| |
Zes en veertigste hoofdstuk.
Geen half uur later stond Anna in het boudoir van mevrouw Geereke die er op een chaise-longue neerlag.
De arme treurende moeder ziet er schrikkelijk lijdende uit.
Alle sporen van eene in de laatste jaren herkregen gezondheid zijn geheel en al verdwenen, en een beschouwing van de veertigjarige vrouw, wier teedere schoonheid als meisje, zooveel bewonderaars en aanbidders telde, wekt nu geen andere gedachte dan eene aan dood en graf.
De kamenier zegt dikwijls in de keuken, dat het akelig is om mevrouw tegenwoordig te helpen: ‘'t Vel over de botjes.’ Bijna dagelijks moet zij de kleeren innemen. Net een geraamte!
Ook nu, terwijl Anna met innig medelijden die broodmagere blanke vingers drukt, nu treft haar opnieuw de vreeselijk lijdende blik dier arme dikwijls troostelooze moeder.
‘Ja Anna, ik herinner mij wel, je hadt kleine onaangenaamheden met dat vriendinnetje gehad, en is het nu weer bijgelegd? Och, als dat je blij maakt dan wensch ik je van harte geluk. Wie was het ook weer?’
‘Emma Van Wall mevrouw.’
‘Emma Van Wall? Is dat niet de pupil of nicht van neef Alexander in Rotterdam? Nicht Louise, zijn vrouwtje, heeft mij zelden over je vriendin geschreven. Een lief stil meisje niewaar? Toen je die onaangenaamheden hadt Anna, toen was het geloof ik juist in de dagen dat.... mijn arme jongen....’
‘Ja mevrouw. Ik heb het u nú maar verteld, omdat ik er zoo gelukkig door ben, en ik weet dat u er in deelen zult, evenals mijnheer.’
‘O zeker Anna. Geereke zal het óok genoegen doen. Ach, al; mijn eenige leefde, en hij het wist dat je een geluk was te beurt
| |
| |
gevallen, wat zou er op zijn lief en edel gelaat een blijde glans zijn geweest.’
‘U spreekt te lang beste mevrouw; het vermoeit u.’
‘Nee, het vermoeit mij nooit over dat kind te spreken; het lieve kind dat mij ontscheurd is; van mij afgereten! Anna, nu jij een oogenblik gelukkig bent - zeg eens, nu dank je God zeker in stilte niewaar?’
‘Ja mevrouw, misschien niet genoeg.’
‘O gelukkige tijd! - Anna, vroeger heb ik ook gedankt toen Ernst mijn vreugd en mijn troost was. Wat moet ik nú doen?’ ‘Kalm zijn mevrouw en....’
‘Kalm ja, maar laat men je eens dwingen de hand in het vuur te houden, uren, dagen achtereen, hoe zal je dan de raad in de ooren klinken: om kalm te zijn....? - Anna, als er waarlijk een liefderijk God is, dan zeg ik er bij: er is een noodlot, of, zooals anderen gelooven: een duivel. - Ja, ik ben het met neef Jasper eens; hij sprak er óok van. Och, zou een liefderijk God mij mijn schat, mijn eenig kind hebben ontnomen!’
‘Lieve mevrouw, u weet dat ik innig met uw droefheid bewogen ben, maar ik zou u toch zoo gaarne zien berusten, en vertrouwen dat alles wat op aarde gebeurt, zooals ook mijnheer Geereke dikwijls zegt: in de keten der dingen noodwendig goed moet wezen, dewijl die keten in de hand van den Almachtige is.’
‘Sedert Ernst mij van 't hart werd gescheurd Anna, kan ik met dat geloof, God niet meer liefhebben. Jasper sprak ook dikwijls van den duivel, en hij geloofde er aan.’
‘De denkbeelden van mijnheer Bel ken ik te weinig lieve mevrouw, om u te durven tegenspreken; maar toen ik hem eens bij dominee hoorde, begreep ik dat men zijn woorden vooral niet letterlijk moet opnemen. U hebt vroeger zelve gezegd dat men door zijn woorden moest heenzien; en bovendien, ik geloof niet dat u de denkbeelden van den overste als onfeilbaar waar zult beschouwen.’
‘Ach wát, wát is waarheid?’ zucht de arme moeder met zwakke stem en pijnlijk kuchen. Anna herinnert zich den avond toen het hier feest was op De Renghorst, en toen een onbesuisde maar oprechte brave jongen haar het antwoord gaf op diezelfde vraag.
‘Waarheid in godsdienstigen zin is liefhebben mevrouw. Liefhebben alle, alle menschen, maar bovenal den Schepper en Onderhouder van hemel en aarde; den Oneindige die Bronwel der volmaakte Liefde.’
‘Maar Ernst is gestorven Anna. Ik wil het immers ook God niet wijten, maar mijn engel is gestorven. Dat was het noodlot, een demon.... Stil lieve, ik vind bij die gedachte nog de meeste kalmte.’
‘En toch wilde ik zoo graag dat u geheel kalm en berustend kondt worden goede mevrouw. - Zie, wanneer het een booze
| |
| |
geest is die ons de geliefden van het hart schcurt, dan volgt dunkt mij daaruit, dat die demon 's-menschen levensduur bepaalt, en dewijl wij allen, allen moeten sterven, zoo zou hij macht hebben over allen, en machtiger zijn dan de Almachtige zelf!’
Mevrouw Kunira kuchte weder; richtte zich een weinig op, en zag Anna strak naar de oogen:
‘Anna - lieve - als je zoo spreekt dan denk ik.... als jij met hem.... dan zou hij.... Maar ik ben moe, lief kind. Ga nu heen. - Nee, hoor nog eens: Ik kreeg daar een goede gedachte: Ja zeker, alle menschen moeten sterven, alle menschen; dus moet God wél.... ja, ja! - Niewaar, als ik eens vóor hem gestorven was, dan had hij misschien nog lang geleefd, nog lang na mij, en ik zou hem toch dáar weer gemist hebben. Maar nu, de lieve God zal mij zwakke vrouw.... wel spoedig met hem hereenen.... Lief, lief meisje! Zóo, ja, schud dat kussen maar wat terdeeg. Ik ben nu moe. De goede God laat ons allen sterven, en dan.... Die de dorre bladeren doet vallen toovert ook het groen der lente nietwaar? - Anna, geef mij nog een hand. Zóo. Ga nu. Ik zal wel slapen.... wel spoedig inslapen.’
Zij ging liggen; kuchte weder eenige malen; streek met de hand langs het voorhoofd; en Anna, aleer zij zachtjes de kamer verliet, drukte op het zwakke hoofd der verlaten moeder nog een teederen zoen.
Zulke gesprekken waren niet zeldzaam. De kwijnende moeder had gestadig behoefte aan de meest eenvoudige geloofsversterking. Meestal slaagden Anna en Geereke er wel in om haar eenige kalmte te geven, doch het was steeds van korten duur. Het vreeselijkste wat ooit op aarde geschiedde en in het moederoog een tirannie mocht heeten, het was de vroege dood van Kunira's eenigen zoon. Zij kwam gedurig in opstand tegen God, en - zij durfde Hem toch geen geweldenaar noemen.
Geereke heeft vroeger wel eens gevreesd dat het gezelschap van neef Jasper voor Kunira niet bijzonder geschikt was. Jasper's meestal vreemd geformuleerde, dikwijls zeer radicale, ofschoon in den grond diep godvruchtige stellingen, hadden haar in de war gebracht. Bovendien, 't was alles geen helder en zuiver water uit een wetenschappelijke bron geweest, 'tgeen Jasper - zooals hij het noemde ‘uit een narrenkap of politiemuts’ had te drinken gegeven. 't Was er verre vandaan.
En, nu nog meer dan vroeger besefte Geereke, wanneer hij de arme Kunira zoo lijden en strijden zag, dat nog niet alle praters profeten, en nog niet alle meeningen pasklaar voor alle reeds lang gevormde hoofden zijn.
Anna die bij haar geluk, mede tevreden was dat zij mevrouw Kunira wat kalmer had mogen stemmen, spoedde zich nu naar
| |
| |
Geereke's kamer, om hem mede deelgenoot van haar blijdschap te maken.
‘Och, ziet u mijnheer Geereke, het was een misverstand, een verkeerde opvatting. Maar omdat ik van Emma hield als van een zuster - indien het niet te dwaas klinkt zou ik zeggen als van een kind - daarom moest dat misverstand mij op den duur wel smartelijk wezen. Maar nu, o ik kan u niet zeggen hoe dankbaar ik ben, en niet het minst omdat het lieve blondje nu ook zoo blij en gelukkig is.’
Geereke ziet Anna eenige oogenblikken stilzwijgend aan. Een misverstand! - Gisteren heeft hij van den altijd haastigen theologant een brief gehad. 't Was een curieuze brief. Willem had er zelf onder gezet: 't Lijkt wel bruispoeder. Maar uit dien brief - die ‘diep diep geheim’ was - had Geereke niet slechts de hartsgeheimen van zijn beschermeling vernomen, maar ook de zekerheid geput van 'tgeen hij ten opzichte der lieve Anna reeds sedert lang, doch onbestemd, als waarheid heeft vermoed.
‘Een misverstand Anna!’ zegt Geereke langzaam en ernstig, terwijl hij haar nog altijd met een vaderlijke teederheid in de schoone oogen ziet: ‘Misschien heeft het verstand wel mis gehad, maar zeker de reinste liefde bij Anna niet.’
‘Mijnheer Geereke!’
Anna staat met haar brief bij een der vensters. Geereke komt een schrede nader.
‘Wanneer we op rijper leeftijd de handelingen onzer jeugd beoordeelen, dan zal het verstand den afgelegden weg zeker niet altijd den besten noemen. Maar Godlof, wanneer men zijn weg mocht bewandelen zooals onze Anna het deed. Ja, ik weet alles: Willem heeft mij geschreven. In een vertrouwelijk oogenblik toen mijn ernstigen neef Oscar het hart te vol werd, toen heeft hij het voor mijn vurigen Willem uitgestort. Het sprak vanzelf dat ik in het diepste geheim nu Willem's vertrouwde werd. Maar Anna, had ik eerder begrepen dat het Van Breeland was die.... Nee, sla de oogen niet neer. - Toen je op dien somberen avond zoo geheel uit eigen beweging aan onzen goeden Ernst je hand hadt toegezegd, toen dachten wij dat je eerste afwijzing van ons aanzoek, het gevolg eener slechts vluchtige en niet beantwoorde inclinatie was, en hoewel wij er altijd een offer in zagen, nú weet ik Anna, dat het eerste zoogenaamde misverstand - de opoffering voor een geliefde vriendin - een tweede opoffering mogelijk maakte, en die laatste om onzen armen jongen een rustig sterfuur, en zijn ouders kalmte in droeve dagen te doen vinden.... Anna, edel kind, laat mij de hand nog eens drukken die zich over ons ontfermde. Ik weet wat je zeggen wilt. Het is ook geen dank dien ik mijn dochter breng, maar, nu ik mij met eenige zekerheid den weg tot je wezenlijk
| |
| |
geluk zie aangewezen, nu, geloof mij Anna, nu zal de vader van den armen Ernst ook geheel en al de vader van zijn Anna zijn.’
En het was Anna inderdaad alsof ze haar eigen vader hoorde spreken. - Bruintje, ik kom nog eens bij je, had hij immers gezegd. En nu, nú was het alsof hij haar met zijn arm omvatte, en ofschoon ze bij zich zelve zuchtte: Oscar's liefde was de prijs voor 'tgeen ik deed, zij was gelukkig in dezen stond, want haar Emma zou het wezen, en zij - ja, een vader, een tweede vader drukte haar immers aan zijn hart, en zoende haar op het voorhoofd, en noemde haar: zijn lieve dochter! en sprak nog met bewogen stem:
‘Ja, - Oscar zal de man zijn die je gelukkig kan maken. God geve het!’
Van Geereke's kamer heeft men over een tamelijk breed gazon het uitzicht op den straatweg die ter dezer hoogte het landgoed in tweeën snijdt.
Aan gene zij van den weg ligt het uitgestrekte Renghorster-bosch, waarin Geereke wel op een smal gedeelte een ‘coupure’ deed maken - zoodat men zeer van verre het torentje van De Runt kan bemerken - doch dat anders het landhuis beschut tegen den echt Nederlandschen Westenwind.
In dat bosch, waardoor breede wegen en smallere paadjes loopen, heeft juffrouw Molenwiek, zooals bekend is, voor een paar uren aan de straatwegzijde champignons gezocht, ‘precieuze!’ Maar nu, nu zijn er anderen die er nog wat precieuzers hebben gezocht, en... gevonden kan het moeielijk genoemd worden.
Ten halve achter de bottende struiken en heesters verscholen, zitten Alewien Hobbes en Giesbert haar zeventienjarige kleinzoon. Beiden hebben ze een grooten, een zeer grooten takkenbos op den rug, en rusten nu even op den mosrand van een grebbe, want het was 'en heele sjouw zoo'n takkenbos!
‘Nee Giet, as je 'en dubbeltje van me kriege dan is 't heel wel.’
‘Nou! dôar ku'j duuvel op zeggen! De helfte van 'tgeen vrouw Knibbeloar betoalt is veur mien.’
‘Nee Giet! nee kwoa'j bengel: ie heb 'ezoagd, moar ik 'ewoagd.’
De woordenstrijd tusschen Alewien Hobbes, de grijze stammoeder van een zeer talrijk over Mulderspeet verspreid geslacht, en haar kleinzoon Giesbert, duurde nog een geruimen tijd voort. Alewien beweerde dat zij de zaak niet slechfs mee uitgevoerd, maar vooral had op touw gezet. Zij had de handzaag en de bijl onder de rokken meegenomen; al het sprokhout verzameld, en niet alleen de zaagboompjes aangewezen, maar ook ‘den neus in de lucht gehouen’.
Giet daarentegen verklaarde dat hij nog liever al het hout met de handzaag en bijl er bij, zóo naar den tuinbaas van De Reng- | |
| |
horst bracht, met de verklaring dat zijn grootje 't alles gestolen had: dan éen cent minder aan te nemen dan de helft van 'tgeen vrouw Knibbelaar geven zou. Ja, greut had hem wel de beukeboompjes gewezen, maar, hij had ze alle vier geklouwd en aan stukken gezaagd, zóo, dat hij er ‘nóg van zweette’. 't Was ook wat schoons geweest, meende Giet, om het beetje hout te sprokkelen zooals greut gedaan had, en de mooie verceelhoutjes er in te bergen. Had hij niet zelf nog meegeholpen dat het van buiten ‘net leek of 't niks as vodsig sprokhout was’. Ja, had hij zelfs, de zaag en de bijl niet mee in 't sprokhout op den rug!
De strijd is tamelijk heftig geworden, maar in 't eind begint Giesbert te dreigen, ernstig te dreigen, en de grootmoeder stemt haar toon wat lager. 't Was zoo kwaad niet gemeend. Giet had zijn best gedaan, dát was zeker, en, ze moesten nu samen maar plezier hebben dat ze ‘den Uland hier in z'n eigen sm..l kosten uutlachen’.
Giesbert, tevredengesteld, heeft plezier in de aardigheid der grootmoeder. Ja hij had er schik in zoo als greut den rijken ‘bram’ over den hekel haalde. Maar grootmoeder had er reden toe. Menheer van De Renghorst was 'en schroale! - Joa, loaten werken dát dee ie wel, moar geven....? Nee!’ - Men moest al heel erg van den tand zijn as ie ‘de dubbeltjes ging omkeeren’; maar Alewien, ofschoon ze al vier en zestig jaar is, en zich al dikwijls ‘blind, of krom van de rimmetiek, of op sterven’ heeft laten melden, Alewien heeft nooit ‘'en rooje cent van 'em gezien’.
Grootmoeder Hobbes had echter nog andere grieven: Eens heeft Hendrik van den baron, de boodschap weerom gegeven, dat menheer niemendal aan de Hobbessen dee, tenzij ze werken wilden. Er was altijd te zagen in 't bosch.
Giesbert moet bijna stikken van 't lachen nu hij groot, die met haar geelvuile beenige vingers uit de groote, ronde doos een dikke prop snuif neemt en die langs haar neusgaten zweept, nu hij haar hoort beweren dat deze takkenbossen de sprekende bewijzen van de werkzaamheid der Hobbessen zijn; mits de Hobbessen het - ‘God bêtert,’ zei de oude: ‘krek als die rieke banjerd’ voor eigen rekening konden doen. - De kleinzoon meende dat hij nog zelfs wat meer als zoo'n ‘spanjool’ dee. Zou zoo'n ‘bram’ boomen van een arm dikte zagen? Nee, in de handjes wrijven en kommandeeren dát kon ie, maar anders niks. 't Was aardig van grootje geprakkezeerd om ‘krek in 't foacie van zijn huus, met den oap te goan zitten’.
Alewien had nu plezier in Giet. Immers zij heeft nóg een grief: Grietje Hobbes is haar mooiste en liefste kleinkind. In het najaar toen dat kinder-lijkje op de hei was gevonden, toen is er heel wat gepraat over Grietje geweest. Men had gezegd dat Roel Raps die
| |
| |
met Grietje's oudere zuster getrouwd was, zijn jonge schoonzuster wel eens te vriendelijk had aangekeken, en dat dat kind.... Hoe 't zij - ofschoon grootmoeder daarom haar lieve Griet geen haar minder zou tellen - want ‘toen zij jong was toen was ze ook van geen zemelen geweest, - 't gerecht uut Oarem had in alle geval geen spier te rikklemeeren gehad, en Griet was vrij gebleven. - Moar nou, 't was om uut 't vel te springen dat die heele riekdom, de baron en dat advekoaten-gedrocht, en al dat witte wievengoed, de schuld van Hanneke uut De Luchte as ze 't moar gedurfd en gekund hadden, zeker weer op Grietje hadden geschoven, en nog altied van Grietje smuuspelden, joa, dat moakte heur kitteloorig in d'r ziel!’
Vrouw Knibbelaar kon wel gelijk hebben, meende Alewien, dat in 't bijzonder die ‘krullemie van De Runt, die nou met hoar gekke moei op De Renghorst in kamers zat, dat die met d'r schijnheilig gezicht de grootheid en 't gerecht had opgestookt um Hanneke te loaten loopen, en doarom weer van Grietje aan 't toeteren ging.’ Ja, wie zou 't anders doen! Schoffels zaagde meest in 't bosch van den baron, en, om 'en plasdankje bij den baron te verdienen had zeker dat ‘bruine schoap met 'et gerecht gekonkeld’.
‘Groot! Greut! zie is! - kiek!’
‘Watte?’
‘Gunds. Kiek! Doar stoan ze’.
‘Watte dan? Wie? - Woar?’
Giet wees in de richting van het landhuis. Alewien hield de hand boven de oogen, maar zij zag niemendal.
Giesbert beweerde dat men 't nooit mooier treffen kon. Hij geloofde niet dat grootmoeder en hij, als ze zich zóo achter de struiken terugtrokken, zouden gezien worden; maar, door de takken heen had hij juist een oog op 't huis, en - wát hij zag dat wou hij voor geen borrel klare niet gezien hebben. Alewien verwenscht den jongen omdat hij niet zegt wat er dan was. Hij moest begrijpen dat de oogen van grootje vijftig jaar ouwer dan de zijne waren.
‘Kiek, kiek!’ roept Giesbert, ofschoon zacht, terwijl hij nog meer achter de struiken terug duikt: ‘twee borrels is 't weerd: de krullemie en de b'ron ze staon te vrijen veur 't roam!’
‘Watte! hê!?’ zegt de grootmoeder, en spitst de oude oogen, maar kan niets bespeuren.
En Giesbert heeft in zijn heele leven ‘zoo'n mooie kemeelie niet vertoond gezien: dat vree er op los asof 't kermis was’.
‘Nou kust ie ze, greut! En kiek kiek! nou velt ze hum um den hals, harrejennig, 't is liefhebberij!’
‘Zoo'n beest! zoo'n verreke!’ zegt de grootmoeder die nog altijd vruchtelooze pogingen doet om het schandaal met eigen oogen te genieten: ‘Heb ik 'et niet 'ezeid; z'n zoetelief hettie in huus
| |
| |
'enomen umdat z'n eigen vrouw veur Dolf den doodgroaver is.’
Een groot kwartier later, treden Geereke en Anna het hek van De Renghorst uit. Ze zullen samen naar het dorp wandelen. Anna heeft beloofd nog eens bij den armen Marter te zullen komen, en Geereke zal haar vergezellen omdat het zulk heerlijk weer is, en hij den notaris spreken moet.
Twee personen met zware takkenbossen op den rug komen het bosch uit.
‘Dag soam menheer de b'ron en freule. Mooi weertje menheer de b'ron en freule.’
‘Ah zoo vrouw Hobbes! Je hebt goeje zaken gedaan dunkt me.’
‘Joa Goddank menheer de b'ron. Ik zeg 'en minse die de muuite van 't wark wil doen, zal God wel verzurgen, zeg ik. Deur Gods goedheid is er nog al sturm 'ewêst in den letsten tied. Sprokhout genoeg! As 'en mins moar warken wil zeg ik tegen Giesbert, m'n kleinkiend, menheer de b'ron....’
‘'t Doet me plezier dat je er zoo over denkt vrouw Hobbes. Goeje morgen.’ Zacht tot Anna: ‘Nee lieve, niets geven. 't Is niet goed.’
‘Och éen dubbeltje,’ zegt Anna: ‘'t Is zoo'n ouwe ziel, en ze heeft zulk een vracht.’
Het dubbeltje was al in Alewiens hand.
‘Dank oe freule! God zal 't oe loonen,’ zucht vrouw Hobbes, en - als de baron en Anna, de grootmoeder met haar kleinzoon een goed eind vooruit zijn, dan zegt de oude:
‘Éen vodsig dubbeltje! As ze begreep dat we 't gezien hebben, dan had ze wel anders in den buul 'etast.’
Toen Anna de kamer van Marter binnenkwam, stond dominee Haverkist bij de bedstee waarin de zieke lag, en zag er uit alsof hij zich een weinig boos had gemaakt.
Terwijl dominee de jongejuffrouw Rooze maar zeer vluchtig groet, vervolgt hij zijn afgebroken rede, waarschijnlijk ter harer inlichting.
‘Miesje is een stout kind! een kind dat haar vader niet gehoorzaam is. Wil je nu goedschiks heengaan?’
‘Nee, ik wil hier bij den zoeten menheer Redly blijven; ik wil niet weggaan.’
‘Willen, willen! alweer willen! Wil vader je eens voor de broek komen stout ding?’
‘Och dominee, als ze stil is, zou ze dan niet mogen blijven en dáar aan het voeteneind zitten?’
‘Nee jongejuffrouw, nee! Neem mij niet kwalijk, maar uw zucht om u met alles te bemoeien, neem mij niet kwalijk, maar.... ik heb meer kinderen grootgebracht. - Miesje, de deur uit!’
| |
| |
Marter sloeg gedurig de oogleden op:
‘Liefje gaan! Gaan als vader het wil;’ zegt hij zacht.
Zonder een enkel woord meer te spreken, doch telkens naar den geliefden man omziende, gaat het kind half schreiend naar de deur, en fluistert bijna onhoorbaar tot Anna, die haar de deur opent en prijst dat ze nu heel zoet en gehoorzaam is:
‘Maar ik paste op dat hij niet doodging, want dan komt hij nooit weerom, en dan zou ik altijd moeten huilen. Wilt ú nu oppassen dat hij wakker blijft, of tenminste niet doodgaat juffrouw?’
‘Wees maar gerust lieve kind, je zult straks wel mogen terugkomen. Ga nu maar eens naar buiten, en pluk er wat van die mooie sneeuwklokjes; ik zag er een heele boel op het grasveld bezijden de kerk staan; dát zal den lieven zieken mijnheer heel veel plezier doen.’
‘Ja, ja!’ roept het kind, en in een oogwenk is zij verdwenen.
‘Hoe gaat het menheer Redly?’ zegt Anna die nu voor de bedstee staat.
‘Goed, heel goed!’ is het antwoord, en de stille glimlach van den lijder bevestigt zijn gezegde, want immers het was hem zoo goed dat lieve meisje te zien, zijn: Gabriëlle!
Dominee Haverkist drukt even zijn hand op Anna's arm, en zegt halfluide:
‘'t Zal hier afloopen. Ik zei het dadelijk van morgen, en dokter was het volkomen met mij eens.’
Anna ontstelde zichtbaar, en bevreesd dat de zieke het gehoord had - want zooals bekend is, heeft dominee's stem nog al omvang - geeft ze dominee een wenk, waarmee ze hem verzoekt den lijder te sparen.
‘Neen, neen, mijn goeje jongejuffrouw,’ herneemt dominee luider: ‘wij hebben onzen vriend in het minste niet te ontzien. Hij is zich zijn toestand volkomen bewust; ik heb hem denzelven kenbaar gemaakt, gevoelende dat het mijn dure plicht is. Nietwaar mijn waarde vriend; sedert ik je Gods raadsbesluit - ondoorgrondelijk wijs en goed - als dienaar van onzen Heer Jezus Kristus heb aangekondigd, is de rust volkomen geworden in uwe ziel, wetende dat het geloof in dien Eenigen Middelaar Gods en der menschen, u het leven in de zalige eeuwigheid verschaft en de poorte opent eens eeuwigen geluks!’
Terwijl hij den blik op Anna vestigt, zegt de zieke met zwakke stem en dikwijls afgebroken woorden:
‘Sterven zal mijn gewin zijn. Ja, ik heb al jaren lang gebeden of de barmhartige God mij niet verlossen wilde uit deze banden.... maar....’
‘Dat was niet goed, niet braaf, niet behoorlijk mijn vriend. Wij zullen onzen Heere God niet verzoeken. In al mijne wederwaardig- | |
| |
heden heb ik Jezus, mijn Goddelijken Heiland voor oogen gehouden, die bad: Heere indien het mogelijk is laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan, maar niet mijn wil maar Uw wil geschiede.’
‘Het onstuimig verlangen naar ontbinding heb ik met Gods hulp leeren beteugelen. Jezus heeft mij zwakke, gesterkt dominee. Hij was mijn steun en staf. Nu ga ik dankbaar en met blijdschap heen, in goede hope. - Wat God deed was welgedaan!’
‘Ja zeker is het welgedaan wat de Heer der Heirscharen doet. Ik kan het niet te dikwijls verkondigen: Liefde is Zijn doen. Uw wederwaardigheden mijn vriend, ze kwamen u toe door 's-Heeren onuitsprekelijk lankmoedige ontfermende liefde, ter loutering en behoudenis. Elk sterveling ontvangt beproeving en rouwe naar de mate zijner behoefte. Die daar krimpt van smart zijn leven lang, wees er van verzekerd dat het de artsenij voor zijn kranke ziele moest wezen.’
Anna staarde op iets dat ze niet zag.
Een paar uren geleden heeft zij zelve tot mevrouw Geereke gezegd, dat het zoo goed was te gelooven, dat alles wat ons op aarde weervaart, in de keten der dingen, voorzeker onder Gods liefderijk opperbestuur geschiedt. Dat gaf troost en kalme berusting. Maar vreemd, nu dominee Haverkist zóo tegen den vreeselijk geteisterden man spreekt, den man die zijn geheele leven met een zwak lichaam en een buitengewone schroomvalligheid heeft te kampen gehad, maar die tevens zóoveel sterkte van geest bezat dat hij vrijwillig zijn gansche levensgeluk opofferde, alleen om den neef te sparen dien hij op goede gronden van het gepleegde misdrijf verdacht, doch - ook alleen maar verdacht; zie, als men nu tegen zulk een mensch zulk een preek hoort houden, dan zou men in minder droeve oogenblikken zoo'n dominee willen vragen: Man, begrijp jij de dingen die je zegt? begrijp jij die Liefde Gods zoo klaar? Ben jij bijvoorbeeld zooveel voortreffelijker dan die arme zwakke zwaar beproefde lijder? Heeft vrouw Knibbelaar uit de Allemansgading - die op dit oogenblik gestolen goed koopt, en een glaasje anijs drinkt - heeft die minder ziele-artsenij noodig dan deze?
- Ei zoo, is deze misschien, óm dat martelaarschap, een uitverkorene die, ziende op den Oversten Leidsman, zal leven in de eeuwige heerlijkheid, terwijl anderen zullen verloren gaan! - Zóo, en begrijp je dát van de liefde Gods? Die anderen eeuwig eeuwig verloren! Och kom! God, de Schepper, de Bestuurder, de Onderhouder van alles nietwaar? God - nog eens - de grondlegger, de auteur van alles - en dan het grootste deel Zijner menschenkinderen, natuurlijk tegen Zijn wil, - natuurlijk tegen den wil van dien God der liefde - verloren, voor eeuwig verloren! Alzoo is er een macht in het heelal, een Booze die meer macht heeft dan de Oorsprong van alle leven en alle macht!
- Ei, begrijp - begrijp je dàt zoo goed?
| |
| |
- Maar 't is waar dominee, onwillekeurig hadt ge uw nieuwer standpunt vergeten. - Ja, er staat ook geschreven, zegt ge: dat Hij eenmaal ‘alles in allen’ zal zijn.
- Juist, en dat is een gelukkige uitkomst voor je natuurlijk goed hart dominee. Maar begrijp je dát dan nu beter? Eenmaal - naar uwe opvatting - zullen dus alle menschen tot God teruggebracht en zalig wezen in Zijn hemelsch rijk.
- Eenmaal! En toch - voor een gansch tegenwoordig leven is daar niet zelden geluk en eere en genot voor den onrechtvaardige, terwijl er slechts kommer en druk is voor den reine van hart! - Toegegeven dominee, beproeving en strijd voeren te eerder tot volmaking. Maar waarom heeft God dan weder dien laatste zoo lief dat Hij hem hier reeds door beproeving zichtbaar voortleidt aan Zijne hand, terwijl Hij dien eerste laat wentelen in het slijk? - Wij dwalen rond in een circel dominee. Er valt veel te vragen, maar weinig te begrijpen. Zooveel is zeker: 't Zal verstandig zijn niet veel te spreken aan een ziek- of sterfbed, en vooral niet van noodige artsenij voor de kranke ziel, wanneer de ziel heeft getoond reeds zooveel gezonder en reiner te zijn dan de onze. De artsenij moet dan immers voor ons en voor u nog worden toebereid dominee!
Doch neen, al mag Anna zoo denken, zóo zal ze niet spreken, dat is de toon der nederige liefde niet. Anna zegt:
‘Ik geloot dat mijnheer Redly zeer zwak en vermoeid is. Dunkt u niet dominee, dat een weinig rust nu beter zou zijn? Ik heb mijn breiwerk meegebracht en zal graag een paar uurtjes hier blijven als ik mag.’
Over Marter's gelaat toog weer een glimlach heen.
‘Maar ik zou meenen jongejuffrouw, dat mijn spreken wel verre van onzen vriend te vermoeien, hem de kracht zal verleenen die hij behoeft tegen de groote reize welke hij weldra aanvaarden zal. - Mag ik u bescheidenlijk aanmerken, dat ik hier voor het oog van een heilig God, een stervende troost en kalmte zoek te schenken, maar hem tevens op dien Eenige wijs door Wien wij leven zullen in eeuwigheid. En, waar ik in die heilige bediening werkzaam ben mijn goede jongejuffrouw, daar wensch ik liefst van ontijdige raadgevingen verschoond te blijven. U kwaamt hier uit u zelve binnen; vergeef mij, maar als ik kinderen wegzend dan zou ik jonge dames met haar breiwerken vriendelijk willen verzoeken.... naar de meisjes te gaan, totdat....’
‘Dominee, k'hm - dominee,’ zegt de zieke: ‘ik wil zoo gaarne in vrede sterven. Laat die lieve juffrouw Rooze hier blijven; het doet mij zoo goed haar te zien, mijn lieve.... Ga.... bri.... elle....!’
Anna lag op de knieën bij het hoofd-einde der bedstee.
| |
| |
‘Lieve menheer Marter, ik had u nog zoo graag weer sterk en gelukkig zien worden.’
Marter wees naar boven:
‘Noem mij Redly;’ zuchtte hij bijna onhoorbaar.
Anna kon zich niet goedhouden; de tranen sprongen haar in de oogen. Ze lei haar hand op zijn voorhoofd: Die arme arme tobber in de wereld!
Dominee was tot zich zelven gekomen, zoowel door Marter's woorden als door de kalmte die Anna had bewaard, en haar stilzwijgen, dewijl hij toch, na die krachtige terechtwijzing, tenminste een bits woord had verwacht. Nu, Anna's houding ziende, en de tranen die zij zocht te verbergen, sprak zijn beter ik:
‘Ja vrede, vrede op aarde gelijk in de hemelen, zong een engelenheir. Lieve vriend, terwijl de vrouwe reeds geknield ligt, laat ons samen bidden tot den God, ook des doods; - Heere! Vader vol barmhartigheid en genade; die troont in Uwe hemelen en die de aarde hebt gemaakt tot een voetbank Uwer voeten, die de eeuwige zijt en de ondoorgronlijke; die regent over boozen en goeden; die....’ - Haverkist bad zoo voort, hij zeide niets nieuws en niets moois, maar de bede dat deze zondaar ‘die door Jezus bloed werd verlost’, in den hemel gelukkiger mocht zijn dan hij op aarde geweest was, en er ‘zijne geliefden in den schoot des Barmhartigen mocht wedervinden’, die bede was innig goed gemeend, en roerde den bijna stervende zeer.
Een enkele blik op den lijder geworpen heeft dominee van die ontroering de zekerheid gegeven, en - dat was jammer; het deed zijn arm hart weer afdwalen: hij dacht aan de ‘gave die in hem was’, en, terwijl hij vervolgde en de saamgevouwen handen statig op en neer bewoog, dankte de ‘herder van Jezus' kudde, voor de kracht des woords hem verleend, de kracht waardoor hij zondaren wekte tot bekeering; gebroken zielen tot overgave aan God, en waardoor er nog velen mochten toegebracht worden tot het rijk des lichts der liefde en der waarheid.’
Voor den kranke zijn de laatste volzinnen van dominee's gebed verloren gegaan. Hij dacht aan herleven en wederzien. O herleven en wederzien! Morgen, heden nog, straks reeds misschien.
Nu opent hij de oogen en zegt langzaam:
‘Ik dank u dominee, God zegene verder uw werk.’
‘Geen dank mijn waarde. Geen dank! - Is er soms nog iets dat uw gemoed bezwaart? Ik doe u deze vraag in tegenwoordigheid der jongejuffrouw, opdat zij zich met bescheidenheid, zoo noodig kunne verwijderen. Spreek vrij!’
‘Nee, ik heb niets dominee. Ik dank u voor uwe liefde en voor de liefde uwer goede vrouw en kinderen; maar....’
‘Maar.... mijn vriend?’
| |
| |
‘Ik ben moe; ik zou nu gaarne een oogenblik rusten. Kom nog eens terug beste dominee, over een uurtje, als het niet... eerder wezen moet.’
Ofschoon het verzoek om heen te gaan hem niet aangenaam treft, zoo zegt Haverkist toch - en met een welgemeend vriendelijk hoofdknikken - dat die vermoeidheid zeer wel te begrijpen is, want, het een en ander kan niet nalaten indruk te maken. Hij zelf is altijd geschokt bij de gedachte: ‘daar ontvlucht straks eens menschen ziel om voor den troon des Alwetenden te verschijnen.’ - Dominee zal nu heengaan, maar vast terugkomen zoo spoedig zijn vriend dat verlangen mocht. En, na de bedsteegordijn een weinig te hebben dichtgeschoven, ziet hij Anna aan, en zegt dat hij er volstrekt niet tegen heeft wanneer zij een oogenblik bij mijnheer Redly blijft. Noodzakelijk was het echter niet, want Jans en Fie en Ka deden het met alle liefde. - Anna had echter de meisjes even vóor haar komst in de ziekenkamer gesproken, en wist dat het juist zeer gelegen kwam dat zij een paar uurtjes, zooals Jans zei, bij ‘den stakker ging’. Moeder Haverkist was aan de schoonmaak. Wát er ook wezen mocht, kraam of ziekte; in 't begin van Maart begon ze, of liet ze beginnen, want - vroege of late Paasch, dán moest ze ‘schoon wezen’.
Dominee heeft het nooit zoo bijzonder op die jongejuffrouw Rooze gehad. Ze kon je met die donkere oogen zoo aanzien, zoo....alsof er geen verschil was. En dan al het voorgevallene: dat op den voorgrond treden bij Hanneke's zaak, en nog wel zulk een jong meisje! En dan, dat inpakken van den eenvoudigen Ernst; zeker ook met die oogen! Enfin, er was te veel om te noemen: die krankzinnige tante, en die oom dat een doortrapte fielt moest zijn; neen, dominee duldt haar omdat zij een jongejuffrouw is, en, omdat zij geprotegeerd wordt door mijnheer Geereke, die voor Willem te Utrecht heelemaal zorgt, en dien men - ook nu weer met dien dollen streek van den student - te vriend moet houden, ofschoon hij welzeker, om zich zelven alle achting verdient. En, enfin- dominee ging heen, en misschien zal het hem later weer leed doen, maar hij verlaat den man ‘waarmee het zou afloopen’ met een gansch andere gedachte dan men zou vermoeden. Dat meisje heeft zich bij de Geereke's weten te nestelen, en de plaats weten in te nemen waar eigenlijk een van zijne dochters tot gezelschap en troost behoorde te wezen. Zou ze ook hier, iets méer bedoelen dan een uurtje te breien? Wie weet, wie weet! Mijnheer Redly had wel beschikking gemaakt maar indien hij.... met de levende hand....!
Benjamine met neus en voorhoofd tegen het glas gedrukt kijkt naar binnen en roept:
‘Binnenkomen? Toe maar! toe!’
| |
| |
Dominee die juist de deur wil uitgaan, ziet om, en wenkt Miesje om - in vredesnaam dan maar in de kamer terug te komen.
Ofschoon hij nu juist geen achterdocht voedde, het kind erbij - dat kon toch geen kwaad.
Eenige oogenblikken later ligt er een vervaarlijke bos sneeuwklokjes op het dekkleed voor den lijder, en streelt een zeer kleine hand Redly's matte voorhoofd. De zwakke man trachtte den bos te omvatten, en terwijl het hem met Anna's hulp gelukt, en hij de bloempjes beziet, fluistert hij:
‘Mooi, mooi lieve kindje! Dank Miesje wel....’ En later: ‘Ja, dat is de lente! de lente!’
‘Nu zou ik waarlijk wat gaan rusten menheer Redly;’ zegt Anna, nadat zij hem volgens zijn wensch een paar bloempjes in de hand heeft doen behouden, terwijl zij de overige op het beddetafeltje in een glas water heeft gezet.
Maar neen, hij wil zich wat oprichten. Zóo, die hulp is hem weldadig; hij kan liggende zoo moeielijk spreken, en hij heeft iets te vragen, iets te zeggen, want: ‘de ure is nabij, de lente komt!’
‘En als het maar lente is, en u weer wandelen kunt, dan zult u niet meer doodgaan, is het wel zoete lieve menheertje?’
‘Nee liefje, als.... ik weer wandelen kan, nee.’ Hij vatte met de beide handen haar hoofdje en zoende het kind op de ronde wang.
Zijn blik ten Hoogen was een gebed.
‘Ga nu kraaltjes rijgen lieve; daar op de stoof, dan kan ik je zien.’
‘Een sterretje of een kruisje zoete menheertje?’
‘Nu maar een sterretje Miesje, een ster....re....’
Neen, het was slechts een kleine bezwijming geweest.
Een half uur later toen Anna en Benjamine weer alleen met hem waren, zei dominee zelfs in de huiskamer - eenigszins in strijd met zijn vroeger beweren - dat men hém er bij onthouden moest, maar dat die man nog best éen of twee dagen, ja zelfs wel langer kon leven: van die zwakke maar taaie gestellen!
‘Anna! juffrouw Anna!’ klonk het zacht.
- Ha, dat was Redly's stem; zijn hand stak buiten de bedstee en hield de gordijn terzijde. Weer zat hij overeind; hij voelde zich waarlijk beter, maar neen, te lang spreken en zich vermoeien dat zou hij niet:
‘Eens heb ik u een naam hooren noemen juffrouw Anna. Den eersten dag.... u weet wel, die spreuk.... Van wie....?’
‘Der dwazen blos is toorn of dronkenschap, doch den nederigen is des hemels morgenrood....?’ zegt Anna: ‘Dat was een spreuk van mijn lieve pleegmoeder Marnix.’
| |
| |
‘Marnix? Zóo Marnix? Maar enkel Marnix?’
‘Maria Marnix.’
‘Maria. Ja ja! Maar enkel Marnix?’
‘Nee menheer, moeder heeft nóg een naam, maar dien schrijft zij niet. Haar eigenlijke naam is: Marnix van Hogenzathe. Had ik kunnen denken dat u haar gekend hadt of belang in haar steldet, hoe gaarne zou ik u al vroeger van haar gesproken hebben.’
Marter had de oogen gesloten en zijn handen rustten saamgevouwen op het dek.
En terwijl hij zoo zat, ging nogmaals een deel van dat droefverleden zijn geest voorbij.
Te Wolvenga in Groningen waar zijn vader dokter was, lag, achter de linden verscholen, het adellijk doch zeer eenvoudig ouderwetsche landhuis: Hogenzathe.
Er waren tien kinderen op ‘het kasteel’. De mooiste der meisjes heette Jacoba, maar de kloekste was Marie. Wanneer kleine Herman van dokter Marter er spelen kwam, dan lieten de jonkers hem loopen, maar dan speelde hij met Jacoba en Marie: touwtje springen of raketten, of slofje onder, of wat ze maar wilden. Op den mooisten dag dien hij zich uit die dagen herinnert, zochten ze sneeuwklokjes en meizoentjes en boterbloempjes tezamen. 't Was in de lente.
Later toen hij zoo erg bloode werd, toen durfde hij niet meer naar de familie op Hogenzathe gaan, ten eerste omdat de freules zoo groot werden, en hij toch moeielijk meer krijgertje met haar kon spelen, en ook omdat de jonkers altijd den neus voor hem optrokken, en lachten als hij een kleur kreeg. Dat duurde wel drie, vier jaren.
Toen hij er voor 't eerst, op vader's uitdrukkelijk bevel, weer heen ging, toen was het om afscheid te nemen alvorens hij naar de academie zou vertrekken. Na dat bezoek weer thuisgekomen trilde hij van overspanning. Hij had zich goedgehouden, maar, alles door een nevel gezien. Mijnheer en mevrouw, de jonkers met hun boersche gezichten, de kleine meisjes, de mooie freule Jacoba, en de minder mooie maar kloeke en verstandige freule Marie. En voor die allen had hij gebogen. En de baron had hem een fiksche jongen genoemd omdat hij nu zich zelf had overwonnen, en had hem een recommandatie aan een professor van zijn kennis gegeven, en ten slotte de vermaning: om nu in Leiden maar niet te veel naar de mooie juffertjes te zien.
Herman Carel heeft toen een gevoel gehad alsof hij door een floers van vuur en bloed zag. Ja, en bij zijn tehuiskomst beefde en trilde hij, en was hem dat bezoek als een droom, maar - den handdruk van de kloeke freule Marie dien voelde hij nog, ja! dien voelde hij nog lang, nog zeer zeer lang daarna.
‘Juffrouw Anna,’ zegt Marter zacht, terwijl hij het oog op de
| |
| |
sneeuwklokjes houdt gevestigd die in het glas prijken: ‘de sombere dag gaat voorbij, maar de wegen Gods glanzen nog in een vriendelijk avondrood. Och, kom wat nader, er is niemand anders wie ik het zeggen kan. U noemt haar moeder; moeder niewaar?’
‘Ja, zoo noemde ik haar dikwijls.’
Marter fluistert:
‘'t Was zomer, zomer toen ik daar stond, geroepen om voor het eerst het woord des levens te verkondigen; zomer toen die kansel mij zoo verheven en toch een geopend graf scheen te zijn, een martelstoel der felste pijnen. En de woorden zijn mij verstokt in de keel; en men heeft gelachen; en men heeft de schouders opgehaald over dien stumper, dien blooden hals; toen was het zomer in 't jaar 33. - En op ons dorp woonde zij. Zij was een freule. Zij had medelijden met den armen jongen, dat begreep ik wel, maar ik waagde het niet alles te begrijpen, want de baron Marnix van Hogenzathe sprak dikwijls over zijn edele voorvaders, en.... Maar genoeg, ik kon immers niet aan de mogelijkheid denken dat zij....’
‘Drink eens goede menheer Redly.’
‘Och noem mij niet goed, lieve juffrouw. Onze Heer zeide zelfs: Wat noemt gij Mij goed! En ik....! Och, het is uw vriendelijkheid, uw neerbuigende liefde, maar....’
‘Genoeg, genoeg! vermoei u niet te veel.’
‘Ja, de dag is kort. Luister dan: Ik leende haar boeken. Eens bracht zij ze zelve terug - dat was op een herfstdag. Wij spraken over velerlei. Ik zeide onder andere, niet te gelooven dat ik door God werd bemind, want dat Hij mij niet steunde in het heilige werk waarvoor men mij bestemd had; mijne blooheid, mijn gevoel van eigen geringachting moest een reden hebben in het oog van God, want eens had ik gelezen: de blos der wangen is de aanklager der ziel.’ - Na een oogenblik stilte, wijzend met den vinger, herneemt hij: ‘Ziet u dat kastje dáar, Gabri.... juffrouw Anna? - Juist; die bovenste lade. Daar - ziet u daar niet een roode portefeuille liggen? - Zoo, juist, dat is ze. Kom nu hier, hier dicht bij mij. - In het linker taschje.... Ja juist.’
Zijn oogen vielen weer toe. Het spreken kostte hem zooveel moeite. Doch het was niet noodig dat hij sprak.
Anna heeft, op zijn straks gegeven wenk, een ouden brief gelezen, en, nóg staart zij op dat schrift:
‘Vriend Herman!
Vergun der oude speelnoote dat zij u van een sombere dwaling tracht te bevrijden. God heeft u lief, al mist gij de kracht om de dienaar van Jezus' heilige kerk op aarde te zijn. Uw blooheid zetelt niet in een schuldig hart, maar in zijn ras bewogen bloed, of in een
| |
| |
teeder zenuwweefsel. Laat de sombere spreuk dan varen die u 't leven vergalt. Herman, heden, nadat ik bittere tranen had geschreid, schreef ik in mijn dagboek deze woorden: Der dwazen blos is toorn of dronkenschap, maar die der nederigen is des hemels morgenrood. Dit is een spreuk geënt op het woord van onzen Zaligmaker: God wederstaat den hoovaardige, maar den nederige schenkt Hij genade. Herman, steun op dien Verlosser en Heer; en geloof mij Uw vriendin
maria marnix van h.’
Hogenzathe,
20 October 1835.
Alsof de zwakke het gevoelde dat Anna den brief had ten einde gelezen, sloeg hij de oogleden weer op, zag haar een wijle droevig aan en fluisterde toen:
‘Ik had haar lief, en zij had mij lief, maar dit laatste durfde ik niet begrijpen.’
Na een groote pauze, waarin Benjamine hem haar sterretje heeft voorgehouden, en hij zijn doorschijnende hand op haar kastanjebruine haren deed rusten terwijl haar hoofdje over den bedsteerand gebogen lag; na die groote pauze, waarin Marter mede nog duidelijker dan in slapelooze nachten de torenklok en al de uurwerken der pastorie na elkander heeft gehoord, hernam hij zeer zacht:
‘Later, veel later heb ik een lief achttienjarig kind de blauwe oogen voor mij zien nederslaan, een blonde onschuld! - En, na een laatsten heerlijken zomerdag in dien herfst, toen kwam de winter, de dorre winter! - Anna, de blauwe zachte oogen van mijn schuldeloos vrouwtje zijn sedert lang, zeer lang ge....sloten; maar nu, bij het ondergaan der zon, nu ik haar straks zal....weerzien, nu, aan den rand van 't graf.... waagde ik het toch den.... naam te noemen van.... Marie.... en te vra....gen....’
‘U moogt niet zoo raar, zoo akelig met de oogen doen, lieve beste zoete menheertje. Nee! dan word ik bang - zoo bang dat....’
‘Stil vrouwtje. Stil lieve. Houd dezen doek met eau de Cologne maar wat hier. Zie, dat doet menheer Redly al goed.’
‘Ik zal haar van u groeten;’ zegt Anna zacht: ‘Of als u haar nog eens terug wildet zien, wie weet....’
‘Nee, nee! Gabri.... Anna.... Nee! Ik zal.... dáarboven alles zien.... waarmee God mij genadig hereenen wil. Maar.... Anna, hoor.... dat ik niet de hand aan mij zelven.... O.... wat het gekost heeft....’
‘Ja zeker, ja, het zou te verklaren zijn geweest, zwaar beproefde menheer.’
‘Noem mij vriend, vriend.’
‘Ja ja lieve vriend!’
| |
| |
‘Het zou te verklaren zijn geweest,’ zucht de zieke: ‘maar ook opstand tegen.... God. - Hoor! Geef haar die roode portefeuille, en zeg haar.... dat haar woord.... den zwakken Herman heeft staande.... gehouden. - Ja, Jezus is zijn steun geweest en zijn kracht. De overwinnaar van Golgotha heeft hem telkens opgericht als hij dreigde te bezwijken. O zeg het haar.... Anna. De arme Marie! zij leed verdrukking om mijnent....wil.... Ach, wát heb ik goeds gedaan op de wereld! Waartoe leefde ik.... zoo lang!’
‘Om het beeld van uw meester te zijn; de zelfopofferende liefde!’ zegt Anna vertroostend.
‘Zoo velen heb ik toch smart veroorzaakt;’ fluistert Marter: ‘Och, of ze mij vergeven wilden zooals ik aan allen die mij in 't leed brachten.... van ganscher harte vergiffenis schenk. - God zal zich over mij.... zwakke .... ontfer .... men. Het dierbare Lam roept mij toe: Hier is verlossing! Ja, Zijn bloed zal mij vrijmaken in Eeuwigheid!’
Anna is diep bewogen. Hoe zou ze hier haar meening uitspreken over geloofsbegrippen - die talloos als de golven van den Oceaan, tezamen de levenszee vormen. Deze gevoelige ziel die zooveel te lijden en toch zóo heeft liefgehad, hem had de moed ontbroken om op de Liefde des Oneindigen, den Formeerder van alle levens, de Bronwel der liefde - zelf te vertrouwen.
Hij heeft een Middelaar gevonden in den sterken geloofsheld van Nazareth, en die Middelaar heeft hem gesteund op zijn duisteren weg. - Immers, het zal slechts de vraag wezen hoe de mensch zijn weg heeft bewandeld, hoe het schepsel het eenig gebod der liefde heeft betracht. En deze - Neen, wie zou meer vragen!
Zie, wat ligt hij nu stil en kalm. Ja zeer stil en kalm. Anna schrikt; zij luistert naar zijn adem.
‘Liefje,’ fluistert ze snel: ‘ga, roep vader eens hier; gauw Miesje.... ga!’
Maar neen, het uurwerk is nog niet afgeloopen. Zijn lippen bewegen zich weer. Hij wendt het hoofd geheel naar deze zijde; geeft een teeken dat het kind niet gaan moet, en, luider dan te voren, zegt hij:
‘Gabriëlle!’
Anna ternauwernoed van haar ontsteltenis bekomen, vat zijne hand, en buigt zich tot hem voorover.
‘Gabriël of Gabriëlle dát was de naam die.... het kindje.... moest dragen dat ik.... nooit zou zien op de wereld, en.... waar.... van.... de.... moe.... der.... O!’
‘Arme vader!’ zegt Anna diep bewogen.
En hij, met krachtiger stem dan te voren:
‘Vader! Ha! - Hoe zoet! Kom nu Heere Jezus, kom!... O die naam: Vader! Va....d....er!’
| |
| |
Dat ging door merg en been. Wijd geopend staarden die holle oogen naar boven.
Anna vloog ter deure uit. De kleine Benjamine riep angstig:
‘Och lieve zoete menheertje! Zie de bloempjes nog eens, en het sterretje, en uw Miesje. Ik zal altijd gehoorzaam wezen, maar zie mij dan aan, mijn lieve menheertje!’
Een half uur later was de dokter mede in het vertrek. Er viel niet aan te twijfelen, 't moest spoedig afloopen. De pols had bijna opgehouden te kloppen, maar - 't kon nog avond, nog wel nacht worden. 't Was niet te bepalen.
- Ach, die arme vader! |
|