heeft ze Lijning tot heden door den toestand van zijn been, en met het aanjagen van de vrees dat men hem verrassen zou, in rust gehouden, terwijl de hoop haar heeft gesterkt dat professor, als hij den 12den kwam, ook dáar wel raad op zou schaffen. Voor haar, ouwe ziel, was 'et zóo niet langer te doen. ‘Ik zeg je Trien, geef me den sleutel weer!’ ‘Waarvoor zou dat dienen lieve Jan?’ ‘Dienen! dienen! Geef 'em hier! Waarom hou j'em zoo raar in de hoogte? Ben jij Trien niet? Zeg? Hier met den sleutel!’ De zwakke vrouw is tegen dien half waanzinnigen man niet bestand; hij heeft haar bij den opgeheven arm gevat en trekt dien met kracht naar beneden. - O God, en als hij hem krijgt, en als hij dien koffer dan ledig vindt.... ‘Nee Jan, je krijgt 'em niet, nee!’ ‘Wat, wát! Niet krijgen! Wát! Wou je me bestelen.... jij....? Hier! hier! zeg ik je! Heb ik je dáarom altijd vertrouwd! Hier, met den sleutel! Brand! brand!!’ Haar kracht schiet te kort. - En toch, Goddank, ze zal hem de baas zijn: ‘Jan! laat los: Zie, daar staat ie....zie j'em niet...? Dáar, hij dreigt met den vinger....’ ‘God! Trien, zie jij 'em nou ook!?’ ‘Zeker, dáar, de bleeke dominee. Hij staat bij de kist en wijst dat je er niet aan raken moogt.’ ‘Ja ja! - Dus zijn m'n oogen toch goed. O God, ja, daar komt ie aan! Hij slaat met den bliksem! Hoor: Gelijk het gras.... Hoor, die stem dat is een ratelslag... dat is ingeslagen! Brand! brand!!! Jaag weg.... weg.... weg!! Daar komt ie.... O God!....’ Bij de laatste woorden is Lijning achteruitwijkend, naar de deur gevlucht. - De oude dienstbode, bevend van overspanning, heeft | |
[pagina 262]
| |
zich, zonder dat Lijning het bemerken mocht, naar het vuur gekeerd, en den sleutel die haar zooveel angst bezorgde er ingeworpen. Nu ziet ze naar de deur. - Waar is Lijning gebleven. Zij roept en ijlt hem na, zoo snel als haar stramme leden het gedoogen. In het breede voorhuis is hij niet meer. Een sterke wind blaast door de openstaande voordeur en jaagt den kletterenden regen naar binnen. ‘Jan! Jan!! Mijn arme kind!’ gilt de oude. - O genadige God, hij heeft haar geloofd; een denkbeeldige schim heeft hem verjaagd. Zij had hem bedrogen, misleid! De magere handen strekt ze naar de duisternis uit. Een zachte bliksemschicht toont haar dat er zich niemand op dat binnenplein beweegt. Nogmaals roept ze hem met de teerste namen. - O God, ze had hem bedrogen, bedrogen! En, een rukwind werpt de zware deur toe, en - 't is alsof het haar dreunt in de ooren: ‘Ja, arme vrouw. Helaas! bedrogen van de wieg tot het graf!’ |
|