Romantische werken. Deel 7: Anna Rooze
(1880)–J.J. Cremer– AuteursrechtvrijVijf en veertigste hoofdstuk.‘Wat mij bezwaart lieve Anna, het is de gedachte dat ik hier van mijnheer en mevrouw Geereke's groote goedheid misbruik maak. 't Is op den duur een heele onkosten voor die beste menschen. We zijn toch al ruim tien weken hier met z'n beiden, en altijd alles overvloedig. Men doet het natuurlijk om jou, lieve kind, maar anders, zooveel weldaden heb ik aan niemand verdiend.’ | |
[pagina 181]
| |
‘Tante, ik geloof dat het nóg zaliger is weldaden of vriendschap te bewijzen dan te ontvangen.’ ‘Ja, dat geloof ik ook Anna, tenminste....’ ‘Tenminste toen ú mij in den slaap dat reisgeld bracht, toen hadt u zeker een gelukkig oogenblik tante.’ ‘Nee lieve, nee, spreek daar niet van. In die dagen was ik ziek. Al wou ik het eerst niet gelooven, die goedhartige professor had toch gelijk; ik was toen waarlijk ziek. En op dien avond, nee toen voelde ik mij niets gelukkig. Ik was bang, heel angstig. Ik had al dikwijls gedacht of ik niet krankzinnig zou kunnen worden, en op dien avond was ik het zeker.’ ‘Wanneer we kalm gestemd zijn tante, dan geloof ik dat we zelden zullen zeggen in bewogen oogenblikken heelemaal verstandig te hebben gehandeld. Maar de omstandigheden hebben er ons toe gedrongen. Mijn lieve Marnix zei: Doe wat ge doen wilt, als God geen nee in uw hart spreekt; 't geweten heeft dan den besten borg voor de uitkomst!’ ‘Ja Anna, ik geloof wel dat alles ook hier ten goede geleid is, maar toch, weet je wat mij somwijlen drukt? Zie, als ik het hier zoo overvloedig heb, en vrees dat ik mij eigenlijk aan de overdaad verslaaf....’ ‘Och lieve tante....’ ‘Nee 't is waar, ik moet daar niet over tobben, maar toch, als ik dan aan.... hem denk, en dat hij nu alleen is met Trien in dat akelige sombere huis, en dat hij zoo weinig.... je weet wel, zoo weinig gebruikt, terwijl ik hier.... niewaar, meestal twee vleezen en gebak en wijn en nog zooveel meer heb....’ ‘Maar tante, oom kan dit alles immers óok krijgen als hij het hebben wil; heeft de notaris dat niet duidelijk gezegd?’ ‘Jawel, dat is waar; jawel, oom moet ook nog een beurs apart hebben. Die heeren schijnen dat alles te hebben bemerkt, en dat hij dus niet zoo arm is als hij zelf wel meende. Ik hoop nu maar dat hij wat meer zal gebruiken, ofschoon alle overdaad.... Maar 't is waar Anna, ik voel zelve dat al het lekkere eten en drinken mij goeddoet. Vroeger had ik wel eens een gevoel alsof ik hol was, precies een koker. Dat heb jij nooit gehad, is 't wel Anna?’ ‘Nee, ja.... zoo iets tante.’ ‘Zoo.... jij....?’ Tante zag naar buiten en veegde snel een traan weg. Er wordt op de deur getikt. ‘Binnen!’ roept Anna. Met een grooten tuinhoed op de koffie-kleurige haren en een roodzwart geruiten wollen doek afhangend over de schouders, komt juffrouw Molenwiek, de huishoudster van De Renghorst, het vertrek binnen waarin mevrouw Lijning met haar nichtje gezeten is. | |
[pagina 182]
| |
‘Goeje morgen dames. Dag mevrouwlief! hoe gaat het? Komaan, u ziet er overheerlijk uit. Ik kan u niet aanzien of ik verbaas me er over zooals u bijkomt. Veel veel gevulder.’ ‘Ja, tante voelt zich sterker juffrouw;’ zegt Anna haastig. - Die Molenwiek kon soms zoo raar door de lucht slaan. ‘Geen wonder Anna, een kalm goed leventje kwikt een mensch altijd op. Iemand zooals ik bijvoorbeeld die de wederwaardigheden van 't leven meer dan iemand anders onder de oogen heb gezien, die....’ en juffrouw Molenwiek vervolgde haar verhaal dat mevrouw Lijning nu zeker voor de zesde maal genoot en besloten werd met de woorden: ‘Gedéfortuneerd! Driemaal in conditie! ja m'n lieve mevrouw, dan leer je de wereld kennen, dat beloof ik je! Hoe vondt u gisteren de ris-de-fleurs?’ ‘O, heet dat ris-de-fleurs? Heerlijk!’ zegt mevrouw Lijning. ‘Nietwaar? En dat is eigen inventie m'n beste mevrouw.’ ‘Wat zegt u! Eigen inventie? 't Was overheerlijk!’ ‘Ziet u, dat is nu aangenaam! Ik doe alles in de huishouding wat ik kan, en mevrouw Geereke is alleringenomendst met mijn bestier. Zeer! want vooral tegenwoordig drukt alles alles op mij. Maar, terwijl ik mij de meeste moeite geef om dan het een en dan het ander te bedenken - zoo had ik bijvoorbeeld ook gisteren die ragout aux olives.’ ‘Ja dat was heel lekker. - U hadt er ons niet van moeten geven.’ ‘M'n beste mevrouw Lijning, dat is het eenige wat ik ervan heb. U weet het te apprecieeren. Denkt u dat mevrouw of zelfs menheer er een enkel woord van zeggen? Ik ben moreel overtuigd dat zij niemand zouden vinden die zoo geheel en al au fait van de zaken is als ik, want ohé bij papa en mama, ohé! Maar lieve mevrouw, ik hoor er geen woord van tegenwoordig. Houdt u van olijven?’ ‘Ik vond ze heel lekker.’ ‘'t Was óok een inventie. Ik doe ze zoo koud met de jus bij de ragout en dan op een zacht vuur even meestoven. Houdt u van kerry-soep?’ ‘Och lieve juffrouw Molenwiek, het is al te vriendelijk. Ik ben zoo weinig gewoon, en....’ ‘Ja dat weet ik wel, maar houdt u ervan? U denkt nu misschien: wat heeft juffrouw Molenwiek een drukte van eenvoudige kerry-soep. Maar beste mevrouw, u voelt ook wel dat er kerry-soep en kerry-soep te maken is. Mijn recept is over- overheerlijk! U houdt er immers van?’ ‘Ja, ik geloof het tenminste wel. Ze is nog al sterk niewaar?’ ‘O fameus!’ ‘Ziet u, dan durf ik er niet best van gebruiken, want ik heb wel eens maagpijn, en....’ | |
[pagina 183]
| |
‘Ja, maar zóo sterk is ze niet; en wat maagpijn betreft daar ben ik een “martelaarster” van. Alle dagen! - Maar van kerry-soep? ohé! Ik doe er morilles en soja en madera in, keurig!’ Anna lette niet op het gesprek der beide dames. Maar toch het was haar aangenaam. Immers hoe onbeduidend het gepraat van juffrouw Molenwiek in den regel ook mocht wezen, 't was een afleiding voor de goede tante, en de welwillende hartelijkheid der juffrouw-huishoudster, door tante's gestadige waardeering gewekt, werkte mede weldadig op het gestel der goede, in den aanvang zeer menschenschuwe vrouw. Anna had weinig van de ragout aux olives en niets van de kerrysoep gehoord. Toen tante, nog voor de komst van juffrouw Molenwiek, het gesprek met haar begonnen was, had zij haar Tauchnitz-Editie terzij gelegd en den rok voor tante's nieuwe japon van donkergroen Gros de Naples ter hand genomen, omdat het stuk nu toch spoedig klaar moest zijn. Maar zoominals Anna geheel bij haar boek is geweest, zoomin wil het nu met de naald vooruit. Zij tuurt naar buiten. 't Is al drie dagen geleden sedert zij die vreeselijk angstige uren in de justitiezaal te Arnhem heeft doorgebracht, die zonderling bewogen uren waarin Oscar's bezielde taal en welluidende stem haar hart zoo onstuimig deden kloppen; toen ze hem niet heeft durven aanzien terwijl hij zoo roerend voor recht en waarheid sprak; toen zij zich met geweld heeft moeten beheerschen om kalm te schijnen en zich niet zwak te toonen, nadat hij Hanneke Schoffels had vrijgepleit en zij hem haar dank heeft betuigd. Nog maar drie dagen is het geleden, en ze schijnen haar haast zoo vele weken te zijn. 't Is haar alsof ze aan 't eind van een verhaal is gekomen dat haar levendige en veelzijdige belangstelling had opgewekt, terwijl ze nu, met een onbevredigenden afloop, het boek moet sluiten. Anna's hart heeft iets van het jaargetij. Door de lentemaand gaat een koude adem. Maar is haar dan alles tegengeloopen sedert zij De Runt verliet en goede dingen tot stand hoopte te brengen? Neen, Maart had zijn lentedagen. En Anna heeft reden, veel reden haar God te danken. - Is de zichtbare herstelling der dierbare tante dan niet de zoete vrucht van 'tgeen ze deed? Werd niet sedert dien tijd tante's recht, en ook háar recht beschermd tegenover den man die nooit waardig is geweest zijn naam met dien der Moreel's te verbinden; die, niet te treffen voor de vierschaar der wet, nu evenwel naar men zegt, telkens met angstig beven staat voor den rechter in eigen hart. - En dan, ofschoon zij tot een duren prijs werd gekocht, bezit Anna niet de liefde, de teedere liefde der familie Geereke? De baron is voor haar bezorgd als een vader, en immers de zwakke, nu | |
[pagina 184]
| |
lijdende mevrouw Kunira, ziet haar altijd aan alsof zij zeggen wil: Anna, jij bent mijn troost omdat mijn Ernst, mijn kind je heeft liefgehad. - En bovendien, is Hanneke Schoffels niet vrij! En was het Anna dan niet, die Van Breeland's verdediging heeft uitgelokt, terwijl hij door zijne bekendheid met een droeve familie-geschiedenis, op het vernemen van een lang vergeten naam, den armen Redly ten aanhoore van Rechters en Volk den onbevlekten naam van Marter hergeven kon! Ja voorzeker, Anna heeft veel reden tot dankbaarheid. En nochtans zij gevoelt zich eenzaam en verlaten. Maar er was reden ook: - Hanneke Schoffels is vrij, doch, de wereld blijft mompelen dat zij een schuldige moeder is. En nog altijd zegt Hanneke, op steeds schrilleren toon, dat men liegt! - En gisteren toen zij haar toevallig tegenkwam en op eenigen afstand voorbijging, toen zag de vrijgesprokene haar aan met een blik, die Anna de tranen in de oogen perste en het bloed naar de wangen joeg. - En de zwakke Marter? Ach! instee van gelukkig te zijn, ligt hij sedert den dag zijner rechtvaardiging, sedert het uur der open baarwording van zijn onschuld, op het ziekbed neder. Binnenkoortsen, zegt de dokter, zullen wel spoedig zijn lichaam sloopen. Liefst ziet hij niemand, maar kleine Miesje Haverkist mag bij hem wezen zooveel ze wil. 't Is droevig gesteld met den zwaar beproefden man. Anna heeft wel is waar het rechte van zijne geschiedenis niet vernomen - want Geereke, nader ingelicht, heeft den naam van Lijning in Marter's zaak voor haar verzwegen - maar zij weet genoeg, en immers de arme Marter weet het mede dat zij de middellijke oorzaak zijner rechtvaardiging geweest is. En ook háar wil hij daarom wel gaarne aan zijn leger zien, al spreekt hij slechts weinig. Gisteren heeft Anna hem reeds bezocht, en zijn handdruk en blik hebben haar duidelijk gezegd - méer dan zijn woorden het vermochten - hoe lief hij haar heeft; hoe haar bijzijn hem verkwikte, en hoe dankbaar hij haar was. Maar, zij gevoelt het mede, ofschoon zij waarlijk eenigermate een schakel in de keten zijner rechtvaardiging mocht wezen, ofschoon zij hem gaarne opbeurt en nog een vriendelijk en bemoedigend woordje toespreekt, neen, wat ze in haar eerste vuur gemeend heeft voor hem te kunnen worden: zijn vertrouwde en daardoor zijn beschermster misschien, het is de overmoed van een welwillend kinderhart geweest en anders niet. - Zie maar, nu de arme Marter dan zelfs gerechtvaardigd is voor de wereld - en wie heeft kunnen vermoeden dat zoo iets niet slechts noodig zou wezen, maar dan nog werkelijk gebeuren zou - nu hij dan inderdaad zijn vrede moest hebben hervonden, nu ligt de arme | |
[pagina 185]
| |
strijder daar op het krankbed neer, evenals een krijgsman die in den zwaren kamp wel overwinnaar is gebleven maar, moe gestreden, toch vallen zal door afmatting en bloedverlies. Zeker er was reden dat Anna's blik bij het naar buiten staren al droever en droever werd. Sedert haar verblijf in Utrecht heeft zij wel is waar de hartelijkste brieven van Marnix en Evangeline ontvangen, maar nog geen letter van de vriendin die ze zoo innig lief had, en wier onrechtvaardige verdenking haar nog dagelijks met de bitterste droefheid vervult. Evangeline - de secondante-Suisse op De Riethof - is in den laatsten tijd meer of minder Emma's vertrouwde geworden, want immers zonder een zusterziel kon Emma niet leven. Door Evangeline weet Anna nu, dat alle redeneering in Anna's voordeel bij Emma heeft schipbreuk geleden, op hetgeen zij zeide zelve te hebben gezien; Anna, luisterend naar Oscar's liefdesverklaring, vertrouwelijk met háar hand in de zijne, ofschoon zij nog den vorigen avond plechtig ontkend had hem te beminnen, en haar voor weinige oogenblikken met de verzekering had verlaten dat zij den professor ging spreken. Zie, van dien stond afaan heeft Emma het beeld van den vriend harer jeugd, het ideaal harer ‘dwaze meisjesdroomen’ met een bloedend harte verre van zich geworpen, en Anna, - neen haar haten kon ze wel niet, maar liefhebben dat was haar voortaan evenzeer onmogelijk! Dit laatste had de goede Evangeline niet geschreven, maar Anna heeft het tusschen de regels van haar brief gelezen, en, zij had het al vroeger begrepen ook. Neen, het feit dat Anna haar hand aan den bijna stervenden Ernst Geereke had toegezegd, diep bewogen met de angstig vreezende ouders die misschien het behoud van hun kind van haar jawoord verwachtten, neen, ook dat bekend geworden feit heeft Emma, eens op het hellend vlak van den argwaan gekomen, in het nadeel verklaard der oude vriendin. Het denkbeeld dat Anna eerst de coquette heeft gespeeld, en later, om zich te rechtvaardigen, haar hand aan den kranken jonker heeft geschonken, in de hoop misschien, om weldra weder vrij, de aangenomen dochter der rijke familie Geereke te worden, dat wreede denkbeeld heeft Emma wel gedurig van zich afgestooten, doch niet geheel uit haar geest kunnen verbannen. O Emma, Emma! Als Anna niet wist en diep gevoelde wat teleurgestelde liefde, wat bedrogen vriendschap voor u moet beteekenen, voor ú die op éen enkele liefde, op éen eenige vriendschap uw leven uw geluk bouwt, dan voorzeker zou zij niet zoo telkens de stille bee herhalen: Mócht zij gelukkig wezen, dat arme ras bewogen kind, en later nog eens - al zij het | |
[pagina 186]
| |
uit de verte - weer een hand reiken aan haar trouwste vriendin. Ach, wat heeft die ‘trouw’ Anna toch weinig gebaat en veel gekost! Neen, Emma weet het niet hoe haar smeekend oog, der oudere vriendin steeds voor den geest stond, wanneer zij zichzelve zoo dikwijls beheerschte, en hem niet vergunde te lezen in haar minnend hart. Haar woedenden blik heeft ze zich herinnerd, en toen, toen heeft Anna aan dien jonker gezegd dat ze zijn liefde niet beantwoorden kon. Heeft zelfs Emma's achterdocht haar niet mede voor oogen gestaan, toen zij dien, altijd om hare liefde smeekenden Ernst haar hand heeft geschonken, ofschoon ze hem nimmer kon liefhebben, en zijn herstelling toch mogelijk was!? - Ach, die trouw heeft Anna dan weinig gebaat! - Eergisteren zag ze Oscar weder, en, wat ze heeft genoten dat had ze nog meer geleden, want zijn koele houding heeft haar de volle overtuiging gegeven, dat na al het gebeurde zijn hart haar nimmer zou toebehooren, ofschoon zij hem niet vergeten zou haar leven lang. Terwijl Anna, zonder het gesprek der dames te volgen, zoo peinzend naar buiten tuurde, is juffrouw Molenwiek tot haar favoriet chapitre gekomen, en nu geheel in vuur geraakt. Mevrouw Lijning heeft haar bewondering te kennen gegeven dat de talentvolle huishoudster drie en twintig verschillende poddingsoorten ‘uit haar hoofd’ kan beslaan; en juffrouw Molenwiek vervolgt: ‘Er is geen enkel recept dat ik niet ken. Houdt u van de Engelsche- of van de kwakerspodding? En dan de zwampodding! Wilt u wel gelooven m'n lieve mevrouw, dat er onder mijn beheer nooit een neergeslagen podding is binnengebracht? U weet het, met de zwampoddingen is dat vooral een enormiteit. Papa zou nooit van een neergeslagen podding hebben gegeten. U hebt van maagpijn gesproken. Weet u wat daar overheerlijk voor is? Niet? - Een oranjetaart. Keurig! 't Recept is: Neem 2½ ons gedroogde aan stukjes gesneden oranje-schillen, en kook ze terdege totdat ze “vermurwd” zijn. Kook vervolgens 2½ ons reine krenten in een halve flesch rijnwijn; doe er de oranje-schillen, een ons broodsuiker, fijne kaneel, 6 gestooten beschuiten, wat vanille en een ons goed gesmolten boter bij, meng dit alles “wel beschouwd” tezamen dooreen, doe het in de korst, en laat het op een goed onderhouden vuur gaarbakken.’ ‘Och-kom!’ zegt mevrouw Lijning: ‘Maar zoudt u denken dat een taart.... voor maagpijn....?’ ‘O! de doorslaandste bewijzen m'n lieve mevrouw. Daar hadt je verleden zomer, toen mevrouw Ducouvée de Sauterne met haar dochter Henriëtte bij ons logeerde.... och ja, de lieve jonker Ernst was nog half en half épris van dat mooie freuletje,’ - Anna zag op - ‘toen had de barones ook eens tamelijk erge maagpijn. | |
[pagina 187]
| |
Toevallig hadden we den middag van haar vertrek oranje-taart, of niet toevallig want nietwaar wát is er toevalligs! Enfin, zij eet ervan, recht smakelijk; en, twee dagen daarna krijg ik uit den Haag van mevrouw Ducouvée de Sauterne een allervleiendst schrijven waarbij zij mij verzoekt het recept van mijn oranje-taart te willen overzenden, want van de geheele maagpijn had ze niets meer gevoeld. - U begrijpt m'n lieve mevrouw, dat was een enorme satisfactie, en de brief.... als u hem zien wilt.... ik heb....’ Juffrouw Molenwiek tast in den zak, en terwijl zij een foedraaltje van zwartglimmend wasdoek te voorschijn haalt, welk foedraaltje van de menigte papieren die het bevat - meest recepten en adressen - letterlijk bol staat, valt zij zich zelve met een verlegen gezicht in de rede: ‘Wel lieve hemel, mijn goede Anna, neem me niet kwalijk! Hoe kon ik zoo dom. zoo vergeetachtig wezen! Kijk kijk, daar zou ik nu haast dien brief voor je vergeten. Zieje, en een dikke ook, en met twee franco “post-wisseltjes” er op. Mijn lieve Anna, neem het toch niet kwalijk. Ziedaar. Toen ik straks in 't bosch aan de overzij van den straatweg even champignons had gezocht - ik vond er delicieuze, mevrouw - toen kwam Jan-brief de besteller me juist voorbij, en nam ik den dikkerd maar voor je aan. Je neemt toch niet kwalijk lieve?’ Anna zegt haastig: ‘Volstrekt niet juffrouw!’ Ze kan haar oogen niet gelooven. De dikke brief trilt in hare vingers terwíjl ze nogmaals de hand van het adres beschouwt. Dat is het schrift van Emma. - Die brief komt van Emma! Anna voelt dat ze geschrokken is. Ze heeft zich met het aangezicht naar het raam gekeerd. Maar nu, na een kleine verontschuldiging verlaat ze snel de kamer. In de vensterbank der slaapkamer gezeten, leest Anna nadat ze haastig een glas water heeft gedronken, Emma's brief, waarvan de hartstochtelijke aanhef luidde:
‘Ben ik nog waardig dat Anna een brief van mij leest! Maar ach! zij weet niet wat ik nu lijd; niet om hem, noch om mij zelve, maar om haar die ik gesmaad, gehoond, in stilte belasterd heb, dagen, weken lang, en die steeds is gebleven wat zij altijd was: een reine zich zelve opofferende engel!’ 't Was niet vreemd dat er tranen blonken in Anna's prachtige donkere oogen. O welk een heerlijke zonnestraal lichtte er nu eensklaps op haar pad. De lentewarmte deed zich gevoelen. 't Was alsof er een nieuw leven beginnen zou. Emma's brief was zeer lang. In den aanvang werden al de slingeringen opgesomd waaraam zij sinds Anna's eersten brief, gedagteekend ‘De Runt, 1 Nov. 1859’, is ten prooie geweest. Al verder | |
[pagina 188]
| |
werden Emma's geheime wenschen en de schokken die haar hart te Utrecht hadden getroffen, in herinnering gebracht, opdat ze tot verontschuldiging zouden strekken voor het grievende onrecht dat zij haar Anna had aangedaan. - Volkomen eerlijk was de belijdenis van schuld. Anna had juist gezien: de blonde vriendin was tot de ergste beschuldiging vervallen. Doch hoor, Emma schreef verder: ‘Maar nu, lieve eenige Annie, nu de blinddoek is weggenomen van mijn oogen, en ik als uit een duisteren ijskillen nacht ben gekomen tot licht en warmte, o als ik nu vleugels had en tot je kon vliegen, ik zou neervallen aan je voeten en ze zoenen, en niet opstaan vóordat ik je lieve stem had vernomen met het woord: Sta op, je schuld is vergeven! Maar ik hoor de vermaning: Heeft nu de eene overdrijving weer plaats gemaakt voor de andere; komt er nooit eens kalmte in dat week gemoed? - Marnix en de goede Evangeline herhalen schier dagelijks de les: Wees kalm! - Ik moet kalm zijn; ja dat weet ik wel, en vooral nu, want ik heb je nog veel te schrijven Annie, doch ik moet het doen in een stemming van overgroote zaligheid aan de eene, en van leed van bitter leed aan de andere zijde, terwijl ik nog telkens vrees of er in Anna's degelijk hart wel plaats kan wezen voor eene die haar zoo grof beleedigen kon, voor eene... Maar ach! dezen regel moest ik doorhalen; 't is opnieuw een miskenning. Mag ik dan twijfelen aan mijn Annie's altijd vergevende liefde! O nu wordt het mij eensklaps zoo onuitsprekelijk goed in het hart. Nu.... Maar luister lieve, ik zal je kalm vertellen, eerst van mijn lijden, en dan van hem door wien mij de oogen zijn geopend; die mij een geluk toont van verre, zooals het mij in de zoetste droomen nog nooit voor den geest stond, en welk geluk ik zal kunnen smaken wanneer er althans in Anna's hart nog altijd een plaats voor mij open is. Na mijn terugkomst op De Riethof bragt ik eenige weken in een soort van doffe wezenloosheid door; en Annie, hoezeer ik je haatte - o vergeef mij ter wille van de waarheid dit woord - toch stondt je mij telkens als het beeld der Liefde voor den geest, en werdt je inderdaad tot twee malen toe mijn reddende engel. Éens Annie, toen we met de kostschool wandelden en ik aan Marnix' zijde zwijgend langs de breede Vliet nabij het tolhuis voortging, toen bekroop mij gedurig een schier onwederstaanbare neiging om met een snellen sprong het vaarwel aan die droeve aarde toe te roepen, want immers de hemel scheen zoo heerlijk blauw en zoo eindeloos diep in het heldere effen water, en de zon glansde er zoo blij overheen. Maar, terwijl ik dan den grasrand vlugtig mat met de oogen, en schier terzelfdertijd - doch in een grauwen nevel - die vrolijke meisjes twee aan twee voor mij zag uitgaan, en juffrouw Marnix naast mij zoo | |
[pagina 189]
| |
ernstig deftig; terwijl ik mij zelve dan gedurig tegenhield gelijk een luchtballon die stijgen zal indien men hem loslaat; terwijl ik mij dan tegenhield om nog eenmaal Evangeline's zachten blik op te vangen, of Nelly met haar zwarte kijkers het hoofdje te zien omwenden en Marnix vragend te hooren toeroepen: Mademoiselle pas encore au logis!? Encore promener nous, n'est-ce pas....? of ookom de kleine Julie haastig een sneeuwklokje - eene der blanke boodschapsters van de naderende lente - te zien afplukken; terwijl ik mij dan zoo gedurig, nu om 't een en dan om 't ander en telkens voor 't allerlaatst nog tegenhield, maar eindelijk geheel als in een nevel gehuld een zacht vaarwel sprak, toen zag ik daar eensklaps een donker ernstig oog op mij gerigt, en, dat was het oog van Anna, - van Anna die mij bedroog. Maar toch, den moed tot dien sprong had ze mij benomen, en - een half uur later liep ik nog aan Marnix' zijde, en ging met allen het hek van De Riethof weer binnen. Weer verliepen er vele dagen. 't Was op een Maandagavond juist vijf weken na dien vreeselijken morgen bij mevrouw Van Riddervoorst. Mijn hoofd was zoo moe. Mijn oogen deden zeer van 't schreijen. Toen het donker was sloop ik in stilte de achterdeur uit. Ik wist niet dat ik zonder hoed of doek buiten in den nieuwen aanleg liep, maar voelde toch dat het koud was. - Niemand zou mij nu weerhouden! Langer te leven was mij onverdragelijk, want er was immers geen schepsel op de wereld die mij liefhad. Zelfs Evangeline had mij in een vertrouwelijk gesprek gezegd, dat zij mij niet liefhebben kon indien ik - gesteld zelfs dat alles waar was - Anna niet vergeven wilde. - Ik stond op het bergje bij de diepe goudvischkom. 't Was alles donker om mij heen. Ik dacht aan het 's-morgens gelezen psalmwoord: “God weet wat van zijn maaksel zij te wachten.” Hij zou mij niet schuldig rekenen omdat de verlaten wees liever bij Hem in Zijn hemel wilde zijn dan op de liefdelooze wereld, en.... Ik zie angstig op, want een donker oog zag mij aan, en er klonk een stem uit den hoogen: Sur terre comme dans vos cieux,
Soit faite, o Dieu puissant, ta sainte volonté.’
‘En - weer boorde mij een ernstig donker oog tot diep in de ziel. 't Was het oog der verloren vriendin. O mijn dierbare Annie! Later begreep ik wel dat Evangeline op haar kamer, terwijl het venster nog open stond, het lied had gezongen dat wij op dien laatsten morgen, den dag van je treurig heengaan, bedroefd maar vertrouwend hadden meegestemd. En 's-nachts toen ik niet slapen kon, toen dankte ik God wel, | |
[pagina 190]
| |
en ook de goede Evangeline, omdat ik weder bewaard werd voor 'tgeen zonde was; doch Anna, wier oog mij 't eerst had doen terugbeven, haar beschuldigde ik nog te meer: immers zij wilde dat ik zou leven en lijden! Maar dat oog bleef mij aanstaren totdat ik zeer angstig werd, en bitter ging schreijen, en toen ben ik ingeslapen. O Annie, Annie! dat ik je zoo verguizen, zoo smaden, zoo vreeselijk beschuldigen kon. Maar ook geloof mij, ofschoon ik dikwijls insluimerde met een bitter gevoel tegen Anna in 't hart, altijd altijd wanneer ik haar zag in mijn droomen dan was het mijn Annie van weleer; dan streelde ik hare donkerbruine lokken, of sloeg mijn arm om haar hals, of zaten wij naast elkaar op de zodenbank, en spraken over liefhebben en een regtvaardig oordeel. 's-Morgens bij 't ontwaken schreide ik dan, en beklaagde mij zelve dat het een droom was geweest, en voelde straks sterker den weerzin herleven in mijne borst. Maar, de droomen kwamen terug Anna, voel-je, die droomen ze kwamen toch telkens terug. Maar genoeg, het blad is volgeschreven, ik moet eindigen met mijn droeve belijdenissen. Het vreeselijke deel van den brief is voltooid. O, als ik nu voortga op een schoon blad papier, dan schrijf ik verder in de zalige hoop dat Anna's hart weer kloppen zal voor haar Emma.
Het zal je nog onbekend zijn Anna, dat oom en tante Van Wall, op mijn verzoek besloten hebben mij met de Paaschvacantie van school te nemen. Zij begrijpen zelf dat ik moeijelijk langer hier blijven kan. Ik ben in korten tijd helaas, de kinderschoenen te veel ontwassen, en in de laatste weken gevoelde ik mij in deze drukke omgeving zeer misplaatst. Mijn kleine vrolijke tante schijnt bovendien naar gezelschap te verlangen - al is het dan maar Emma's gezelschap - omdat zij, zeer ongelukkig, eenige weken geleden weder van een levenloos kindje bevallen is. Oom vindt het mede goed voor tante dat ik komen zal, maar wilde toch om juffrouw Marnix dat het niet vóor de kleine Paaschvacantie zou zijn. Reeds sedert geruimen tijd was het mij vergund mijne kamer te houden indien ik dat verkoos, en 't is te begrijpen dat ik niet veel meer dan hoog noodig in 't gezelschap der meisjes kwam. Eergisterenmorgen toen ik bezig was met oude brieven te herlezen, en ook den bewusten brief van 1 November, die mij telkens weer geheel anders aandoet, en dien ik maar niet verscheuren kon ofschoon ik hem reeds zoo vele malen met dat doel in handen nam: toen ik dan juist dien brief weer herlas, kwam Jans boven en zei dat Adam er was om mij even te spreken. Ik begreep niet wat de oude tuinbaas mij te zeggen kon hebben, | |
[pagina 191]
| |
maar spoedig was ik bij hem, en hij wenkte mij naar den kant van de perziken-schutting. Adam begon - dat hij zeer goed wist hoe wij allemaal zondaars waren, van nature ongeneigd tot eenig goed, net zoomin, zei Adam, als een dop-erwtje van zich zelf geneigd was tot een peulstruik op te groeijen. Maar, evenals de aard-kracht en de zonnewarmte en de regen het doppertje ten leven wekten, zoo wekte ook de Genade en Liefde Gods den mensch ten leven. Op gevaar af “langdradig” te worden lieve Annie, vertel ik je dit alles zoo woordelijk, omdat - maar je zult het straks wel merken, en bovendien de uren die ik nu schrijvende aan je doorbreng, ze zijn mij van de zoetste die ik sinds lange mogt beleven. Adam's inleiding moest mij zeker te kennen geven, dat hij half en half bevreesd was iets te doen wat niet heelemaal goed was; tenminste hij liet er dadelijk op volgen: Maar de Genade bestuurt toch eigenlijk alles jufvrouw, en een mensch die dan handelt naar dat bestuur - als tenminste zijn binnenste meneurGa naar voetnoot1) er niet tegen opkomt - die kan toch zeker niet van de Genade vervallen. En bovendien, zei Adam, ik denk maar jufvrouw, als ik soms door het vele prakkizeeren de kluts zou kunnen kwijtraken, aan het woord van uwe vriendin de edelaardige jufvrouw Rooze, die op den laatsten morgen zoo tegen me zei - hier nam hij even de pet van de grijze haren: “moed houen Adam, daarboven is nog al ruimte, versta-je.” Ja jufvrouw, dat was bemoedigend. O dat lieve schepsel! Zie, toen ze zoo dikwijls waakte aan m'n bed, toen heb ik menigmaal gebejen, dat God mij de zonde vergeven mogt omdat ik haar wel eens aanzag alsof ze een engel uit den hemel was: Net een kamelia met den reuk van een granium. Annie, begrijp je nu waarom ik zoo letterlijk Adam's woorden teruggeef? Ach, ik werd innig bewogen toen die oude trouwe man zoo sprak, en - voor het eerst na zoo vele dagen, stond het beeld mijner verloren vriendin mij weer voor de wakende oogen, zooals ik het slechts in mijn droomen had gezien. Ik vroeg aan Adam of hij een brief of eenig berigt van jufvrouw Rooze ontving, en of hij mij iets van haar had mee te deelen. Adam antwoordde ontkennend, maar kwam schoorvoetend tot de geheimzinnige verklaring, dat er een heer bij hem in het tuinmanshuis zat, die mij dadelijk spreken moest. - Natuurlijk vroeg ik wie hij was. Maar Adam kon dat niet zeggen. 't Sprak vanzelf dat ik weigerde mee te gaan. Adam zei toen dat hij tusschen zuring en spinazie stond. Hij wist wel dat mevrouw Marnix van geen kattestaarten in den tuin hield, omdat dat goed zoo wild was, en dat | |
[pagina 192]
| |
hij, zoo oud als hij was, ook nooit het onkruid geplant, maar het wel, zooveel hij kon, had zoeken uit te roeijen, doch, dat hij nu met de hand op het hart moest zeggen dat het alles Bestuur was, en met den Heer. - Zie je jufvrouw, vervolgde Adam, de vreemde die je spreken moet, is een kennis van dominee Zegenmond - en dat wist ik, want toen ik om tien uur de bakkropjes bij dominee present bragt, toen zag ik dienzelfden heer bij dominee in de achterkamer zitten. Nou zei die heer dat hij u noodzakelijk in 't geheim moest spreken. Maar in 't geheim dat stuitte me jufvrouw, ging Adam voort, want geheim is een wilde rank aan den wingerd; alevel, toen ik gezegd had, dat mij altijd geleerd was om overal openlijk voor uit te komen, en dat ik dus mevrouw er in kennen moest, toen zei hij dat er soms redenen konden bestaan om te zwijgen, en herinnerde mij aan Marcus VIII vers 30. Daar was ik gesnapt jufvrouw, en nóg meer toen het bleek dat die heer zooveel als candidaat tot de Heilige Dienst was - Adam ligtte weer de pet van 't hoofd. Om kort te gaan Annie - want ik voel mij niet instaat om nu verder alles zoo precies en woordelijk weer te geven - eindelijk dan, of nee, al heel spoedig was ik alleen met den bedoelden persoon in den nieuwen aanleg tusschen de altijd groene hulsten en ceders, je weet wel. En toen Anna - hoe zal ik zeggen, toen greep hij, eer dat ik het verhinderen kon, mijn hand, en zei: Dat hij God dagelijks op zijn knieën dankte voor den zaligen stond waarin hij mij het eerst mogt ontmoeten; dat ik het eenige wezen op de wereld was waarvoor hij een liefde gevoelde die zelfs niet door den dood zou kunnen verbroken worden; dat de wereld hem, mét mij een hemel, en zonder mij een graf scheen te zijn. En o, ik was geheel en al versuft. Bevend en verlegen stond ik daar. Ik zeide, geloof ik, dat het niet goed van hem was, en, dat hij moest begrijpen.... ik weet niet wat - en dat hij mij verlegen maakte, en zulke dingen meer. Maar hij sprak toen zoo hartelijk en roerend. O Annie, als je het gehoord hadt! Hij zeide wel te weten dat hij misschien weer al te vermetel was geweest. Hij had mij eerst willen schrijven. Toen had hij gemeend mevrouw Van Riddervoorst, waar hij mij ontmoette, te gaan spreken. Later was het hem beter voorgekomen dominee Zegenmond - een oude kennis van zijn vader - te raadplegen, zijnde deze met mij en jufvrouw Marnix bekend. Maar bij dominee Zegenmond gekomen, had hij van niets gesproken, bevreesd geworden dat deze hem een raad zou geven dien hij gevoelde niet te kunnen houden. Neen, zoo nabij de plek waar ik “ademde”, sprak hij, was het hem onmogelijk geweest weer te vertrekken zonder mij te zien, en, al was het slechts “een enkelen blik van mij op te vangen”. O Anna, en uit zijn woordenvloed die zoo rein klonk als het gemurmel eener beek, mogt ik | |
[pagina 193]
| |
opmaken dat hij wist wat ik ben: een arme verlaten wees op de wereld. Dat er nog een rijke oom van mij te Rotterdam woonde, scheen hem geheel onbekend te zijn. Indien ik niets - niets ter wereld bezat, zoo sprak hij vol vuur, dan zeker zou hij zich het gelukkigst achten, want “verwarmd te worden door de zon mijner wederliefde” dát was het eenige waar hij op hoopte. In een nederigen werkkring maar ijverig in het goede, zou een kleine woning - zelfs zonder een “morgen gronds” - voor hem genoeg zijn, indien hij er naast mij den Almagtige voor het bescheiden deel kon danken. Annie, o Annie! het is niet mogelijk dat jij zelfs begrijpt wat er omging in mijne borst. Iemand te zien die je zoo liefheeft, zóo vreeselijk lief; die de wereld een graf zou achten zonder ons bezit; wiens eenig geluk, wiens eenige hoop het is door onze liefde verwarmd te worden! O, dat moet men zoo gehoord hebben om het te gevoelen. Het was mij alsof ik een wereld vol bloeijende lagchende rozen zag. Er was een zaligheid in mijne borst die ik niet kan beschrijven, en nogtans Annie, het vreemde van mijn toestand, de mogelijkheid dat men mij daar zou ontdekken aan de zij van een.... man, dat alles deed mij vreesachtig rondzien, en snel de hand terugtrekken die, ondanks mij zelve, in de zijne was blijven rusten. Ik moet hem toen bevend iets gezegd hebben dat hem niet bevredigde. Hoe mogt ik ook anders! Het zou niet kiesch, niet goed zijn geweest hem al aanstonds in mijn hart te doen lezen. Doch daarop sprak hij, ofschoon kalmer, nogmaals zoo edel vrijmoedig, zoo vroom en toch zoo anders als dominee of Marnix - van de goedheid Gods, wiens volmaaktste creatie zeker de reine liefde in 's-menschen borst was; van de liefde die den jongman voor struikelen behoedde, en het meisje kalmte gaf in 't hart. - O, en dit laatste was zoo wáar; ik gevoelde het, zoo treffend wáar. Ja, kalmte moest het wel geven, te weten dat men waarachtig bemind wordt: onverdeeld, zonder dwang. O nietwaar, te weten uit duizenden de verkorene te zijn, en dat alleen om ons zelve! - Wát ik toen gezegd heb, ik kan het niet met juistheid herhalen; toch was ik nog altijd te getroffen en verlegen om hem bepaald te antwoorden. Ik zou mij bedenken; een goede vriendin raadplegen; en Annie, terwijl ik dit zeide dacht ik aan Evangeline. Maar toen - beste Anna! toen viel hij mij in de rede. Hij wist wel wie die liefste vriendin van mij was. Het was een engelachtig meisje, en haar naam was Anna Rooze. - Ik ken haar, riep hij, en ik zag dat hij bleek werd. Ik ken haar! en daarop volgde een bekentenis die mij wel vlugtig schokte, maar tevens zoo diep van zijn engelachtige opregtheid en grenzenlooze liefde overtuigde, dat ik mij geweld moest doen om niet luide te zeggen wat er bonsde in mijn hart. Maar Anna, heb ik je wel eens den naam genoemd van dien schoonen lieven jongen, wiens open schrander oog mij telkens voor den geest | |
[pagina 194]
| |
staat. Zijn naam is Willem Haverkist. En, nu weet je alles. Na een feest op de Renghorst “in eenigszins opgewonden stemming, betooverd door je schoonheid en geest”, zooals hij zeide, heeft hij de onbezonnenheid gehad je van liefde te spreken. Je hadt hem afgewezen met een kort maar beslissend woord. Anna wat zijn liefde voor je betrof - reeds een paar dagen later had hij beseft dat het een voorbijgaande liefde geweest was. Anna Rooze, zoo sprak hij - en het kwetste mij niet - Anna was de onbereikbare voor hem geweest, en haar antwoord had hem getroffen doch niet geknakt. Maar sedert hij mij gezien had, nu reeds acht weken geleden, wist hij eerst wat een blijvende, een nimmer te dooden liefde beteekende. Mijn blaauwe oogen waren de schoonste vergeet-mij-nietjes; mijn blonde lokken.... doch het is dwaas, erg dwaas misschien dat ik dit alles zoo schrijf, maar het staat op 't papier eer ik het zelve weet. En dan Anna, dit alles is de lange inleiding tot het korte verhaal van mijn bekeering, met de bede om vergiffenis, zonder welke de hemel die mij toelacht in 't verschiet, toch altijd met een donkere wolk zou bedekt zijn. Wij stonden op het bergje bij de goudvischkom. Ik vroeg zachtjes zonder hem aan te zien, of Anna hem had afgewezen omdat zij een ander liefhad. En zoo was het geweest; maar, ontkennend had zij geantwoord op de vraag, of er een ander was die haar beminde. O Annie, wat hij toen verhaalde dat joeg mij het schaamtevuur naar de wangen. Had ik dan niet pas ondervonden hoe soms de hand, ondanks ons zelve, kan rusten in de hand van hem die ons zijn liefde verklaart? O, nu weet ik alles. - Oscar Van Breeland heb je liefgehad, maar je hebt hem gezegd dat je zijn liefde niet beantwoorden kondt. En toen, toen heb je hem van verre, zeer van verre gewezen op een blonde dwaze vriendin. O Goddank dat je ook niet volmaakt bent mijn Anna. Wáarom sprak je onwaarheid tegen mij, tegen hem! Waarom was Anna zoo dwaas om een man die haar zijn liefde verklaarde, te wijzen op een onnoozel kind, 'twelk nu eerst gevoelt dat het een zeepbel was die ze najoeg. Ja Goddank dat Annie ook niet volmaakt is, al was haar liegen hemelsch, al was haar dwaasheid liefde. Maar Gode zij dank bovenal, dat Oscar Van Breeland aan mijn Willem in vertrouwen die “dwaasheid” heeft ontdekt, want, nu ben je mij als weergegeven door hem die eeuwig mijn liefde heeft; nu, nietwaar, nu zul je na de lezing van dezen brief de schuldige oprigten, en weer dulden dat zij zich noemt je onuitsprekelijk liefhebbende:
De Riethof, Maart 1860. emma.
P.S. Over Willem en alles nader. Hoewel deze bijna 12 blaadjes | |
[pagina 195]
| |
vult, zoo was ik nog niet aan 't eind, maar moest ik schielijk afbreken, omdat de bode op de brieven wacht. Ik zie uit een haastig opengebroken schrijven van oom Van Wall, dat je beschermelinge, Hanneke Schoffels, is vrijgepleit. Hartelijk geluk! Oom komt morgen hier, en ik moet mij klaar houden om mét hem te gaan. Waarheen begrijp ik niet. Vaarwel dierbare eenige Annie! Vaarwel!’ |
|