| |
Acht en veertigste hoofdstuk.
't Was al schemerdonker toen Van Breeland met haastigen tred de dorpsstraat binnenstapte.
Met het besluit om zich terstond naar de pastorie te begeven, ging hij het lage kerkhof-muurtje langs, en trad op het hek toe van dominee's voortuin.
Daar, op den hoek van het smalle paadje 'twelk voor een deel tusschen de heggen en langs de pastorie loopt, staat een jonge vrouw tegen de achterzij van dominee's mospriëel geleund. Nu ze iemand naderen ziet, wil ze zich snel verwijderen. Ofschoon Van Breeland in 't schemerdonker haar gelaatstrekken niet onderscheiden kan, toch kwam die figuur hem bekend voor. - Zijn vlug begrip zegt hem dat haar toeven in de nabijheid der pastorie, in verband moet staan met den zieke dien hij er vinden.... of niet meer vinden zal. Die vrouw, dat meisje, zal een vriendin, een beweldadigde van den ongelukkige zijn, en voorzeker moet het zeer droevig met hem gesteld wezen want, ze stond met den boezelaar voor de oogen. Ze heeft hem bezocht of willen zien, maar met een droeve tijding keert ze naar huis terug.
Zóo moet het wezen.
‘Zeg eens vrouwtje! Hei....!’
Ze staat stil. De stem was haar bekend. Ze ziet om. Maar, ijlings schiet ze voort. - Toch kan hij haar snel inhalen en vragen:
‘Ik wilde maar even van u weten hoe het in de pastorie gesteld is!’
Geen antwoord. Ze drukt den arm voor het gelaat.
‘Is alle hoop op behoud verloren?’
‘Ik weet 'et niet.’
Die stem treft hem zonderling; zij is hem eveneens bekend. - Kon hij haar slechts in de oogen zien....
‘Uw droef heid deed me onderstellen dat u er geweest waart.’
‘Nee!’
| |
| |
‘Weet u dan niets?’
‘Nee!’
‘Of hij nog leeft?’
‘Nee, 'k weet niks!’
‘Hanneke.... ben jij 'et?’
IJlings snelt ze heen. Ja ja, ze was het. O goede God, ze was het! En die man, die heer, het is de advocaat die gezegd heeft dat ze loog; die zegt dat ze nóg liegt. Maar ach, hij heeft gelijk. En allen die het zeggen, hebben gelijk. En niemand gelooft meer dat ze rein is, ofschoon ze onschuldig voor den rechter stond. Slechts een, éen enkele is er die háar gelooft; slechts éen. En ter wille van hem, dien eenige liegt ze, en blijft ze liegen. Want: o God! ze was toch 'en kiende van zestien joar en voader had heur zoo lief, en ie zolle heur doodsloan as ie wist dat 'et woar was.
Misschien, misschien ook zijn er twee die haar gelooven.
Sedert December woont Joost niet meer op De Runt, maar met vader zaagt hij in het bosch. Joost kwam nog gisteren in De Luchte, en sprak als vanouds, alsof er niemendal gebeurd was, alsof hij de heele wereld zijn gespierde vuisten zou toonen wanneer ze het waagde iets kwaads van Hanneke te zeggen. Maar toch, Joost was zoo mager geworden; zijn oogen stonden zoo strak, bijna altijd naar beneden gericht, en, als hij haar had aangezien, dan heeft hij terstond weer in 't vuur gekeken. Ach, Hanneke weet 'et wel: Joost wil niet gelooven wat iedereen zegt, maar hij gelooft er toch aan. Maar zij, zij zal 't hem niet zeggen - in d'r eeuwigheid niet!
Ja, 't was Hanneke die daar ijlings heenvlood. Haar oogen zijn roodgeschreid. Immers ze had zich naar de pastorie gespoed om dien goeden heer Redly nog even te zien, en, als het wezen mocht nog eens te spreken ook. Ze zou hem zoo geerne alles, alles gezeid hebben aleer hij naar den lieven Heer ging; alles! opdat ie den lieven Heer Jezus zou bidden haar genadig te zijn, en vader tot vergeving te neigen. Och God! als ze daar maar zekerheid van had, dan zou ze vader wel te voet vallen, evenals de verloren zoon deed, en zeggen, alles ‘krek wat er in den biebel stond dat ie gezeid had’.
En dominee Haverkist is bij haar in de gang gekomen. Hij heeft haar gezegd, zich te verheugen dat het oordeel des wereldlijken rechters een genadig oordeel heeft kunnen zijn. Vooral heeft hem dat verheugd om Hanneke's arme verslagene ouders. Maar Hanneke zou toch ook beseffen dat haar laatste voetstap in de pastorie dáar op dien blauwen steen stond.
Dominee had verder gezegd, dat hij met een stervende in zijne woning, niet gestemd was om over alles uit te weiden, maar te verwachten, zoo er althans in Hanneke's borst nog eenig rein zedelijk en godsdienstig gevoel was overgebleven, dat zij beseffen zou
| |
| |
hoe het onbestaanbaar met de waardigheid van den herder en leeraar was, om de deur der pastorie open te zetten voor eene afgedwaalde als zij. Hanneke, zeide hij, was vrijgesproken, ja, maar zij moest nog schaamteloozer wezen dan zij zich betoond had, wanneer zij er over denken kon dat dominee of ‘mevrouw’ Haverkist, haar weer in dienst zouden nemen.
Reeds als vader gevoelde dominee zich verplicht Hanneke niet meer over den drempel te laten komen. - Heeft hij geen kinderen, geen meisjes? En zouden zij de redenen moeten hooren der ‘Vreemde Vrouw! en zich keeren misschien naar die redenen, en dwalen op hare paden?’ Neen, en dáarom moest dominee haar ernstig aanzeggen, voortaan niet meer hier te komen; zij was immers bij hare ouders onder dak.
En wat haar verzoek betrof om mijnheer Redly te spreken? - Dat was onmogelijk! De arme man, die een Jozef te rein was, zou den schok niet verdragen; haar te zien zou hem den dood doen, en bovendien hij lag op zijn uiterste.
Hanneke's schreien heeft niet gebaat:
‘Ga heen, verneder je eerst voor God en de menschen Hanneke,’ heeft dominee ten laatste gezegd: ‘en als je dan boetvaardig bijvoorbeeld na een Zondag-middag-predikatie - tot dominee in de consistorie-kamer wilt komen, dan zullen we eens zien of we niet een aparte catechisatie voor je kunnen beginnen met nog een paar anderen erbij!.... We zullen zien! Ga Hanneke, en verneder je voor God, en keer dan tot je leeraar terug, wiens lessen der liefde je droevig in 't stof hebt getreden. - Neen, ga nu, ga! Dominee heeft geen tijd. Als het pas geeft zal ik den stervende voor je groeten, maar.... Ga nu, en lieg en zondig niet meer!’
Dominee Haverkist was tevreden over zich zelven, zooals hij Hanneke ‘met geheele terzijdestelling van zijn persoon, en bedaard, ja in de liefde’ heeft heengezonden. Somwijlen kan hij zich wel eens driftig maken; maar nu, zijn waardigheid heeft haar moeten treffen, en, Haverkist dankt God, ja eerlijk, dat hij het verheven voorschrift zijner Groninger vrienden niet uit het oog heeft verloren: Waarheid in Liefde!....?
Maar Hanneke heeft bitter geschreid. Reeds gedurende een uur dwaalde ze nu rondom de pastorie. Soms glurend naar het raam van Redly's kamer aan de zij van het smalle wegje; dan toevend aan het achterhekje bij het schuurtje, of langs den voortuin der woning, steeds hopend een der juffrouwen te zullen zien, om door háar of door een toeval, ze weet niet wat, nóg bij den zachtaardigen goeden man te worden toegelaten, die haar bede wel brengen zou tot voor Jezus' troon.
Geen half uur geleden heeft Hanneke, toevend op het wegje, Tronk met de barouchette van den Arnhemschen kant zien afkomen.
| |
| |
Er was volk in den wagen geweest, en nauwelijks tien minuten later is een dame, van de herbergzijde, de pastorie genaderd, en heeft gescheld, en is daarop naar binnen gegaan.
En die dame had haar aangezien alsof ze haar reeds voordezen zag: maar Hanneke kende haar niet, en Hanneke heeft zich schielijk afgewend, want immers haar oogen waren zoo rood en tegenwoordig zag iedereen haar zoo wonderlijk aan. - Hanneke wist niet dat juffrouw Marnix, haar ziende, vluchtig aan een vroegere dienstbode heeft gedacht die Rose Lène heette, maar veel ouder dan dat meisje is.
Weer klinkt, ofschoon zachtjes, de schel der pastorie.
Juffrouw Kaatje met een hoogroode kleur, laat mijnheer Van Breeland in de voorkamer, en hoort niet wat hij vraagt, maar vliegt naar boven. Ja, ze zal vader roepen.
Vader en moeder waren op hun slaapkamer.
Juffrouw Haverkist pruttelt geweldig. Ze begrijpt ter wereld niet waarvoor het noodig is dat ze in deze oogenblikken een schoone das moet geven, terwijl een tobber, een arme ziel beneden te sterven ligt.
Dominee antwoordt, dat het God alleen bekend is of de gevoellooze toestand waarin Marter sinds den namiddag verkeert sterven dan wel een crisis ten goede mag zijn. Het eerste stelt hij als niet onmogelijk, gansch niet; maar indien het tweede waarheid mocht wezen, dan moest men hem gedenken, want, wie anders dan dominee heeft dokter Bron het eerst op de mogelijkheid aandachtig gemaakt. En dan, juffrouw Haverkist mocht nu over dat aandoen van een schoone das, en het aantrekken van laarzen en een voegzamer jas vallen, maar met die aangekomen familie in De Ploeg, en de dame die al bij den zieke was, moest dominee als hoofd des gezins toch een weinig stand-plichtig voor den dag komen, want hij gaf ongaarne aanstoot. En dan - nú alweder dien nieuwen bezoeker!
‘Goed Kaatje, goed poes. Ik zal komen. 't Is immers de advocaat, de neef van mijnheer Geereke?’
‘Ja vader.’
‘Hoe is het in de ziekenkamer, schat? Nog geen verandering?’
‘Nee va, letterlijk hetzelfde. De arme man ligt er nog altijd alsof hij al dood was.’
‘'k Heb 'et voorzien. Zeg jij maar aan mijnheer Van Breeland hoor, dat ik dadelijk kom.’
- Neen, daar had Kaatje geen trek in. Fie mocht het gaan zeggen, maar zij die er straks met opendoen al zoo ongelukkig was ingeloopen, zij kan die boodschap niet overbrengen. Met dien jonker alleen, ze zou het besterven!
| |
| |
't Was ook niet noodig dat Kaatje ging. Moeder Haverkist die na het sluiten van de linnenkast snel naar beneden is gegaan, heeft den neef van mijnheer Geereke al opgezocht, en brengt hem met een buitengewone gejaagdheid op de hoogte:
‘Och, ik heb er zoo mee te doen menheer de jonker. Sedert twee uur is hem letterlijk geen asem of spraak over het hart gekomen. Dokter Bron zeit dat ie misschien van alles weet heeft; maar, dan is het nog akeliger. We benne d'r allemaal kapot van menheer, en tegen vrouw Zuchtels de schoonmaakster heb ik gezeid, dat ze voor vandaag maar moest heengaan, want dat de consternatie nou al te akelig was en mijn hoofd er van draaide. Ja, zieje menheer, al het voorgevallene zou iemand die overigens zijn post heeft in de wereld, wel van streek maken, en dan, de omstandigheid dat je niet weet of die arme man je hoort of niet, en dat die juffrouw precies denzelfden naam heeft als het meisje waar onze Willem z'n eigen mee verengageerde; mij dunkt....’
‘Zijn die vreemden al bij den zieke, mevrouw?’
‘Dat is te zeggen, nee menheer de baron. Een dame is vooruit gekomen om informaties te nemen. Dat is de schooldame van Akkersveen, waar het dochtertje school leit. Ze heeft even met dominee gepraat, en, als ik wel heb, dan is zij hier gebleven. Maar menheer uw oom van De Renghorst die juist binnen was om juffrouw Rooze te halen, - u zult je dat meisje van de partij op De Renghorst herinneren - de baron is toen met dat dametje naar De Vergulde Ploeg gegaan, om zooals dominee zeit, de familie in te lichten en hier te halen. 't Is een toestand! Een mensch zou er heel door van streek raken!’
‘Ei, was oom Geereke hier.... en die.... juffrouw ook?’
‘Ja, zie menheer de jonker, dat de baron hier komt dat neem ik in dank aan. En, niet dat ik tegen die dame heb, maar, wát die eigenlijk bijna den heelen dag hier doet verklaar ik niet te begrijpen. Zie menheer, nou úwe hier is, nou doet 'et me goed, m'n hart maar dadelijk eens op te luchten, want ik zeg gedurig tegen Haverkist: als ik 'et smoor dan smoor ik zelf. Driemaal heb ik tegenover den baron met dezelfde vraag op de tanden gestaan, maar aldat ik niet vreesachtig van karakter ben, ik slikte haar telkens weer in. Wát, vraag ik, wát beweegt onzen edelen baron, uw oom, om dat vreemde meisje van die vreemde familie boven ons te trekken? Vroeger, nog van 't najaar, was alles koek en ei. Vroeger, als Jans of een van de anderen wel eens een weekie met schoonof inmaak of toilet ging helpen, dan was het: de meisjes van dominee voor en na! En nou, d'r wordt niet naar getaald, niet zóoveel menheer. Zie, aan ú als den neef kan ik me eens vrijuit verklaren; maar naar dominee's en ook naar mijn overtuiging, hoort het dametje, hoe goed en best ze anders mag wezen, niet op De Reng- | |
| |
horst. - Dominee zeit - en dáar heeft de man gelijk aan - dat het zelfs kristelijk is den schijn des kwaads te vermijden. Niet - de Heere God bewaar me - niet dat ik in 't minste, of dat we zelfs in 't geringste.... nee menheer Van Breeland, maar als men alles zoo nagaat: van Ernst af, tot nu toe, nee, zie, dan loopt een hart wel eens over, en dan vraagt men wel eens of het geen overdreven liefde tot je naaste is om zulk een mooie - ja mooi dát is ze; Haverkist strijdt nee, maar ik zeg jawel - om zoo'n dametje nog vrij in je huis, ja hier in je pastorie te ontvangen.’
‘Zoodra ik oom Geereke spreek zal ik hem aan de belangen van uw dochters herinneren mevrouw, tenminste voor 't geval dat juffrouw Molenwiek mocht vertrekken.’
Met een vervaarlijk gesmak werkt de goede juffrouw zich nu vaster in 't net dat dominee gebreid heeft. Ze kon toch niet zeggen, hoe dominee zich stellig overtuigd hield, dat het juffertje eerst Ernst had ingepakt, en nu, in afwachting van mama Geereke's afreizen, papa het oude hoofd op hol bracht. Ze kon toch niet ronduit verklaren dat, zoo men al geen hoop voor een der meisjes op Ernst heeft gehad, men dan toch na zijn dood en bij de ziekte van mevrouw, op een nadere aansluiting heeft gerekend. Ze kon toch niet zeggen dat een huwelijk van mijnheer Geereke met die juffrouw, in dominee's oog, zoo goed als een schrappen van de familie Haverkist zou wezen, en - zoo Willem's toekomst al verzekerd was, het uitzicht op mogelijke huwelijksuitzetten dermeisjes, of bijzondere testamentaire beschikkingen, daardoor wel zoo goed als verduisterd zou zijn. Nee, dit alles kon ze niet ruiterlijk zeggen, maar juist daarom zei juffrouw Haverkist véel meer dan ze zeggen moest of zelfs zeggen wilde, en verstond Van Breeland maar al te duidelijk, dat Anna Rooze niet slechts door het Mulderspeetsche plebs, maar zelfs in de pastorie voor niet veel meer werd gehouden dan eene....
‘Genoeg mevrouw! Wilt u zoo goed zijn mij in de ziekenkamer te brengen? 't Is de reden van mijn komst.’
‘Ha m'n vrind, ben je daar!’ zegt dominee en steekt Van Breeland in de gang de hand toe: ‘Ik had niet gedacht dat we elkaar, na je Arnhemsch pleidooi, waar je letterlijk mijn heele overtuiging in woorden bracht’ - dominee had den steek niet gevoeld of niet willen voelen - ‘dat we je zoo spoedig zouden weerzien. Of eigenlijk wél, want ik begreep dat je Marter niet zoudt vergeten, en bij eventueele opsporing van familie, mijn raad zoudt inroepen. 't Is al spoedig hard achteruit gegaan. 'k Heb den heelen loop voorzien mijn beste heer! - Wacht even; khum!....’
‘Watblief dominee?’
‘Weet u ook of de jongejuffrouw die straks zal komen - 'k bedoel die dochter van den armen patiënt - met onzen Willem kan bekend zijn? Uit haar naam zouden we 't opmaken, maar de dolle
| |
| |
jongen schrijft geen woord van haar betrekkingen. De meisjes hebben al eens gevischt, maar die ongelukkige juffrouw Rooze was zoo in de war toen ze die oude dame ontmoette, dat ze voor niemendal ooren had, en al heel spoedig met mijnheer je oom is opgestapt.’
‘Ei! - Jawel dominee, wat Willem betreft, die zag juffrouw Van Wall bij een tante van me te Utrecht.’
‘Och-kom, een tante van ú! Ga binnen. Ik volg je spoedig. Fiene moet eerst hooren dat ik mij niet bedroog. Och-kom, bij uw tante! Dat is een schoone tijding, een ware vreugde voor mijn huis!’
En in de kleine zijkamer van het huis, lag Herman Carel Marter als een doode neer. Zijne handen rustten saamgevouwen op het dek. De mond was half geopend, doch de oogen waren gesloten.
Alsof hij rustig sliep zoo kalm lag hij daar. Maar dokter Bron - al wil hij 't niet zeggen - hij gelooft niet dat de slaap zulk een rustige is. Eens heeft hij het bijgewoond dat alle middelen ter opwekking, evenals nu, vruchteloos waren, en dat de lijder zich zijn toestand toch bewust was en een hoorende getuige was van 'tgeen er rondom hem voorviel. - Bron is vertrokken. Hij zou zoo spoedig mogelijk nog een ander middel prepareeren. Stilte heeft hij aanbevolen, en voortgaan met de uitwendige middelen die hij voorschreef.
Een kleine lamp met groene kap die voor de bedstee op het nachttafeltje staat, werpt een flauw schijnsel door de sterker dalende schemering.
Er bevonden zich geen andere personen in de ziekenkamer dan juffrouw Marnix, Jans Haverkist en kleine Benjamine.
De laatste is van 't schreien in slaap gevallen. Op een stoof gezeten rust ze, met haar kopje in de beide armen, voorover op een stoel.
De kloeke Jans heeft naar dokter's voorschrift gehandeld, en fluistert nu met een zucht:
‘Ik zeg dat de arme stakker dood is. Dat de tobber wat langer warm blijft dan gewoonlijk, 't kan best een natuurlijke oorzaak hebben, al vat Bron het niet. Ik wou dat het arme meisje met dien oom maar kwam. Hij ligt er nú alsof hij slaapt, en wanneer ik gelijk heb en de stumper reeds een lijk is, dan zal de indruk voor dat goeje schepsel er van oogenblik tot oogenblik niet beter op worden. 't Is wat te zeggen mevrouw, zóo voor het eerst je vader te vinden! Och, je hebt al wat tobbers in de wereld! - Neemt u niet kwalijk dat ik even heenga, want er moet volstrekt een boodschap naar De Ploeg. Ik mag wel zeggen uit uw naam niewaar.... mevrouw Marnix? Mij dunkt zij konden al hier zijn.’
Jans is verdwenen.
| |
| |
Juffrouw Marnix ziet naar de deur, en dan naar het kind, en dan.... O almachtige God, dan heft ze de handen saamgevouwen omhoog. - Daar ligt hij, de eenig geliefde die niet heeft durven begrijpen dat Marie Marnix Van Hogenzathe hém liever had dan zich zelve. Daar ligt hij die eertijds schuchter het oog voor haar neersloeg omdat zij een freule, ofschoon slechts een arme freule was. Daar ligt hij, en hij weet niet hoe zij heeft geleden om zijnentwil; welk een strijd haar jonkvrouwelijk gemoed heeft te strijden gehad om niet dat woord uit te spreken: Herman ik heb je lief! Hij weet niet welke folteringen haar hebben gemarteld, nadat zij met kinderlijk vertrouwen haar hartsgeheim aan haar vader heeft geopenbaard, en van hem, ofschoon met vriendelijke redenen, den dolksteek moest ontvangen: dat de mesalliance eener Marnix Van Hogenzathe, hem dieper smarten en grieven zou, dan het sterven van een kind, of het verlies van zijn pover fortuin. - Neen, hij weet niet wat zij van een vijftal broers heeft moeten lijden, terwille van eene liefde die door haar zelve verraden, en haar toch zoo heilig was; hoe ze in 't eind den vader, haar broers en zelfs haar goede zuster is ontvlucht, omdat ze geen ‘freule’ meer wilde zijn, wanneer die titel haar het aardsch geluk ontroofde. - Arme arme Herman! je waart zwakker dan ik, zucht Marnix bij zich zelve, en houdt het oog strak op den man gevestigd wiens gelaat, nú door geen bedeesde plooi beheerscht, slechts adeldom van ziel teekent en vrede in God. - Zwakke Herman, ja! want aan een andere heb je je hand en hart geschonken; een andere heb je trouw beloofd - maar een trouw die je niet houden kondt. Dat was het oordeel Gods. Want je wist het wél hoe Marie Van Hogenzathe je liefhad. - Ja, dát was het oordeel Gods. Zij, de zachte Louise Van Wall was onschuldig, het goede teedere kind! Maar Gods vinger wees het uit, dat Herman zich niet aan een naam had mogen verbinden, waarvan
de letters niet het eerst en het diepst in zijn hart waren gegrift. Herman, Herman! die naam, die ongelukkige verbintenis heeft de schande, de oneer over je hoofd gebracht. Ja dat was volgens de eeuwige voorbeschikking Gods: de bezoldiging der zonde, der zonde van ontrouw te hebben gepleegd aan uw eigen hart. - Maar, heilige Hemelheer, Uw kind heeft genade gevonden in Uwe oogen, en o wat heeft hij zwaar geboet! Wat heeft hij moeten lijden en strijden die arme Herman, en wat is hij sterk geweest, sterk in de liefde van onzen Heiland die bad voor zijn moordenaren. Dát was de vrucht van zijn onverderfelijk geloof.... O Barmhartige! en dat ik hem nog eenmaal mag wederzien al zij het in zulk een toestand! O Vader vol genade in Kristus, als die oogen gesloten zullen blijven voor altijd, ja, dan zal de vrouw zijner eerste liefde, dan zal Marie Van Hogenzathe....
Marnix bad niet meer. Zooeven heeft ze de huisschel gehoord,
| |
| |
en verneemt nu voetstappen in de gang. IJlings werpt ze nogmaals een blik naar de deur, en een blik op het slapende kind, en - met haar beide handen omvat ze eensklaps dat teergeliefde nooit vergeten hoofd; een tranenstroom ontspringt er aan haar oogen; een zoen.... Neen! barmhartige God, wát - wat is dat! Heeft de druk harer handen die oogleden doen bewegen? Is hij niet dood, niet gestorven, zooals ze vast geloofde? Is het een zucht die den half geopenden mond ontsnapt? Bewegen zich die handen? Ziet hij haar aan! Neen, dat was begoocheling. Zie maar, hij ligt daar nog even stil en kalm. - Marnix beeft. Geen wonder. Gisteren eerst vernam ze, uit Oscar's brief, dat Emma's vader van wien men in bijna achttien jaren niets gehoord had, nog leefde, en dat men dewijl hij ernstig ongesteld was, reeds morgen met Emma naar Mulderspeet reizen zou. Diep geroerd heeft Marnix haar God toen gedankt, want Zijn liefderijke bestiering vergunde haar nu, als Emma's verzorgster, dien zwakken maar nooit vergeten vriend nog eens te gaan wederzien. Ja, nog eenmaal zou ze hem de hand drukken; niet zooals ze het eens op Hogenzathe heeft gedaan, toen zijn schroom haar een oogenblik zich zelve deed vergeten, maar nu als een oude vriendin die hem zijn kind aan 't hart kwam leggen, de dochter van Louise Van Wall, het meisje waaraan Marie Van Hogenzathe een vijftal jaren met waarachtige liefde haar zorgen heeft gewijd.
Straks te Mulderspeet aangekomen, en beseffend dat het goed zou wezen eerst te onderzoeken of Marter inderdaad op Emma's komst was voorbereid, heeft Marnix zich aanstonds naar de pastorie gespoed, 'tgeen - en natuurlijk - de algeheele goedkeuring van Van Wall heeft weggedragen.
Slechts Anna, aan wie Marter, met een wissen dood voor oogen, zijn vertrouwen heeft kunnen en willen schenken, slechts zij kon begrijpen wat er in den boezem dier edele maar gestrenge vrouw moest omgaan, toen zij den man daar, als een doode, ja misschien reeds gestorven, en na zooveel lijden terugvond. Krachtig heeft Marnix haar sterke ontroering beheerscht toen zij door Anna, door haar dierbaar pleegkind, de kleine roode portefeuille terugontving die zij in haar prille jeugd, op een jaardag aan Herman had gegeven, en waarin zij - behalve haar eigen schrijven van 't jaar 35 - het volgend stuk heeft gevonden, 'twelk Marter nog in den avond na zijn terugkomst uit Arnhem geschreven had:
‘Wanneer jonkvrouwe Maria Marnix Van Hogenzathe nog leeft, en dit papier haar in handen komt, dan ontvangt zij daarmede van een ouden speelmakker zijn laatst vaarwel.
Hij mag het haar zenden omdat God nog in 't einde het teeken der schande van zijn voorhoofd heeft gewischt.
En dat laatst vaarwel komt uit een hart vol heilbeden en dank.
| |
| |
Ja, haar woord gaf den zwakke kracht waar hij zoo dikwijls machteloos dreigde neer te zinken: “Herman, steun op den Zaligmaker, uw Verlosser en Heer. Door den mond van Zijn heiligen Apostel Petrus, heeft Hij gezegd: God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade.” - Dat woord, dat levende woord heeft hem gesterkt terwijl hij alleen stond te midden eener wereld waarin voor hem, naar Gods ondoorgrondelijken wil, slechts in de lente een enkele bloem mocht bloeijen.
Hij heeft gestreden om niet hoovaardig het hoofd tegen des Eeuwigen wijsheid te verheffen, maar stil te zijn naar Zijn goddelijk welbehagen.
En als de innige dank van Herman Marter, der onvergetelijke speelnoote zijner jeugd geworden mag, dan zal het zijn door de liefde eener jonge vriendin, wier eerste ontmoeten hem die lente met de sterkste kleuren voor den geest tooverde, wier eerste woord schier de spreuk was, waardoor hij vrede mogt krijgen met zijn scherpsten doorn in 't vleesch: zijn niet te verwinnen schroomvalligheid.
Heden werd Herman Marter gezuiverd van een vreeselijke blaam. Maar hij gevoelt dat de ure eener schoonere verlossing weldra zal komen. Nog weet hij niet of de trouwe pleegmoeder zijner jonge vriendin - of Marnix van Akkersveen inderdaad dezelfde Maria Marnix Van Hogenzathe is. Nu eerst zal hij den moed hebben om het haar te vragen aan wier zorg en liefde hij dit schrift zal toevertrouwen. En als het zoo wezen mag, dan wijdt misschien de oude speelnoote nog wel een traan van deernis aan den zwakken man die haar niet durfde begrijpen, maar dien zij steunde door haar krachtvol woord; doch ook - hij vertrouwt het vast - met blijdschap staart zij dan den verloste na, als hij door Gods ontfermende liefde in Jezus, zal zijn opgenomen in een der vele woningen van het Vaderhuis. En dáar, dáar zal hij dan met een heilige hemelsche liefde zijn Marie verbeiden. Dáar, hereend met de zachte vrouw, door hem verlaten - misschien lafhartig verlaten, ach! omdat hij niet bestand was tegen den blik vol argwaan eener wereld die hem vrijsprak uit gebrek aan bewijs. Dáar waar hij als engel het kind hoopt te vinden dat zijn Louise onder het gebroken harte droeg, het kindje dat hem vader had moeten noemen, en, naar een onvergetelijke moeder den naam van Gabriël of Gabriëlle ontvangen zou.
Wanneer het oog dit schier onleesbaar schrift ontcijferen kan, dan nogtans zal het hart van Maria Van Hogenzathe het verstaan. Haar zielevriend bleef immer:
HERMAN CAREL MARTER.
Vaarwel! Tot wederzien! God is Liefde!
Geschreven in den nacht van zijn regtvaardiging voor de wereld. 2-3 Maart 1860.’
| |
| |
Het was geen wonder dat Marnix beefde. De overspanning waarin zij gedurende de reis heeft verkeerd; het weerzien van dien eenige, waarbij niemand mocht bemerken wat er omging in hare borst; het plotseling ervaren dat de lieve Anna - ofschoon ter elfder ure - de vertrouwde van dien armen vriend, en met zijn geheim bekend is geworden; het onbespied en haastig lezen van dat treffend schrift uit de welbekende roode portefeuille; doch inzonderheid die laatste oogenblikken, toen zij den eersten - den eenigen vredekus op het zielloos maar nog zoo edel onschuldig gelaat van den zwaar beproefden vriend heeft willen drukken, dit laatste, neen dit alles tezamen verklaart den zachten kreet die aan haar mond ontsnapt, nu Oscar Van Breeland de deur heeft geopend en zachtjes binnentreedt.
‘Mijn komst deed u ontstelleu juffrouw Marnix,’ fluistert hij: ‘'t is geen wonder dat de zenuwen wat in de war raken. U deelt mijn vrees dat we te laat zijn gekomen. Hadden wij zoo iets kunnen voorzien dan waren we zeker al gisteren vertrokken; maar vandaag - al waren we met een vroegeren trein in Arnhem geweest we zouden den armen man toch niet bij kennis hebben gevonden. Zooeven hoorde ik van dominee's oudste dochter, dat hij al te twee uren zijn bewustzijn heeft verloren. 't Is hard voor zijn arme kind, want, al mag er nog een levensvonkje smeulen, 't is te zien dat het spoedig zal zijn uitgedoofd.’
‘Het zou.... toch mogelijk kunnen wezen....’
‘Ik geloof mevrouw, dat het staren op dat gelaat, in zulk een onzekerheid, uw zenuwgestel veel heeft geschokt. Drink eens. Zoo, dat zal u zeker goeddoen. - Werkelijk, u bent meer ontsteld dan u gelooft. Ik raad u even in de gang of liever nog in de frissche buitenlucht te gaan. Misschien was het voor Emma ook beter indien u samen kwaamt. Jans Haverkist ging zelve naar 't logement. U zult haar tegenkomen. - Waarlijk ga! Als Emma haar vader zóo moet vinden, dan zal zij vooral een moederlijken steun behoeven. 't Is dus noodig goede juffrouw Marnix; noodig voor haar en voor u.’
Maar in datzelfde oogenblik staat ook de jonge Van Breeland als genageld aan den grond. Een zucht is er aan Marter's bleeke lippen ontvloden, en in dien dooden-zucht klonk het: ‘Blijf!’ onnoembaar zacht, als een bee vol teederheid.
‘Spoedl spoed! laat Emma komen!’ trilt Marnix, en in hetzelfde oogenblik kent Oscar zijn plicht en snelt ter deure uit.
Marnix duizelt. ‘Blijf!’ heeft hij gezucht. - O groote barmhartige God! Haar hand rust op de zijnen: Slechts éen, éen enkele seconde zal ze met hem alleen zijn, alleen!
‘Herman! Herman!’ klinkt het bevend al nader en nader aan zijn oor....
Benjamine uit haar sluimering ontwaakt, en aanstonds tot bewust- | |
| |
zijn gekomen, ziet daar een vreemde vrouw over haar goeden vriend gebogen en slaakt een angstigen kreet.
Marnix hevig ontsteld, richt zich op, en moet zich vastklemmen aan den bedsteerand om staande te blijven.
‘Ga weg.... ga weg! Niemand mag hem kwaaddoen!’ roept het kind op angstigen toon: ‘Ik wist wel dat een leelijk mensch zou komen om hem weg te nemen. Help, help! ze nemen hem weg, mijn zoete lieve menheertje!’ En, in haar angst, onwetend wat ze doet, neemt ze een fleschje van de tafel, en werpt het in de richting der vreemde vrouw tegen wier overmacht ze den geliefde beschermen wil.
Een sterke lucht van sal-ammoniak verspreidt zich door de kamer. Tegen de zoldering der bedstee is het fleschje aan stuk gesprongen. Het vocht ligt voor het grootste deel op het bovendek uitgestort.
Schier terzelfder tijd werpt het kind zich angstig bij de bedstee op haar knieën neer:
‘Nooit, nooit zal ik het weerdoen!’ snikt ze luid: ‘Nooit! lieve zoete beste menheertje, nooit! als u maar niet doodgaat.... als.... als....’
De krachtige uitwerking van het vocht belet de kleine verder te spreken. De overprikkeling heeft haar bedwelmd. Benjamine schudt met het hoofd. Marnix tot zich zelve gekomen, ondersteunt haar, en beurt haar op, maar houdt toch terzelfdertijd een oog op dien schijnbaar doode gevestigd. Ze zal.... Doch neen, van die plaats zich verwijderen dat kan ze niet. Maar - 't was ook niet noodig.
Verscheidene menschen vertoonen zich bij de deur en komen naar binnen.
Het kind wordt haar uit den arm genomen.
Een raam hoort ze openschuiven; een deur toeslaan.
Zwaar klokgebrom dreunt haar in 't oor. Duizenden naalden prikkelen haar in 't hoofd.... Ziet ze goed? Is dat geen bedrog? Zijn die oogen inderdaad geopend, strekt de doode werkelijk zijn handen uit?
Ja, zie maar, zie! Hij wil oprijzen, zie. Men komt hem ondersteunen. Zijn die zuchten dan woorden? Hoor.... hoor:
‘Ma...ria, - Ga...bri...ëlle.... mijn kind!’ En luider: ‘Ik kom Heere Jezus, ik kom!’
O Barmhartige! daar valt het hoofd machteloos terzijde. Daar zinkt de borst die zich voor een laatsten ademtocht verhief, verlamd weer neer, en de brekende oogen staren wijd geopend voor zich uit als vragen ze nog: Waar is Maria? Waar is Gabriëlle, mijn kind?
‘O vader, mijn eigen lieve arme vader!’ krijt op 't hevigst
| |
| |
geschokt die eenige dochter: ‘Vader! hier is uw Emma! - Vader! Vader!’
Maar of haar handen zijn hand ook drukken, en of haar blonde lokken zijn wangen ook streelen, de verloste ziet zijn kind niet meer; de vadernaam, die zoetwelluidende toon - klonk hem nooit in de ooren.
En, nóg eens sloegen al de huisuurwerken de torenklok na, maar, ze hinderden Marter niet meer. Ze zeiden dat hij omstreeks negen uren gestorven was. Het klokje op dominee's studeerkamer sloeg het vreeselijk schel.
Klokjes blijven maar slaan of er iemand dood is of niet. |
|