| |
Zeven en veertigste hoofdstuk.
Alexander Van Wall, de vroolijke Rotterdamsche koopman, is in den morgen van dienzelfden dag per vigilante uit De Boompjes naar 't station van den Rijnspoorweg gereden.
Toen hij zijn goed-zwartje - zoo noemde hij immers doorgaans zijn aardig vrouwtje, die een geboren freule Zwartse de Goeije en de germain nicht van mevrouw Geereke was - toen hij haar eenige keeren vaarwel gezoend, en zij geknord had, dat hij precies een gezicht zette als een pasgetrouwd koopvaardij-kapitein met zijn lading naar Japan aan boord; toen heeft Alexander gezegd: dat kiespijn, aangezichtspijn, oorpijn, kramp, pootje en de heele rommel pijnen bij elkaar, nog niet te vergelijken was bij de pijn die hij aan die vermaledijde reis naar Akkersveen en Mulderspeet had. Hij kende genoeg gemoedelijke zielzweverige water-en-melk-menschen, die met heel veel stichting gewonde harten afwaschten en zalfden - altijd met een gezicht alsof ze oesters slurpten - maar dáar was hij, Sander Van Wall, niet voor in de wieg gelegd. Neen, beroerder legaat had broer Willem hem nooit kunnen maken dan zoo'n mooi nichtje met gevoelige sentimenten, annex een geheim, of eigenlijk met iets wat je niet ronduit zeggen kunt, en 't allerminst aan zóo'n verduiveld lief snaakje zelve.
Louise Van Wall heeft haar Alexander moed ingesproken, immers het ergste is nu geleden; den zuren appel heeft hij maar door te bijten, en dan, dan was alles in orde, en de onrust uit de wereld. Eigenlijk was de zaak nú al gezond.
- Jawel, goeje morgen, gezond! pruttelde Alexander in de vigilante, en in de wachtkamer, en in het grijze laken van den spoorwagen.
| |
| |
Mooie geschiedenis! De zaak gezond! 't Is tegenwoordig maar de leus: klaarheid, klaarheid! Lieve hemel, de koffie komt nooit tot klaarheid net zoomin als de meeste andere beurszaken. - Ja 't was zeker een onverwacht geluk dat Oscar Van Breeland den armen doodgewaanden Marter ontdekken, en door de bekentenissen van dien verloopen Otto, in zijn eer herstellen en een zware verdenking van hem wegnemen mocht, terwijl - enzoovoort, enzoovoort. Jawel, maar dat hij, Alexander, ten gevolge dier geschiedenis, nu al bijna aan het station Cappelle en nog maar een kleine 23 minuten van Gouda is verwijderd, en dat hij dan eerst te Akkersveen die commissie moet waarnemen, om later te Mulderspeet............................................
Alexander wil er liever niet meer aan denken. Een heer die met hem reist, ziet hem met bevreemding aan, want, Van Wall fluit hardop: Guerre aux tyrans! - Dat doet men zoo niet in een spoorwagen, en vooral niet in een compartiment van de eerste klasse.
- Jamais, jamais en France! fluit Van Wall met verheffing: Jamais l'Anglais ne .... - 't Zou toch afgestommeld mal wezen als hij daar voor die mamsel Marnix, met haar deftige tronie - altijd mamsellig - en tegenover zijn pupil - o lieve hemel, pupil, 't kon z'n vrouw wel wezen - enfin, als hij daar een mal figuur sloeg. 't Zou goed zijn zich een beetje te prepareeren.... Jamais l'Anglais ne régnera; jamais.... bijvoorbeeld als hij eens zeide: Emma, je ziet me hier onverwacht - of eigenlijk verwacht want ik schreef je gisteren - maar toch niewaar, eenigszins onverwacht voor je staan, en ik gevoel dat.... ne régnera! jamais l'Anglais ne régnera! Non! non non jamais en France....
‘Mijnheer mag ik u verzoeken niet te fluiten.’
‘Welzeker mijnheer, volkomen permissie; ieder zijn vrijheid:’ Jamais l'Anglais, ne régnera! jamais l'Anglais! ne régnera!
‘Zeg eens conducteur, waarom stoom je zoo woedend vandaag?’ vraagt Alexander, terwijl hij te Moordrecht aan den conducteur een fijne sigaar geeft: ‘Je moest liever een beetje rondtoeren, want ik heb geen haast.’
De conducteur van den spoortrein sloeg-aan en glimlachte.
Eindelijk te Gouda uit den trein gestapt, had Alexander al spoedig een vigilante naar Akkersveen genomen.
Tot groote verbazing van den voerman heeft de heer echter verkozen naast hem op den bok te zitten. De voerman meende dat het bespottelijk was de vigilante heelemaal leeg te laten. Die heer had veel voordeeliger kunnen loopen.
De frissche lucht deed Alexander goed. Hij had nu zijn aanspraak klaar, heelemaal. 't Zij dat hij alleen met haar zou wezen, 't zij de mamsel er bij zou zijn, hij wilde het deftig doen, voogd-achtig, dat was toch gepaster.
| |
| |
- Bovendien zooals Oscar had geschreven, 't was een ernstige, een hoogsternstige zaak. Alzoo: Lieve Emma, als je voogd kom ik tot je, met een affaire die je zeer zal interesseeren en ter harte gaan. Je weet dat je, in den jare 1842 geboren, reeds.... jawel in die manier, met den knop van zijn stok onder de kin; somtijds gefronste wenkbrauwen. Jawel.
‘Hoelang heb ik tijd op De Riethof, als ik weer vóor halfeen aan 't station te Gouda wil zijn?’
‘Dat zou ik meheer voor de vaste waarheid niet durven verzekeren.’
‘Heel voorzichtig van je. Hoelang rij je d'r over?’
‘Da's na venant meheer!’
‘Ik meen gemiddeld?’
‘Tot halfweg meent uwes?’
‘Nee ik meen of jij geen middel weet om van een heel een half uur te maken?’
‘Ikke meheer!’
‘Ja jij.’
‘Nee, bij me weten niet meheer: een uur is wel de halfscheid langer as een halfuur meheer.’
‘Als je niet zoo melkt met dien toom, en de zweep er eens overlegt dan maak je van een heel een half uur!’
‘Melken? ikke meheer!?’
‘Loop naar de maan! Rij maar wat op!’
Nu Alexander klaar was met zijn aanspraak, nu had hij waarlijk haast. Hoe eerder daar, hoe eerder klaar. Een zekere zenuwachtige gejaagdheid heeft hem tegen dien snaak wat hard doen uitvallen, maar 't schijnt dien stoffel al evenveel geraakt te hebben als zijn zweepslag het paard. Bruin blijft onverstoord in zijn sukkeldraf.
Mijnheer Van Wall is aangediend.
In het salon waar, op den marmeren schoorsteenmantel, een prachtige pendule met coupes prijkt - iets waaraan Alexander zich herinnert nog al breed te hebben gecontribueerd - in dat salon loopt Van Wall nu onrustig op en neer. Hij ziet langs de pendule in den helderen spiegel, en vindt dat hij er verwaaid uitziet. Hij geeft een snellen draai aan zijn haren, trekt even een onderkin, en rimpelt het voorhoofd.
- Hum, khum! ekumm! Hij is verkouden ook, ja waarlijk verkouden. - In Sie.. fen.. Dei.. ei.. ligen.... Hola! 't zou bespottelijk zijn als ze 't hoorden. Maar hij is allerberoerdst verkouden. Vroeg opgestaan. Weinig ontbeten. Open raampje. Voorop naast dien lammeling gezeten! - Zoo'n kerel moesten ze professor in de metaphysica maken.
Hij hoort een voetstap in de gang.
| |
| |
Alexander vloekt nooit - bijna nooit - maar nu, 't viel hem letterlijk uit den mond.
‘Verd ... daar komt ze!’
De deur ging open: - De mamsel! - Voorwaarts: Boekenstijl!
‘Pleizier u zoo wél te zien mevrouw.’
Juffrouw Marnix groet deftig beleefd den oom en voogd van haar lieve élève, en verzoekt hem plaats te nemen.
Van Wall zit op een geborduurden leuningstoel.
‘U zult waarschijnlijk van mijn nicht hebben vernomen dat.... enfin. Het spreekt vanzelf.’ - Wel verduiveld, wat zien die peper-mosterd-en-zout oogen je pittig aan. De mamsel schijnt maar te wachten totdat hij zijn aanspraak uit heeft. A la bonne heure, basta, laat zij beginnen. Misschien zijn de fondsen bij de kleine leelijke deftigheid een beetje gedaald, omdat Emma haar school zal verlaten. De oogen voor haar neerslaan? Dát niet precies, ouwe serieuze.
‘De reden van uw komst is mij bekend mijnheer Van Wall. Niet alleen had uw lieve nichtje mij meegedeeld dat u vandaag zoudt komen, en dat u haar dan wenschtet mee te nemen....’
Alexander dacht dat het een pikante saus was. Hij had geschreven dat hij haar zou meenemen; van wenschen heeft hij geen woord gerept. Enfin:
‘Jawel mevrouw, ik wensch dat, tenminste als de regels van de volière....’
- O lieve hemel! daar hadt je de gevolgen van die malle uien.... Tenminste, u begrijpt mevrouw indien zulks met de regels van.... van uw instituuute....’
‘Het zal mij bijzonder leed doen de lieve Emma te moeten missen mijnheer Van Wall, want altijd heb ik zielsveel van haar gehouden. Maar, vraagt u mij of ik uw besluit om haar van school te nemen goedkeur, dan moet ik volmondig antwoorden dat ik het zeer verstandig acht dat Emma....’
‘Niewaar! niewaar!? Ja 't werd tijd mevrouw. De zinnetjes beginnen op zoo'n leeftijd een beetje te krullen, niewaar? Men wil op die jaren wel eens een concert of een opera bijwonen. Volmaakt met u eens!’
‘De opera's en concerten zijn naar mijn oordeel minder geschikt om jeugdige harten te sterken tot den strijd van het leven.’
‘Nee nee, akkoord! Daar hebt u gelijk in. Ofschoon de Fidélio.... en....’
‘Verschoon mij mijnheer Van Wall, de tijd gebiedt om deze wending van ons gesprek niet te vervolgen. Ik zeide u dat uw komst op heden, en uw wensch om Emma nu reeds mee te nemen mij in de eerste plaats door haar zelve zijn meegedeeld.’
‘Jawel, 't was ook mijn idee dat ze u daarmee bekend zou maken
| |
| |
en uw toestemming verzoeken. Natuurlijk, natuurlijk! zeker zou ik aan u zelve geschreven hebben, maar 't kwam zoo subiet omdat bijzondere redenen.... Mocht u het echter beter vinden, dan zou Emma mijnentwege hier over eenige dagen wel kunnen terugkomen, en verder geheel tot de Paaschvacantie blijven. Ziet u, 't is een zaak die....’
‘Ik geloof er mee bekend te zijn mijnheer Van Wall. De neer van de oude mevrouw Van Riddervoorst, bij wier dochtertje ik vroeger gouvernante was....’
‘Ei, ei, heeft Oscar u gezegd....? Ei! Dus is u al op de hoogte. Verduiveld dat doet me plezier.’
‘Mijnheer Van Breeland heeft mij zeer omstandig geschreven.’
‘En als ik vragen mag mevrouw, hebt u aan Emma al iets....? zoo'n balletje van opgegooid? 't Is nog al teer porselein waar ik mee aan de beurs kom.’
‘Dezen morgen mijnheer heb ik bijna drie uren met Emma afzonderlijk doorgebracht. Ik oordeelde het noodig dat zij, vóor uwe komst, het doel der reis zou kennen, vreezende dat zij haar anders niet goed maken en het doel niet bereikt zou worden.’
‘Dus zij weet....?’
‘Zij weet alles mijnheer Van Wall.’
‘Goddank!’ valt Alexander uit: ‘Goddank! Wil je wel gelooven mijn goeje mevrouw, dat ik liever een vriend die wrak staat drie ouwe Russen leen, met de zekerheid dat ik er geen kwart percent van weerom zie, dan zoo'n commissie over te brengen?’
‘Ik geloof inderdaad mijnheer Van Wall, dat er reden is om het Opperwezen te danken voor Zijne liefderijke leiding, en....’
- O jee, denkt Alexander: 't Is ook waar, ze zijn hier zoo'n beetje aan den fijnen kant. Ja, met al die anen en isten kan Van Wall zich anders niet ophouden. Leven en laten leven: arme drommels voorthelpen, en je bij je eigen vrouw houden, dát is zijn geloof. Maar welzeker, als hij Zondags eens een enkelen keer naar Oosterzee of Pierson, of hoe die lui meer heeten, gaat luisteren, dan moet hij niet alleen zeggen dat het een duivelsche toer is om zoo'n preek bij mekaar te krijgen - nog heel wat anders dan een toast op rijm - maar dat je dan waarachtig nog eens voelt dat Onze Lieve Heer de wereld niet uit is, en niet minder, dat ze aan de gereformeerde kerk toch nog maar altijd een punt kunnen zuigen:
‘Zeker mevrouw, 't is wel te zien; een liefderijke leiding; fameus toevallig niewaar? En is de blonde pinkoog nog al koest, nog al....? 't Is me waarachtig een pak van het hart mijn beste mevrouw.’ - En in zijn verruimde stemming steekt Alexander der deftige Marnix zijn hand toe: ‘Ik dank je; waarachtig ik dank je hartelijk!’
De dame aarzelt, maar is wel genoodzaakt zich even de kleine blanke hand te laten drukken. Nu herneemt ze:
‘Mijnheer van Breeland schijnt zich te Utrecht bij u te zullen voegen.’
| |
| |
‘Juist mevrouw. Om je de waarheid te zeggen heb ik hem getelegrafeerd dat ik, alleen op die voorwaarde zou meegaan en de père noble spelen. Maar, zoudt u denken dat nichtje blauwoog geen.... vapeurtjes....? Ik ben met die dingen niet bijzonder op mijn gemak, en meen dat de kleine daar nog al in handelt.’
Juffrouw Marnix glimlacht vluchtig.
‘Het was mijn plan u voor te stellen mijnheer, mijn lieve élève op deze voor haar zoo hoogstgewichtige reis te vergezellen, niet zoozeer omdat ik vrees dat haar onderweg iets zal overkomen, dan wel.... ondat ik.... zelve....’
‘Maar dat is voortreffelijk! Mijn lieve mevrouw, u voorkomt compleet mijn wenschen. Ik vind het allercordiaalst! Wij zijn u waarlijk wel zeer verplicht voor al de liefde die u aan onze pupil betoont. Het zal haar nog veel kosten de voliè.... uw instituut te verlaten; maar wat de afrekening betreft, wij betalen tot de zomervacantie, dat spreekt vanzelf - jawel, jawel, dat is natuurlijk.’
‘Wij zullen dat later wel vinden mijnheer. Emma zal nu verlangen u te zien. Mag ik u verzoeken mij naar de huiskamer te volgen. U zult daar zoo ik hoop een kop koffie gebruiken.’
‘Wel beleefd mevrouw, zeer beleefd!’
Alexander Van Wall volgde de dame. 't Was toch een kranig ding die tante Marnix, zoo klein en leelijk als ze wezen mocht. Liever stond hij een uur tegover den heelen effectenhoek dan vijf minuten tegenover die abdis. Ja, als heer alleen in zoo'n japonnenwinkel, dan was het je net precies als in een Roomsch nonnenklooster. Je geniet er, en eerbiedigt, maar dankt den hemel als je er weer uit bent.
- Voorwaarts naar de koffiekamer!
Van Wall was recht in zijn nopjes toen hij een half uur later weer naast den lammeling op den bok zat. - Voor 't genot om met de beide dames binnenin te zitten had hij bedankt. In de koffiekamer van de menagerie, had hij het warm genoeg gekregen. 't Was er, met al die leermamsellen precies het gezelschap van Wohlsläger geweest, van alle natiën een exemplaar. Maar bovendien, Emma is hem zoo enorm lief en gemoedelijk om den hals gevallen, dat hij in stilte alle kracht van redeneering heeft moeten aanwenden om zich te herinneren dat hij al zes jaar getrouwd, en de voogd van dat ‘hem omhelzende douceurtje’ was. Later heeft hij zich die verteedering voor den voogd van vier en dertig jaren eenigszins beter kunnen begrijpen. Niet slechts de reden waarom die voogd haar kwam halen, maar nog een andere even belangrijke zaak heeft haar zoo offensief doen te werk gaan. Niet voorniet had Marnix drie uren afzonderlijk met haar doorgebracht. Er was nóg iets geweest, iets geheel anders, iets dat in Marnix' oogen de strengste afkeuring verdiende. - De institutrice had zich voorge- | |
| |
nomen er niet meer van te spreken; ten eerste dewijl gansch andere gedachten Emma op haar reis behoorden te vervullen en gewis ook zouden vervullen; en ten andere dewijl zij Emma reeds vergiffenis had geschonken voor een daad, waartegen haar eigen kiesch gevoel had moeten opkomen, en die zoo lichtelijk een blaam had kunnen werpen op een instituut dat mede bekend stond als de kweekschool van waarachtigen godsdienstzin en reinheid van hart.
Maar of het blondje gemeend heeft dat oom aan haar fijn wit neusje tóch zien zou wat er was voorgevallen; of, dat zij begreep bij oom een steun te zullen vinden tegenover de ultra-zich-zelve verloochenende begrippen van juffrouw Marnix - die waarschijnlijk nooit bemind had, en op wie zeker nooit iemand verliefd was geweest - hoe 't zij, Alexander heeft het warm gekregen, want, toen Emma - inweerwil van Marnix' vermaning, dat ook Emma er niet van spreken zou - al spoedig uitbarstend in tranen, van haar ander- haar tweede geluk heeft gesnikt, met de vragen in 't eind: of oom Alexander haar gedrag óok zoo slecht of laakbaar vond als juffrouw Marnix? toen, toen heeft de oom verduiveld medelijden met dat snoepje gekregen, en, er mocht dan van komen wat wilde, die abdis geen gelijk kunnen geven:
‘Nee, om je de waarheid te zeggen mevrouw,’ heeft hij geantwoord: ‘als ik in Emma's plaats was geweest, ik geloof waarachtig dat ik dien student een rijtoertje zou hebben voorgeslagen. Natuurlijk in alle eer en deugd. Natuurlijk!’
De dame had toen een kleur en danig het land gekregen, maar uiterst kalm en heel bedaard had ze gezegd, dat men naar hare meening, zelfs den schijn des kwaads moest vermijden, en dat een meisje diep doordrongen behoorde te zijn van deze waarheid: dat een goede onbesproken naam het kostbaarste kleinood der vrouw is.
Enfin, Alexander is blij geweest toen hij de ernstige tante Marnix met zijn verliefd pupilletje in de vigilante had gewerkt, en hij, na heel veel beleefde vragen: of namelijk de mantel van mevrouw ook in de klem kon komen, en of ze de raampjes zus of zoo wou hebben, het kastje had dichtgemaakt, en eindelijk met den neus in den wind weer naast dien soes op den bok had gezeten.
Per slot van rekening moet Alexander toch om dat wijvengoedje lachen. Eerst was tante abdis gekwetste majesteit, want een jonge juffrouw mocht op een kostschool niet zoo onkiesch wezen van verliefd te worden; en veel minder nog bij een goudvischkom aanhooren dat een student, zonder haar bezit, zou sterven van akeligheid. Natuurlijk was de jongejuffrouw toen ook gekwetste majesteit geworden, om de eenvoudige reden dat ze er niets berispelijks inzag dat men elkander op een bergje in dit tranendal lief vond, al droeg de een dan zelfs een jas en de ander een jupe odinot.
Diep gekrenkt en verslagen heeft de jongejuffrouw naar recht
| |
| |
gezocht, maar, toen ze het gekregen had, toen - toen wou ze het niet hebben, en, steeds in een zeer offensieve stemming, is ze de oude abdis om den hals gevallen, en heeft ze voor de variatie gesnikt dat ze bij die goudvischkom tóch verkeerd had gedaan, terwijl Alexander zelfs meent de belofte te hebben gehoord, dat nichtje het nooit zou weerdoen.
Toen die allerliefste bekentenis was afgelegd, werd gekwetste majesteit No. 1 op hare beurt gemoedelijk, en vond nu zelfs de zaak in dit persoontje te verschoonen, maar zeker hoopte ze toch in stilte dat de goudvisschen er van zwijgen zouden.
- Alles wel beschouwd, denkt Van Wall: dan moet een sultan met zoo'n massa vrouwen aan z'n been, toch altijd in een afgesukkeld geherrie zitten. 't Is volkje daar je nooit op aankunt, zóo staan ze pari, zóo onder nul!
Ir den namiddag stapten twee heeren en twee dames uit een compartiment van de eerste klasse aan het station te Arnhem af.
‘Is u menheer Van Breeland?’ vraagt een welvarend persoon met een boerschen hoed in de hand.
‘Nee man. Hier cousin, die snaak moet jou hebben.’
‘Ah, ben jij niet de kastelein uit De Vergulde Ploeg?’ zegt Van Breeland.
‘Om je te dienen menheer. Ik ben volgens menheer z'n schrijven aan den dokter, maar zelvers met de berresjet gekomen, want wat je zelvers doet is maar het eerste en het gauwste gedaan, zeg ik, of menheer me begrijpt?’
‘Zeker Tronk. Maar je bent toch niet uitgespannen?’
‘Dat is te zeggen, ik zou hebben uitgespannen, en zonder mankeere, maar, een mensch die met oordeel werkt, gaat met z'n eigen te rade; ik heb de berresjet hier achter het station staan met een knecht erbij.’ Tronk zet een zeer diepzinnig gezicht, en herneemt zachter: ‘Ik zou het uwe alleen zeggen; een boodschap van dokter Bron.’
‘En....?’
‘Als dat we wat voort zouwe maken menheer, want dat het afloopen ging.’
‘Man, wát zeg je! Stil, geen woord meer! - Mijnheer Alexander, wilt u vast met de dames vooruitgaan? Jawel, die deur, juist! Het rijtuig staat er.’
Van Wall had er ‘renonce’ aan om al die mutsemanden en parapluiezakken te dragen. Nu, er waren ook gedienstige nommers genoeg. Maar, de abdis door een nommer den arm te laten presenteeren, dát ging niet:
‘Mag ik het plezier hebben mevrouw?’
‘Dank u vriendelijk mijnheer Van Wall.’
| |
| |
- Wel verduiveld, ik dacht dat ze graag eens een bluf met me zou slaan, denkt Alexander: 't is toch niets meer dan een simpele en nog al niet mooie schooljuffrouw, maar 'en pittig ding!
‘Heeft de dokter je dat laten weten Tronk?’
‘Nee menheer Van Breeland, vraje wel ekskuus, nee, dan zou ik zoo'n jacht niet gemaakt hebben en....’
‘We kunnen in het rijtuig praten Tronk. Vooruit! Hoe eer we dan vertrekken hoe beter. Kom, waar staat je wagen?’
‘De berresjet? Achter menheer.’
Nu de dames hebben plaats genomen en Van Wall heeft gezegd dat die hoededoos binnen op de bank moet staan, want dat het een beetje regent en ze vóorin heelemaal nat zou worden - waarmee juffrouw Marnix waarlijk verlegen wordt, dewijl dan een der heeren in den regen moet zitten - nu dat alles eindelijk is afgehandeld zegt Van Wall tot Oscar:
‘Nee kerel, waarachtig niet; ik kan er veel beter tegen dan jij. Kijk eens, 'k heb een dikke jas. Nee, jij er in. Née waarachtig, ik doe het niet.’
‘Menheer Alexander, u doet er mij bepaald een dienst mee.’
‘Ja dat kan ik begrijpen mijnheer Van Breeland. Natuurlijk ik doe je een dienst als ik je in den regen laat zitten met zoo'n dun overjasje aan - compliment! Jij moet op je stem passen, maar ik, ik kan er tegen.’
Van Wall stond al met den voet op de voortree der barouchette. Van Breeland wil hem terughouden. Alexander zegt zacht:
‘Kom leuter niet langer, ik geef er de maan van.’
‘Als je mij er bepaald een dienst mee doet?’ fluistert Oscar.
‘Ben je gek! Jij kunt over geleerdheid en al dat gehottentot praten, maar ik, ik heb er genoeg van; ik snak naar 'en sigaar.’
‘Oom, oom! Och, komt ú hier?’ roept Emma met het hoofdje even buiten het rijtuig.’
‘Er is slechte tijding;’ fluistert Van Breeland snel tot Alexander: ‘Tronk moet het me nader zeggen. Straks kunt u voorin zitten, of.... tenminste....’
‘Oom, mijnheer heeft gelijk: u is de oudste! komt u er maar in.’
‘De oudste! Slechte tijding!’ mompelt Van Wall. Als iemand aan De Boompjes nou maar begrijpt dat iemand voor z'n plezier op reis is:
‘Jawel blondje! Je zult zegen en voorspoed hebben omdat je den ouderdom zoo eert. A la bonne heure... daar gaat ie! éen twee drie. - Nee, pardon mevrouw, laat die doos maar staan. Een beetje wagenrecht. Ziezoo. 't Is om 't gezelschap weet u, maar anders, ik ben voor de luchtigheid.’
Emma's hart klopte ruimer. Het denkbeeld een paar uren vis-à-vis Oscar Van Breeland, alleen met juffrouw Marnix, en zonder oom
| |
| |
die nog eens afleiding gaf, te moeten rijden, 't had haar waarlijk angstig gemaakt.
- Hoe was het mogelijk dat zulk een geheel ander gevoel voor dien jonker haar bezielde dan nog maar weinige weken geleden, en vooral sedert den morgen toen die innig lieve Willem haar gezegd heeft, dat zijn geluk in dit leven van hare wederliefde afhing. 't Is haar schier onverklaarbaar dat hetzelfde oog 'twelk haar als kind zoo guitig kon aanzien, en waarvan ze den indruk zoo vele jaren diep in haar hart heeft bewaard, dat het haar nu bevreesd maakt, en zij zelfs wenschen zou dien jonker nimmer weer te ontmoeten.
- Was het inderdaad zoo onverklaarbaar? Neen, denkt Emma weder: liefde is sympathie der zielen. Oscar bemint mij niet, en, voor mij heeft zijn oog den glans verloren.
‘Ja zeker oom, mijnheer Van Breeland is een edel mensch. Ik ben hem den grootsten dank schuldig. Verleden Vrijdag kreeg hij pas zekerheid nietwaar, en vandaag zal ik den armen vader.... al zien....’
‘Hoor eens pikkie, als je nu met die waterlanders begint dan steek ik er den brand in, en 't is me altijd geleerd dat rook in een rijtuig met dames contraband is.’
‘Het zal ons niet hinderen mijnheer Van Wall, als u rooken wilt;’ zegt Marnix.
Terwijl Van Wall antwoordt dat zijn vrouwtje 't hem nooit zou vergeven, als hij zóo zijn wereld vergat, en ter afleiding van Java en Malang-Java en Cuba en Maryland en allerlei andere tabakssoorten begint te spreken, en hoe hij eens door een verduivelde rul in de manilla-tabak een halve ton heeft verdiend, is Marnix schijnbaar zijn aandachtige toehoorderes, maar ziet de blonde Emma steeds strakker voor zich neer. Zij verwijt zich zelve in stilte dat het eenige doel dezer reis haar, ja, wel zeer ter harte gaat, maar toch niet het allermeeste vervult.
Nadat zij in het najaar vernemen moest dat niet de geliefde opvoeders harer jeugd haar ouders zijn geweest, heeft het voorgevallene te Utrecht en de onderstelling der mogelijkheid dat een diep gezonkene als die Otto haar vader had kunnen zijn, haar zulk een schok gegeven dat zij God wel moest danken toen ze op een schrijven aan oom Alexander het volgende antwoord ontvangen had:
‘Lieve Lelie der Dalen!
Gereedstaande om naar de beurs peper te gaan verkoopen, schrijf ik twee letters in antwoord. Als je meerderjarig wordt dan moet ik, volgens broer Willem's beschikking, heel deftig een comparitie met je hebben, waarvoor wij de groote zaal met gala-gaslicht zullen nemen. Tot zoolang refereer ik me aan vroegere missives,
| |
| |
maar kan je gerust verzekeren dat die Miel net zoo min jou piepa als de mijne is geweest; en dat je brave ouders allebei zalig bij Onzen Lieven Heer zijn.
Ik moet nog een sigaar aansteken, dus valé met groete van 't Goeije Zwartje,
je onderdanige oom:
A.v.w.’
Zoo had de luchthart geschreven, maar Emma heeft toch rust gevonden in het los daarheen geworpen woord, want immers een mogelijkheid als die welke zij voor oogen heeft gehad, moest haar wel vrede doen krijgen met het herleven van dat smartelijk zoete denkbeeld: mijn lieve ouders zijn niet meer, maar gelukkig bij God.
En thans - nogmaals is er een ongelukkige, en die ongelukkige zal nu waarlijk haar vader zijn! En hij is arm en zwak; en ofschoon dan onschuldig, vele maanden toch heeft hij in de gevangenis doorgebracht. O, dat is akelig! Men heeft toch algemeen gezegd dat hij het gedaan had. Die arme man, die arme....vader! Maar, 't is toch heel heel akelig, ja verschrikkelijk iemand uit een gevangenis!
Sterker nog dan te voren verwijt de blonde zich weer haar ondankbaarheid jegens den goeden God die haar met den man wil hereenen aan wien zij het leven verschuldigd is. Maar ach! hoe kan zij nú daarover zoo bijzonder verheugd, hoe kan zij juist nú daarvoor zoo innig dankbaar zijn! Nog maar weinige dagen geleden zou misschien het hervinden van dien ongelukkigen ziekelijken vader haar een wellust zijn geweest. Ja toen, toen had ze niemand op de wereld die haar waarachtig liefhad, maar nu: Die eenige Willem! En dan haar weergevonden Anna!
- O! en de woning waarheen zij zich nu begeeft en waarin zij dien armen vader zal vinden, is het niet de lieve - zeker landelijk lieve pastorie van Willem's vader! Zijn waardige brave ouders zal ze er ontmoeten en, zijn lieve zusjes! Zal ze er niet in aller trekken zijn edel goed gelaat herkennen? Ach ja, het is haar toch immers niet zoo kwalijk te nemen dat het beeld van den geliefden vriend sterker leeft in hare borst, dan dat van een armen zieken vader dien ze nooit heeft gezien, en die zich toch in waarheid al bitter weinig om zijn eenig kind heeft bekommerd. Is het zelfs wélbeschouwd niet hoogstnatuurlijk dat zij méer denkt aan het terugzien van haar Anna, aan wie ze nog gisteren schreef, zonder te vermoeden dat ze haar reeds zoo spoedig ontmoeten zou; dat zij meer denkt aan al die naaste bloedverwanten van haar eenige in de wereld, die haar van hém zullen spreken, en haar beschouwen als kind, als zuster, als de uitverkorene van hem - dan aan een ontmoeten met den man die in een gevangenis....ach neen, als zij het terdege bedenkt
| |
| |
o dan is het niet veel beter dan dat het die Otto Van Wall, die Miel geweest ware.
Zoo peinsde Emma. Lief blond egoïstje! Dat woord egoïstje is reeds eerder gehoord. Toch klinke het zachter: lief egoïstje!
Emma's blik was vroeger wel verruimd door den omgang met haar geliefde vriendin, doch - wanneer Anna volgens den zonderlingen overste: de zilver-forel der groote bergstroomen, of de zwaluw die over landen en zeeën zijn vlucht neemt moet geweest zijn, dan zwom Emma voorzeker in vroegere perioden als goudvischje in een vijvertje rond, en zat ze als kolibrietje in een mooie volière. Immers zij beweegt zich nóg meestal in een beperkte ruimte, en moet dus wel veel naar haar eigen beeld in 't water zien, of pikken in haar donzen veertjes. - Een man uit de gevangenis haar vader! Dat denkbeeld kan ze niet van zich verjagen.
Marnix was haar niet hard gevallen toen zij in den aanvang heeft gezegd, aan zulk een man nimmer dien teederen naam te kunnen geven. Maar nu; zij weet immers niet hoe hij daar ligt die goede vader; hoe hij snakt naar zijn Gabriëlle, het kind dat hij nooit zag op aarde, maar dat hij straks, straks bij zijn Heer in den hemel te vinden hoopt.
Neen, dat weet ze niet; en ze weet evenmin dat de oogenblikken geteld zijn; dat de tijd spoedt; dat er haast is, groote haast; neen, anders zou ze met de gedachte aan dat ontmoeten, niet zelfs de oogenblikken als winst hebben gerekend die er moeten verloopen alvorens de eerste tol die men bereikte geopend wordt.
Juffrouw Marnix doet intusschen haar best om het gesprek met Emma's voogd zooveel mogelijk in den passenden toon te houden, 'tgeen haar wel eens moeite kost, omdat Alexander de ernstige zaak maar liefst zoo lang mogelijk onder een luchtig kleedje verstoppen wil, terwijl hij inderdaad een vreeselijk opzien tegen de ‘aanstaande representatie heeft, waarbij hij nolens volens de eerste rol moet vervullen’.
- En die mamsel is zwaar op de hand, denkt Van Wall; en die mooie Oscar heeft zich met een fijne advocaten-streek maar netjes op de voorbank gewerkt. Alexander wou dat hij óok buiten, al was't in den kattenbak, zat.
Tronk die, met ronden rug, naast Van Breeland zijn tweespan ment, heeft den advocaat de juiste toedracht der zaken meegedeeld: Gisteren middag, klokke halftwaalf, had hij de boodschap van dokter Bron gekregen om vandaag, klokke vijf, met de berresjet aan 't staaisjon te Aarem te zijn. Best! En hij was er geweest. Maar dat er nu spoed moest gemaakt worden, dat kwam niet omdat ie weer een boodschap van dokter Bron had ontvangen om spoed te maken, maar omdat dokter Bron tegen half elf zelvers bij hem is aangestapt, en zonder te willen opsteken of 't een of
| |
| |
ander gebruiken, gezeid heeft, dat Tronk hem plezier zou doen wat vroeger te vertrekken, omdat ie dan op de terugreis wat harder zou kunnen aanrijden.
‘En de reden Tronk?’ vraagt Van Breeland.
‘Ja, dat was een geheim en geen geheim. Ik moest het u zachtjes zeggen, zachtjes omdat de dames zoo schrikachtig waren zei de dokter. Maar de dokter was erg bang dat die commensaal van dominee den nacht niet meer halen zou. Is die ouwe juffrouw in den wagen zooveel als z'n vrouw menheer?’
‘Nee. Maar rij dan wat harder. We zullen toch niet voor schemerdonker aankomen.’
‘Dat zal d'r om houen menheer. Bels kleppert een beetje.’
‘Watblief?’
‘Bels kleppert een beetje zeg ik.’
‘Meen je je paard?’
‘Jawel de bijderhandsche menheer, die kleppert een beetje.’
‘Zit hem een ijzer los?’
‘Om u te dienen menheer!’
‘Als je hem vooraf hadt laten beslaan dan zou je ons beter gediend hebben.’
‘D'r was zoo'n haast, zei de dokter menheer. Maar uwe hebt gelijk, want van achteren gezien had ik in Aarem wel tijd gehad, en moeten we 't nou bezuren, maar ziet u, 't was om den haast.’
Van Breeland begreep dat het volstrekt niets hielp of hij den kastelein-stalhouder diens onnoozelheid verweet. - 't Zou zeker heel anders zijn gegaan, denkt Oscar, indien ik oom Geereke inplaats van dokter Bron in den arm had genomen. Oom Geereke zou waarschijnlijk gisteren uit Arnhem getelegrafeerd hebben, en hadden we - indien het met Marter zoo erg was - tenminste met een vroegeren trein kunnen aankomen. Zeer zeker zou oom zijn eigen rijtuig hebben gezonden en had men met Blanchard en Moustache den rit in vijf kwartier gemaakt. Maar neen, al komt men dan wat laat, te laat zal het toch niet wezen. Oom Geereke's hulp in te roepen, alvorens men elkander laatstleden Vrijdag te Arnhem verliet, dat is Oscar moreel onmogelijk geweest. Tusschen oom en hem was er een slagboom gevallen. Hoe voortreffelijk mijnheer Van Uland ook wezen mag, voor den neef heeft hij zijn tooverglans verloren.
- Kwalijknemen kon oom het in geen geval. De zaak van den ongelukkigen Marter is geheel buiten hem, en de omstandigheid dat juffrouw Rooze - zijn huisgenoote - met Em na gebrouilleerd is, moest voor oom ook allen schijn wegnemen alsof hij in dezen gepasseerd werd.
Zoo peinzend, en vreezend dat men, met het slecht beslagen paard, eer een half uur langer dan korter onderweg zal wezen, vraagt Oscar:
| |
| |
‘Kun je 't zelf niet vastmaken Tronk?’
‘Dat ijzer menheer? Wel neen-ik. Als ik de matrejalen had dan wil ik veronderstellen van ja; tenminste als ik de bekwaamheid óok machtig was.’
‘Maar heeft dokter Bron je gezegd dat het zeker zou afloopen, zeker? Was er geen mogelijkheid dat de zieke - zoo niet beter worden, dan toch het leven nog wat rekken zou?’
‘Bij Onzen Heer zijn alle dingen mogelijk menheer, dat is mijn geloof; maar wat den zieke betreft, dan zou ik veronderstellen - Vort Bels! - dat de dokter d'r al heel weinig moed op heeft; want, hij zei zoo in vertrouwen - in 't vertrouwen zieje, omdat we sinds jaren vrinden zijn, want ik heb hem van kinds afaan bij z'n vader in den Gaper te Rotterdam gekend, en toen is ie scheepsdokter en later buitendokter geworden; maar wat ik zeggen wou, o ja, toen zeidie dan zoo in vertrouwen: Ik wou dat ze d'r al waren Tronk, zeidie, want - en toen had ie zoo'n fransig woord - de parementasie of parlementeeren - afijn, zeidie, aan dat Fransche ding daar had ie 'en zuster aan dood.’
Van Breeland antwoordde niet. Dokter Bron was plattelandsheelmeester, en ofschoon inderdaad meestal zeer gelukkig in zijn boeren-praktijk, zóo zelfs dat mijnheer Geereke bij voorkomende gelegenheden hem altijd raadpleegde alvorens een dokter uit Arnhem in consult te ontbieden, Bron was toch in 't bijzonder voor de boeren-praktijk geschikt, en had verder met den Rotterdamschen koopman Van Wall, dezen trek gemeen: dat hij liever in zijn vak voor het heetste vuur stond dan.... uiterst voorzichtig zulk een zieke te prepareeren op het weerzien van familie, en dergelijke commissies.
Nadat het getuigenverhoor voorleden Vrijdag te Arnhem was afgeloopen, is Bron aanstonds met zijn karretje naar ‘de praktijk’ teruggekeerd. Nog denzelfden avond werd hij bij dien mijnheer Marter in de pastorie geroepen. Zondag morgen heeft hij Van Breeland's brief ontvangen. Wat hij doen kon heeft hij gedaan. Ten eerste had hij aan Tronk voor Maandag een rijtuig besteld. Ten tweede, den zieke voorgeschreven wat hij als het beste bedenken kon om hem zoo lang mogelijk ‘in 't leven te houen’, en ten derde is hij nog dezen morgen, omdat het alles behalve goed met den zieke stond, in persoon naar Tronk gegaan, en heeft hem gezegd dat hij van Arnhem naar Mulderspeet hard moest rijden, en in vertrouwen aan dien mijnheer Van Breeland zeggen, dat er van dat prepareeren weinig had kunnen inkomen, omdat.... enfin, omdat die zieke er slecht aantoe was.
Wel neen, heeft Bron geredeneerd, als dominee - zooals die advocaat schrijft - er de man niet naar is om zulke preparatieven met genoeg omzichtigheid te maken, dan ben ik er waarachtig ook
| |
| |
niet voor in de wieg gelegd; en - heeft hij zich verder getroost - mocht het afloopen vóordat ze komen, dan heeft de stakker er bovendien geen last en geen weet van gehad.
De woorden van Tronk hebben Oscar genoeg doen verstaan: Bron heeft een rijtuig gezonden, maar, méer deed hij niet. Marter is zijn einde nabij, en, wanneer men niet te laat komt, dan zal men hem vinden zonder dat hij op de komst van zijn kind in 't minste is voorbereid.
En het rijtuig sukkelt langzaam voort, en het losse hoefijzer kleppert sterker.
‘Kun je dat ijzer d'r niet aftrekken Tronk?’
‘Van Bels z'n poot menheer? Dat zou 'en mooie wezen! Nee menheer, as ik 'em kreupel wou hebben dan allebeneur, maar nou, mersie zeit de Franschman. Daar hadt je verleden najaar - of eigenlijk we schreven nog Augustus - afijn, toen had menheer Geereke, weet u, de baron bij ons van De Renghorst - ik meen dat ik er uwes wel eens gezien heb....’
‘Jawel, jawel! Je kunt toch wel een beetje harder rijden Tronk.’
‘Met verdrag menheer! - Vort Bels! vort mennekes! 't Gaat op m'n woord van waarheid nog hard genoeg. Afijn, toen had de baron een jongen ruin die op een goejen dag, toen de jonker hem voor de fajeton ree, z'n ijzer verloor en....’
‘Weet jij ook Tronk of de baron met de ziekte van menheer Redly bekend is?’
‘'k Zou wel veronderstellen van ja menheer. Maar wat ik zeggen wou van den ruin: Zonder er op te letten, ree de jonker met 'em door....’
‘Wáarom veronderstel je dat menheer Geereke weet dat hij ziek is?’
‘Ikke menheer? Wel omdat de juffrouw die d'r in den kost is al een paar dagen, en ook van middag vóórdat ik uitree, in dominee's pastorie is gegaan; en dus zou ik veronderstellen dat de baron er wel mee bekend moet wezen. Maar wat den ruin betreft, van meet afaan is ie kreupel gaan loopen, en ofschoon Rutjes uit Aarem....’
‘Ja die geschiedenis ken ik. - Weet jij zeker dat die juffrouw ook bij menheer Redly komt?’
‘Neen-ik, menheer! Maar dat de baron van de ziekte afweet, dat weet ik zoo goed als zeker, want, als een mensch zijn verstand laat redeneeren, dan begrijpt hij dat, als de juffrouw in de pastorie komt, ze wel zal hooren dat hij ziek is, en, als zij dat weet dan zal ze den baron, - waar ze om zoo te zeggen mee op en neer gaat, toch wel vanzelf d'r over gesproken hebben. - Maar weet uwe dan ook dat ze den ruin....?’
‘Jawel dat weet ik. Maar....’
‘Voor 'en appel en 'en ei is ie verkocht menheer: Kleine oorzaken groote gevolgen zeg ik.... - Vort Bels!’
| |
| |
‘Wat meen je met: op en neer gaat?’
‘Bedoelt u van de juffer met den baron? Wát ik daarmee meen? Ikke? Niemendal menheer. Nee, sedert dat ik die juffrouw Rooze eens nog mooier heb hooren spreken dan den besten dominee, toen ze tegen allerlei praatjes en kwaadsprekerij lostrok en niet zuinig; afijn, toen ze de partij nam voor dien heer van De Runt, en ook al voor Hanneke Schoffels, waar menheer - als ik zoo vrijpostig mag wezen - ook nog voor ge.... ge.... aan de rechtbank zal ik maar zeggen - afijn - en....’
‘Je zegt dat de baron en die juffrouw Rooze.... veel.... samen....?’
‘Ja zieje menheer, daar zit 'em de sjoos, zeit de Franschman. - Tju Bels. Vort! - Dat is nou krek de affeerie: As je die juffer naar d'r eigen postuur en woorden zoudt beoordeelen, dan moet een mensch in de rechtveerdigheid zeggen: Praatjes zijn praatjes, en oordeel niet. Maar....’
‘Rij op, kerel!’
‘Kerel! Neem me niet kwalijk menheer: Rijen wil ik en stilstaan wil ik ook, maar gekerel daar hou ik me niet mee op, of uwe mijn slacht!’
‘Neem me niet kwalijk Tronk, we hebben zoo'n haast. Maar die praatjes....?’
‘Zoo, als het uit haast kwam dan is't wat anders. Iedereen weet dat Tronk een kalf van goedheid is, maar als ie giftig wordt, dan.... afijn. Zieje, ik ben een beetje haastig gebakerd en van een giftige natuur. Wat die praatjes aanbelangt - Vort mennekes! - ja! wat zal ik u daarvan zeggen. In 't dorp wordt van alles gesmuuspeld, maar ik zeg, de tong is een tweesnijdend zweerd zeg ik.’
Oscar bijt zich op de lippen.
‘Maar wat zeggen ze dan Tronk?’
‘Och gepraat en gehaspel van allerlei menheer. Dat het erg groot tusschen den baron en die juffrouw Rooze is, dat kan 'en kind wel zien. Tegenwoordig, nou de arme mevrouw zoo sukkelt en niet meer mee in de kerk komt, nou zit juffrouw Rooze op de barones d'r plaats in de bank, en de baron in de heerenbank d'r achter - zoo wat in de schuinte - en dan kun je zoo zien dat ze mekaar lijkenen. Ze kan - bij okkazie van spreken - haar zakdoek niet omdraaien of hij kijkt naar d'r. Nou, wat zeg jij menheer, daar steekt geen kwaad in. 't Is een bijzonder knap slag van een vrouwspersoon, en de baron is ook nog een mensch in de kracht van z'n leven, of ie mijn slacht. En wie zou er niet naar 'en mooi parrekietje mogen zien! Maar, die en deze en hij en haar die meenden al lang - Vort Bels! Tju mennekes! - al lang dat 'et spul niet al te richtig was.’
‘Ei!’
| |
| |
‘Ik wil de zegsman niet wezen menheer, maar, niewaar, als iedereen zoo spreekt dan staat éen, alleen in de wereld; en daar vin-je ook geen baat bij. - Nee wat zeit uwes als je van iedereen leven moet?’
‘En wát zeggen ze dan?’
‘Ja, sauspraatjes menheer! Wát wilje! Zoolang als de mevrouw leeft zul je d'r 't rechte niet van hooren, maar zooveel is zeker, dat menheer de baron, juffrouw Rooze met d'r tante - die zoo'n beetje gek moet wezen - gekamerd heeft op De Renghorst.’
Tronk wist niet dat er iemand naast hem zat die gevoelde, hoe de beste mensch van de wereld, in bijzondere oogenblikken zich zelf zou kunnen vergeten en een moord doen. Als Tronk zoo iets vermoed had, dan zou hij niet zoo doodbedaard vervolgd hebben:
‘Ik en 'en ander we zullen zeggen dat is rojaal van den baron, want sedert dat de baron De Runt kocht en verbouwen wil, moesten de dames d'r uit: en wáar zouen ze blijven! In een gekkenhuis dat hoefde niet, en die ouwe Lijning van De Runt - daar ik 't niet groot op gelaajen heb - die kan niet voort, omdat ie z'n eigen den poot.... den voet hêt verzwikt. Dus zou ik zeggen 't Is rojaal van den baron. Maar weet je menheer, wat Bart van Raai zeit....? Dat die tante gek is, omdat hij gek naar de nicht is.’
‘Zoo, - Bart van Raai!’
‘Ja, dat is 'en klant en 'en vrind van me, menheer; en Bart schijnt er meer van te weten, want die heeft conversaasje met de kamenier van de barones; en de kamenier mot gezeid hebben, dat de barones van sjegrijn zoo mager als 'en pijpesteel wordt. En geen wonder zeit Bart. - Watblief menheer?’
‘Niks!’
‘Ja, de kamenier weet zeker dat mevrouw de tering heeft, en de kamenier had al dikwijls een balletje van Parijs opgegooid, omdat iedereen die de tering had naar Frankrijk ging, en omdat de kamenier voor twee jaar d'r ook zoo'n schik had gehad. Maar de baron schijnt der niks van te willen weten: komprie, zeit de Franschman.’
Van Breeland heeft werkelijk een oogenblik waarin het denkbeeld hem niet ongerijmd schijnt om dien ellendigen wauwelaar vierkant uit het rijtuig te smijten; de zweep over de paarden te leggen en ze desnoods dood te jagen.
‘Zoo is er dan alle dagen gepraat waar 'en mensch z'n eigen verstand bij inachtneemt menheer. Maar, dat ze silvoeplee-kompliman-meseu spelen, dat ziet iedereen in de kerk, en dat ze samen wandelen daar zal geen ziel z'n zaligheid tegenover zetten....’
‘Hou-je mond!’
‘Watblief menheer.... hê....?’
| |
| |
‘Je leugens vervelen me! Rij op!’
- Te donderdag! denkt Tronk, ik geloof, bij m'n ziel dat ik me leelijk in de vingers heb gesneejen, en dat die menheer Van Breeland van de femielje is. Ja, vroeger heb ik 'em wel op De Renghorst gezien. Ik meen van 't najaar nog, maar den laatsten keer toen hij een paar malen voor zaken in 't dorp is geweest, toen heeft hij naar de heele Renghorst niet getaald. Zie, dat heeft me in de war gebracht. Te donderdag: van de femielje! Da's gek genoeg. Maar - maar - met z'n mond houen - en leugens:
‘Hoor eens menheer, als ik uwes beleedigd heb dan doei ik in nederigheid de deur toe. - Maar leugens! nee menheer. Wat juffrouw Rooze me eens gezeid heeft, dat zit me te diep in de maag dan dat ik m'n evennaaste ooit met leugens zou willen belasteren. Nee, nou ik A heb gezeid nou zal ik B zeggen ook, en C en D en tot de Zedde toe. Niemand menheer zal zeggen dat Tronk uit De Vergulde Ploeg lastert, want daar heeft een mensch z'n belijdenis bij de grifformeerde kerk niet voor gedaan, begrijp je?’
Oscar begreep dat het goed was, dat heeren niet evenals boeren een broodmes op zak dragen.
‘En daarom menheer, om je te doen weten dat Tronk niet gewoon is zich met praatjes en leugens op te houen, zal ik je zeggen wát dan voor vaste waarheid bekend is.’
‘En....?’
‘Ja en, en? - Vort poppetjes; hört Bels! - Niet dat ik den baron en juffrouw Rooze daarom te minder zal achten; nee bij m'n ziel niet, want ik zeg: 'en mensch hêt z'n eigen niet gemaakt, en is ook van geen koekendeeg, maar als je dan nog geen vier uren geleden van twee ooggetuigen hebt gehoord, dat ze nog van morgen voor de ramen van De Renghorst een deuntje hebben zitten te vrijen, en dat juffrouw Rooze den baron eens ferm.... niet uit slechtigheid of kwaadheid.... daarvan niet.... maar....’
Tronk schrok geweldig en hield de paarden in. 't Was hem net alsof menheer de advocaat vierkant uit de berrechet was gevallen. Maar nee, hij wankelde wel, en struikelde wel haast over den bermrand, maar toch - hij bleef vierkant op de beenen.
‘Wat duivel kerel, wat doe je?’ roept Van Wall met het hoofd buiten het portier.
‘Ik werd onwel van 't rijen en ga loopen,’ antwoordt Oscar met de hand aan 't hoofd, want hij duizelt van den inderdaad te roekeloozen sprong.
‘Maar dan loop ik met je mee.’
‘Nee,’ wenkt Van Breeland: ‘U moet bij de dames blijven.’
Van Wall gaf er de maan van. 't Portier valt al open, en - zonder de tree neer te slaan, wipt hij den bak uit.
‘Ziezoo broekkie, dan hou ik jou gezelschap. Rij jij maar op
| |
| |
koetsier. Bonjour dames, we vinden je straks in het hôtel Tronk om dan verder samen....’
‘Nee menheer Van Wall, u moet volstrekt meerijden; 't is nog een uur loopen. U dient aanstonds naar de pastorie te gaan.’ Zachter: ‘Er is geen oogenblik voor Emma te verliezen.’
‘Ja maar alleen die commissie waar te nemen! Ik bedank je. Kom, kruip jij er dan maar binnen in. 't Zal in 't gezelschap der crinolines wel beter worden.’
‘Nee, ik moet loopen. 't Is me onmogelijk! Ik ben niet wel; maar ú als voogd! 't Is uw plicht menheer Alexander.’
‘Nou, je wordt deftig, zoo wagenziek als je bent. Kom kerel, rij mee?’
‘Ik kan niet.’
‘Wilt u eau de Cologne mijnheer Van Breeland?’ vraagt Marnix en houdt een flacon buiten het rijtuig.
‘O, ik heb ook....’ klinkt het aan Marnix' zijde.
Oscar bedankt; maar terwijl Van Wall inmiddels van die beleefdheid gebruik maakt, pruttelt hij, alleen voor Oscar verstaanbaar:
‘Zeg, als jij die geschiedenis wilt rooien, dan geef ik van den zomer een fijn dinee aan 't groote Badhuis te Scheveningen of bij Maywald te Cleef. Hier heb je m'n heele papierwinkel. Kom kerel, pak aan! Waarom niet, als advocaat. Wat duivel waarom niet? Je hadt me beloofd!’
Ofschoon de portefeuille al half uit den jaszak te voorschijn kwam, hij zou er toch inblijven. Die ‘duivelsche adellijke advocaat’ was te trotsch of te wagenziek om de commissie waar te nemen. In 's-hemelsnaam! als het dan niet anders wezen kon, dan zou Van Wall eens toonen dat ie - ‘als 't gewed was toch ook wel dominee of aanspreker kon worden’. Van morgen en den heelen dag heeft hij er zich met die boeken-mamsel toch nog al netjes doorheen geslagen. 't Was meer het tegen opzien, en om het eerste woord te vinden. Zie, wanneer iemand nu ordinair tegen zoo'n Marter beginnen kon en bijvoorbeeld zeggen: Wel ouwe jongen: we zijn nog familie hê - of zoo iets, maar, boekenstijl, beffenstijl, gelamenteer! Enfin, éen ding is winst: als hij dan moet, dan kan hij nu tenminste vóor in 't rijtuig zitten. - Tot Van Breeland:
‘Kom stap nog maar in. 't Is fideeler als we bij mekaar blijven! - Niet? A la bonne heure! - Dames! we verspelen een heer, maar we winnen ruimte. Je zult den hemel danken dat je me kwijt bent. - Salut man, plezierige wandeling! - Ziezoo vader van der toom, je hebt lang naar me gesnakt hê. Jawel, laat je mennekes maar schieten. Nee die mijnheer rijdt liever op z'n eigen beenen. Jongens niet al te wild hoor je. Je kunt met hollen maar eens den hals breken.... Och-kom, vin-je me een vroolijken snaak; wel dat komt omdat jij d'r zoo plezierig uitziet. - Zoo; zijn er meer die dat vinden? Nee dat vat ik best, die andere menheer die leek je niet,
| |
| |
maar die was wagenziek. Ja krek, mins, krek, daar is ie zoo bot van geweest.’
Terwijl Van Wall, zoo pratend, zijn zinnen met Tronk, en een fijne rincurrel verzet, en den kastelein mede een sigaar geeft - die echter in de tabaksdoos verdwijnt omdat Tronk nog juist met een versch klontje bezig is - terwijl de vierkante barouchette op haar hooge wielen langzaam voortrolt en van lieverlede in Van Breeland's oogen al kleiner en kleiner wordt, verneemt de wandelaar te midden van het afnemend wagengerammel toch nog altijd het eentonig geklipklep, veroorzaakt door het losse ijzer van Bels.
Of dat geklipklep Van Breeland voortdurend aan een ellendige wauweltong herinnert, althans nu het rijtuig ten laatste achter dat dennenbosch is verdwenen, nu staat hij stil, en ofschoon de storm die hem als 't ware uit het rijtuig wierp een weinig is bedaard, zoo plooit toch een schampere lach vluchtig zijn edel gelaat, en zegt hij bijna hoorbaar: Geloof dan aan menschenwaarde, aan zielenadel en trouw. Ha! Liebe macht die Erde zu dem Himmelreich? Welzeker. Zinnelijke liefde met den schijn van zielenharmonie, zij zet de harten in gloed, zij doet dichten en.... huichelen; zij vervoert een edelman tot het schenden van zijn huwelijkseed, en verleidt een pronkstuk der schepping, een rein.... Halt!
Ja halt Van Breeland, 't is verstandig dat ge den hoed wat in de hand neemt en den wind wat door de zwarte krulharen laat spelen. Uw hoofd gloeit. Zoudt ge nu instaat zijn een pleidooi te voeren zooals ge het verleden Vrijdag gedaan hebt? Toen kondt ge zoo roerend spreken ten gunste van eene om wier slapen gij toch den krans van maagdenpalm niet leggen mocht; toen hebt ge zoo diep gevoeld hoe er ontelbare kronkelpaden zijn die gemakkelijk van het spoor der waarheid afleiden; toen hebt ge een Hanneke Schoffels, na ernstig onderzoek, verdedigd voor de rechtbank der wet, en nu - nu gaat ge Anna Rooze veroordeelen voor de rechtbank van haar rein zedelijk gevoel, en - op welken grond!
- Néen. Dat is gelogen! Hij veroordeelt haar niet. Zij is rein! onschuldig en rein, dat weet, dat gevoelt hij. Zij heeft zich aan den man gehecht die door zijn edel voorkomen, zijn altijd waardigen toon, zijn goeden smaak, zijn kunstliefde, zijn kennis en minzaamheid, haar vertrouwen, haar bewondering en achting heeft verworven; zij heeft zich vast aan den man gehecht die, getroffen door een vreeselijken slag - het verlies van zijn eenigen zoon - haar innigst medelijden had opgewekt; die, bij het langzaam wegkwijnen eener echtgenoot, wier bekrompener geest nooit volmaakt met den zijne overeenstemmen kon, een kinderlijke deelneming van haar verwachten mocht. Maar hij? Van lieverlede is die waardige edelman, die rechtschapen oom, gevallen van het verheven voetstuk 'twelk hij met recht tot heden had ingenomen; hij is bezweken, en
| |
| |
strekt onder het mom van een liefdevollen vader, de schendige armen naar haar uit. Ja, dát dát is dan de pressie, peinst Oscar voort: dat is de macht die haar, misschien ondanks haar zelve, betoovert en ontscheurde aan een hart dat nooit voor een ander heeft geklopt, en zonder haar ja, misschien weer vreugde en vriendschap zal kennen, maar liefde nimmer. Ha! ik heb iets gevoeld van verre, maar begrepen heb ik dit niet. En wie, wie geeft dien oom, dien gevallen edelman, het recht om zoo te spelen met de genegenheid van een onergdenkend kind? Wat geeft hem den overmoed om haar lente te kluisteren aan zijn naderenden herfst; om haar jeugd te doen verwelken in zijn schaduw, en de teedere plant te rukken uit de aarde waarin zij welig tieren kon? O, als hij hier stond die ‘edele oom’ - zoo bruist het al verder in dat gloeiende hoofd - ik zou hem vragen: zijt gij, zijt gij een derzulken waarvan ik sprak, toen ik een arm gevallen boerenkind onschuldig noemde, in tegenstelling van den ellendige die haar jeugd in den zwijmelroes zijner zinnelijkheid vernielde? Zijt gij beter dan hij - gij, die mijn Anna liefkoost als een vader, en haar beweegt zich als ‘de lieve dochter’ in uw armen te werpen, terwijl gij hunkerend uitziet naar den tragen dood of hij haastig komt om u vrij te maken van knellende banden? Ha! Stond hij hier, ik zou hem zeggen....
Oscar die in de laatste oogenblikken sneller is voortgegaan, houdt een weinig zijn schreden in, en ziet vluchtig terzij.... Hij heeft de ouderwetsche pendule in de woonkamer van tante Van Riddervoorst hooren slaan.
‘N'oavend heerschap. Rêgenachtig weertje heerschap;’ zegt een oud moedertje in de deur van een klein boerenhuis.
‘Goejen avond.’
Van Breeland weet nu wel dat het een klokje in die kleine boerenwoning is geweest 'twelk hij gehoord heeft. Hij had bij 't naderen noch hoeve, noch vrouw bespeurd, en terwijl hij voorbijgaat hoort hij weer de stem der oude:
‘Moar ik zeg moar altied heerschap: rêgen en zon 't kumt alles van Boven!’
Oscar zag nog even groetend om, maar antwoordde niet.
- Tante Van Riddervoorst op de hei!
Is het een glimlach die vluchtig zijn lippen plooit? Zoo ja, dan mag het een doorbrekend zonlicht, de voorboo eener terugkeerende zielsrust wezen. Ja, Goddank! de storm heeft uitgewoed. Zulk een vreeselijk uur had hij nog nooit doorleefd. Is het mogelijk dat hij zóo heeft kunnen afdwalen; dat hij zóo wreed, zoo liefdeloos, zoo zelfzuchtig, en - zonder bewijzen - zoo hard in zijn oordeel heeft kunnen zijn! - Had zulk een denkbeeld, zulk een grove beschuldiging tegen oom Geereke mogen oprijzen in mijne ziel? - verwijt hij zich zelven. Maar neen, dat denkbeeld is niet vanzelf
| |
| |
in zijne borst ontkiemd. Neen, die wauwel, die spons heeft hem gezegd, hoe ooggetuigen nog dezen morgen verzekerden.... dat Anna Rooze.... en de baron Geereke van Uland....
- 't Is nu genoeg. De storm heeft uitgewoed. Maar toch, Gode zij dank, dát hij woedde. Heeft Van Breeland niet gisteren en heden nog gevreesd of ook de kalmte waartoe hij door redeneering geraakte, een verraad aan zijn hart, een gevolg van verbeten wrok of van te weinig waarachtige liefde geweest is? Heeft hij zich niet nog dezen morgen, nog straks in den spoorwagen afgevraagd, of ook flauwheid en onverschilligheid hem zoo berekenend deden handelen, teneinde een wederzien met dien oom en met haar te vermijden.
- Maar neen! nu eerst mocht hij gevoelen hoe lief hij die eenige heeft, hoe onuitsprekelijk lief. Ha! het bevreemdt hem nog dat hij dat losse hoefijzer niet uit den wagen gesmeten, en zijn geklipklep voor altijd belet heeft.
't Zou zeker dwaas zijn geweest, maar nogmaals: Goddank dat hij zulke warme oogenblikken met zelf beheersching doorleefde; nu heeft hij weer eerbied voor zijn vroegere kalmte en schijnbare onverschilligheid. Met onbevangen blik zal hij voortgaan en zien - hoe zwaar die verdenking ook wezen mag - of werkelijk alle hoop voor de toekomst verloren is.
Slechts langzaam vervolgt Oscar zijn weg. De losse regenbuien deren hem niet. - Al meer en meer nadert hij de plaats waar hij, reeds vele weken geleden, gewapend met de verklaring van Miel door tante Van Riddervoorst geschreven, en ook met den brief dien Anna's vader met een renteloos voorschot van ƒ 300,00 aan Kater deed toekomen, den verachtelijken zaakwaarnemer Lijning - hem wijzend op zijn vervalscht cijfer ƒ 30,000 - tot een vrijwillige onder curateele-stelling heeft genoodzaakt.
Ja, nu hij reeds van verre het torentje van de oude Runt boven het nog bladerlooze hout kan ontdekken, nu herinnert hij zich met een dankbaar gevoel, hoe hij met vermijding van onnoodige openbaarmaking in het dorp, een nietswaardige mocht kluisteren aan een vaste keten, en twee weerlooze vrouwen heeft gered uit zijn listige handen. Nog verneemt hij het streelend getuigenis van den opgeroepen, en zijn verplichting schier vergeten toezienden voogd, den zeer burgerlijken maar goedaardig schranderen scheepsbeschuitbakker uit Hellevoetsluis: dat men ‘zonder 'et skoon beleid en den 'elderen blik van meneer advocaat, den voogd nooit of nimmer onder voogdij 'kregen 'ad.’
Neen voorzeker, het heeft den jeugdigen advocaat noch aan scherpzinnigheid, noch aan overleg moeten ontbreken om bij het behandelen der curateele, geen aanklager tegen Lijnmg te worden. want niet alles wat men hem ten laste kon leggen was volgens de wet verjaard; maar ook heeft hij met overleg moeten handelen, om
| |
| |
niet slechts Lijning's zwakke lijdende vrouw, maar tevens het schoone meisje te sparen, wier vader zeker geen grooter bewijs van zijn onergdenkend hart heeft kunnen geven, dan aan zulk een zwager zijn teergeliefd kind toe te vertrouwen. De scheepsbeschuit-bakker, toeziende voogd, noemde het: meneer Rooze's krootluchtigeid.
Zonder de goede hulp van oom Geereke, en vooral ook zonder de stellige verklaring van professor Van der Kolk: dat zoowel Lijning als zijn vrouw lijdende waren aan monomanie, terwijl Lijning bovendien na Anna's vertrek ziek en bedlegerig was geworden, zou Van Breeland zeker niet aanstonds in alle opzichten zoo gelukkig geslaagd zijn; maar toch, hij mag den lof wel aannemen, dat hij met een moeielijk en kiesch en zeldzaam civiel geval, uitmuntend gedebuteerd heeft.
En nu, terwijl hij in den vochtigen dampkring reeds den frisschen dennenaalden-geur van een der eerste Runtsche boschgroepen geniet, en verder achter gindschen heuvel ter rechterzij, den zwarten rook uit een boerenschouw naar boven ziet dwarrelen, of neerslaan voor den wind, nu verheldert zijn mannelijk oog nog meer.
- Dat moet, aan het boveneinde van den hollen zandweg, de schouw der herberg De Luchte wezen. En, is het dan zonder nadenken, zonder onderzoek hier, en aanwijzing ginder geweest, dat hij met zooveel zekerheid Hanneke's recht heeft kunnen verdedigen?
- Ach zie, de zilveren regendroppels ze werden tot slijk op den steenen weg. - En toch, moed gevat Oscar! Tracht nu ook 't allereerst een goed advocaat in eigen zaak te wezen. Sedert Vrijdagavond heb je de raadgevingen der oude tante voorbijgezien; maar straks, toen je Goddank nog warm waart, en toch zoo dwaas deedt, toen heb je de oude lieve vrouw ontmoet - zeker vermomd in een boerinnenpak - en je hebt de pendule hooren slaan, en het woord der tante vernomen: ‘Boven alles een rechtvaardig oordeel mijn jongen, een oordeel in liefde!’
En nu in deze oogenblikken van teruggekeerde kalmte, nu grieft het Oscar wel het eerst en het meest, dat hij het hoofddoel zijner reis zoo geheel uit het oog heeft kunnen verliezen.
Is het reeds waar dat hij niet met zijn gewone voorzorg heeft gehandeld, nú, terwijl hij wist dat er geen oogenblik mocht verloren gaan; terwijl tante Van Riddervoorst hem een brief voor dien armen Marter heeft toevertrouwd; nu zijn tegenwoordigheid aan dat sterfbed misschien in 't belang van vader of dochter kan noodig wezen, nu althans had hij behooren te strijden tegen dien wreeden kwelgeest, den duivel der jaloezie die hem zoo fel heeft besprongen.
Voorwaarts Van Breeland!
De snelwiegende takken der bottende struiken ze roepen: er is haast!
De lichtbruine varen langs de berm-greppel ze wuiven naar Mulderspeet heen en fluisteren: Spoed u!
| |
| |
De wolken jagen aan het zwerk naar het noorden voort.
Zie, ook de lange vogelen V V's, de terugkeerende zwaluwen uit het Zuiden, ze scheren golvend door het ruim, en, nu ze al kleiner en kleiner, als stippen wegsmelten in de grauwe vochtige lucht, nu roepen ze nog: Vlieg, als wij of - de zwakke zal ú ontvluchten, en zelfs ons reeds voorbij zijn gesneld, als hij zich rept naar hooger kringen. |
|