| |
Drie en veertigste hoofdstuk.
Nadat de belangrijke zitting van het Hof is opgeheven, stroomt de menigte door de wijd geopende zaaldeur naar buiten.
Behalve de degelijke kruidenier Zoutebroek met zijn vaste principes, zijn er maar weinigen die niet inwendig juichen of ook openlijk verkondigen, dat ze er schik in hebben zoo knap als die jonge advocaat de oomes de les gelezen, en de arme deerne uit de gevangenis heeft vrijgepraat.
En die jonge advocaat?
Aan den avond van denzelfden dag zit hij te Utrecht in de huiskamer zijner tante Van Riddervoorst bij den breeden haard - waarboven op den schoorsteen de bekende pendule rustig tikt.
De goede oude dame heeft haar geliefden neef met een hartelijkheid ontvangen en omhelsd, alsof hij haar eigen kind was. Een telegram van haar vriend Geereke had haar reeds vooruit den goeden afloop gemeld.
Met oogen stralend van edele verrukking, had zij haar favorietneef met de behaalde zege gelukgewenscht, en 't was haar nu niet genoeg te vernemen wát en hoe hij ongeveer heeft gesproken, zij moet ook weten wat er verder na den afloop der zitting gebeurd en gezegd is.
‘Maar Oscar, de procureur-generaal zal er toch iets bijgevoegd hebben toen hij je feliciteerde?’
‘Nee tante.’
‘Hé dat is koel. Maar de president?’
‘Die heeft me de hand gegeven tante, maar niets gezegd.’
‘Niets, volstrekt niets?’
| |
| |
‘'t Was voldoende. - Aan oom moet hij nog al 't een en ander moois hebben verteld.’
‘Bijvoorbeeld?’
‘Ja bijvoorbeeld, dat het argument van dat mes aan Hanneke's zaak veel goed had gedaan. - Enfin!’
‘Wat moet dat enfin beteekenen lieve?’
‘Niemendal beste tante.’
‘Je bent niet opgewekt, niet vroolijk Oscar. Ik had gedacht dat je na zulk een dag, over en over gelukkig zoudt zijn. Maar mijn beste neef vertelt alles zoo kortaf, zoo koel, zoo....’
‘Och dat verbeeldt u je tante. Ik ben erg moe.’
‘Ja dat is geen wonder. Was oom Geereke niet erg in de wolken?’
‘Zeker, oom was heel tevreden.’
‘En juffrouw Rooze?’
‘Watblieft u?’
‘Is het aanroeren van die snaar je niet aangenaam Oscar? Ik dacht....’
‘Och nee tante. - Welzeker, welzeker! Juffrouw Rooze scheen zeer tevreden....’
‘Scheen - zeer tevreden; en....?’
‘Nee tante, zeker, zij was zeer.... zeere.... Zij heeft mij bedankt, welzeker. Maar u begrijpt....’
‘Ik begrijp neef....’
Oscar ziet eensklaps van het vuur waarin hij gestaard heeft tot de oude dame op:
‘U begrijpt? Wát begrijpt u tante?’
‘Ik begrijp dat mijn beste neef niet alleen de invrijheidstelling van zijn cliënte, maar nog iets anders van zijn pleidooi had verwacht.’
‘Het komt mij voor tante, dat juffrouw Rooze zeer bedroefd is over den dood van Ernst. Zij hangt oom Geereke aan alsof....’
‘Oom heeft veel verplichting aan haar; hij zal nu al het mogelijke doen om haar te vergelden wat zij nog voor den armen Ernst aan zijn ziek- en sterfbed heeft willen zijn.’
‘Er is geen man op de wereld tante waarvoor ik meer achting heb dan voor oom Geereke, dat weet u, maar men kan te ver gaan. Sedert den dood van Ernst heeft oom iets weeks, iets.... enfin, brisons! Een jong meisje hoe flink ook van karakter, is tegen mannelijke weekheid niet bestand. 't Zou mij niets verwonderen wanneer zij zich reeds inbeeldde den armen Ernst - dien zij nu altijd door oom en tante hoort vergoden - werkelijk te hebben liefgehad. Maar nog eens, brisons!’
Toch zag tante wel dat Oscar er niet over zwijgen zou. Het hart was te vol.
Nadat de neef is opgestaan en vluchtig aan den muur een oud familieportret heeft beschouwd - maar zonder het te zien - vat
| |
| |
hij een stoel; komt vlak bij tante zitten; neemt doelloos een zwaar zilveren theelepeltje van het blad, en, eenigszins voorovergebogen herneemt hij terwijl hij somwijlen als ter bevestiging zijner woorden met het lepeltje op het blad of op den tafelrand tikt:
‘Ik dacht niet dat het mogelijk was mij in dat meisje te bedriegen tante. Zij hield van mij, zoowel als ik van haar. U zelve hebt het bemerkt, en ik - ik heb het gevoeld reeds van het eerste uur onzer kennismaking afaan. - U kent de redenen tante, die mij in 't eerst weerhielden om haar openlijk mijn liefde te verklaren, maar op dien morgen, toen het hart zoo luide klopte dat de mond wel spreken moest; toen ik haar blos had gezien, en ik reeds zeker van haar jawoord meende te zijn, toen - toen moest ik vernemen dat zij de mijne niet worden kon. 't Was zeker wel wat meisjesachtig van haar om mij bijna in hetzelfde oogenblik op het blondje, mijn oud speelkameraadje te wijzen, alsof een andere maar eensklaps de wond zou kunnen heelen. Aan het willen dier andere dacht ik natuurlijk niet eens, ofschoon Emma's toon nog dienzelfden avond alles behalve het gevoel verried dat de oudere vriendin bij haar verondersteld scheen te hebben.’
Mevrouw Van Riddervoorst maakt bij zich zelve de opmerking dat een helderziend advocaat nog niet altijd den heldersten blik in een vrouwenhart heeft, en luide maar terloops verzoekt ze Oscar vriendelijk, niet meer met het lepeltje op dat kopje te tikken. 't Zilver kan er tegen, maar 't porselein is broos.
Van Breeland die niet wist dat hij een lepeltje in de hand had, legt het terzij, en zich nog meer vooroverbuigend herneemt hij:
‘U weet tante, hoe Anna verder in de familie van oom Geereke is ondergegaan....’
‘Hoe meen je dat neef?’
‘Misschien is de uitdrukking niet mooi. - Ik meen tante, dat men al spoedig van een engagement met Ernst heeft gesproken; waarschijnlijk omdat juffrouw Rooze inweerwil van convenances, waar tante Geereke anders nog al mee dweept, steeds aan zijn ziekbed is geweest. Maar ook na zijn dood is zij in hun kring gebleven, ja zelfs u weet het dat zij de condoleantie-visites mee ontvangen heeft.’
‘Zij wilde oom en tante in hun diepen rouw niet verlaten Oscar: 't Was liefde.’
Juist sloeg de pendule met haar helderen slag.
‘Ik zeg er niets tegen tante. Hoe diep ook geschokt, heb ik zelf juffrouw Rooze bewonderd, ofschoon ik het woord overdreven niet wegcijferen kon. Al spoedig toch zag ik de gansche zaak heel duidelijk in, en had de overtuiging dat Anna, gehoorgevend aan dringende aanzoeken van oom en tante - aanzoeken die door den toestand van Ernst misschien eenigszins gewettigd waren - | |
| |
uit medelijden haar hand aan Ernst geschonken, maar tevens geweld aan haar hart had gepleegd.’
‘Oscar, ik heb je flink karakter in die dagen eerst goed leeren kennen en je te liever gekregen.’
‘Ik had veel werk tante; er waren zaken die aan mijn geest de noodige afleiding gaven. Ofschoon uit mijn schoonsten droom zoo wreedaardig gewekt, begreep ik toch dat het een eerste levensplicht is, om het hoofd niet te laten hangen waar het lot ons tegenstaat, en....’
‘Waar God ons een anderen weg wijst dan dien wij ons kozen!’ zegt mevrouw Van Riddervoorst zacht.
‘Wij bedoelen hetzelfde tante. Hoe 't zij, ik deed wat ik kon om de herinnering aan dat engelachtige meisje uit mijn geheugen te bannen. Ik hoopte voor oom en tante Geereke zelfs - en met de hand op het hart - dat zij Ernst zouden behouden. - Ernst stierf. Anna werd vrij. En nu, terwijl ik bijna uitsluitend in haar belang.... Maar daarvan wil ik niet spreken, neen, terwijl ik de invrijheidstelling van het meisje bewerkte, in wier zaak zij meer belang scheen te stellen dan in haar eigen geluk; nadat een enkele blik dien ik in de pleitzaal van haar mocht opvangen, mij opnieuw het hart in gloed had gezet, en ik later tegenover haar stond....toen....’ Oscar wendde het gelaat haastig terzij. Wat drommel! moest zwakheid hem de baas worden! Dát gebeurde hem nooit. Met verheffing van stem vervolgt hij: ‘toen dacht ik tante....’
Van Breeland staat haastig op. 't Was beroerd, 't was kinderachtig: ‘Toen dacht ik....’
‘Ja beste jongen, ik begrijp dat wel.’
‘Pardon, dat kunt u niet begrijpen tante. Zie, Anna staat onder een geheimen invloed die haar met geweld van mij afrukt. Toen ik op dien voormiddag hier in uw huis in haar heerlijke oogen zoo duidelijk las dat ze mij liefhad, toen wees zij mij af, omdat.... zij oom Geereke een oogenblik te voren had gesproken. Maar nú, wie is het dan nú die haar nog eens van mij verwijdert! Zie tante, oom Geereke die onze verhouding moet kennen; die immers weet dat Anna zich opofferde toen zij den bijna stervenden Ernst haar hand beloofde - jawel tante, oom heeft dat geweten en ook zeker onze verhouding begrepen - ik vraag u, wat zoudt ú in oom's plaats gedaan hebben, als u mij daar tegenover het ideaal van mijn wenschen hadt gezien, terwijl ik mijn lauwer - hoe onvolmaakt dan ook bevochten - als aan haar voeten kwam neerleggen?’
‘Ik lieve, ik zou....’
‘U zoudt gezegd hebben: kom Anna, geef Van Breeland nu het antwoord dat je hem voor ruim acht weken niet kondt geven. U zoudt....’
‘Nee mijn beste neef, al ware het dat oom....’
| |
| |
‘Jawel tante; tenminste u zoudt niet juist in zulk een oogenblik van Ernst hebben gesproken. Oom zei: O, als ik zoo iets van Ernst had mogen beleven....! Nee, u zoudt u niet met die woorden en een paar flauwe tranen hebben afgewend. Nee tante 't was dàar, na zulk een uitspraak en in die presidentskamer, het oogenblik niet om van Ernst op te halen. 't Was niet flink, niet à la Geereke, niet fair!’
‘Weet jij wat het zegt een kind te verliezen beste Oscar?’
‘Nee tante, maar een meisje te verliezen dat men méer liefheeft dan het leven.... O, wees niet boos beste trouwe tante, er is niemand op de wereld tot wie ik zoo vrij zou willen en kunnen spreken als tot u. En zie, als ik mijn hart maar eens heb lucht gegeven, dan zal het morgen ook wel beter zijn. Ik heb een somberen namiddag doorleefd tante. 't Was me nacht gedurende de reis van Arnhem naar hier. Voor 't eerst Anna weder te zien, met de vrijspraak voor haar beschermeling als 't ware in de hand; vervuld met de levendige hoop dat zij met éen enkel woord, of ten minste met een enkelen blik zal zeggen: Oscar, nu die arme Ernst niet meer leeft en ik vrij ben, nu.... Maar niets, niets! niets! Koelheid, kilheid heb ik gezien, een ijskoude hand heb ik gedrukt. Ziedaar, dát was ons wederontmoeten!’
‘Maar Oscar, gesteld dat zij werkelijk geen ander liefheeft, kon ze dan nú reeds....’
‘Neem mij niet kwalijk tante, maar 't is al wat lang geleden dat u voor 't eerst hebt bemind....’
Men ziet het: Oscar is niet gewoon met zoete woordjes te vleien, en 't is juist dáarom dat hij tante's lieveling werd.
‘Toch zult u je wel herinneren tante,’ vervolgt hij: ‘dat er voor minnenden een ongeschreven en ongesproken taal is, die zij slechts verstaan. Nee, nóg eens, ofschoon ik gevoel dat zij mij heeft liefgehad, haar houding dezen middag na afloop der zitting heeft mij gezegd: Laat je hoop varen Oscar, er is een klove die ons blijft scheiden. En.... en....’
Oscar loopt onrustig heen en weer.
‘Wees kalm mijn jongen!’
‘Ik ben kalm tante. Maar bij mijn smart kwelt mij nog de overtuiging, dat die kloof door oom Geereke gegraven werd. Van die zijde komt de pressie. Ja, hoe en waarom dat mag de goede God weten! maar zeker is het dat Anna's gekunstelde houding, die langzamerhand natuurlijk zal worden, dateert van den tijd dat oom Geereke haar als 't ware gevangen hield.’
‘Oscar, blijf wat je vroeger altijd geweest bent; wees ook nu niet voorbarig in je oordeel. Je doet oom Geereke onrecht, daar ben ik zeker van.’
‘'t Zou me spijten tante. De zaak wordt er echter voor mij niet
| |
| |
beter om. 't Is hard, heel heel hard, terwijl ik zeker dacht.... Maar genoeg, genoeg!’ - Hij staart in het vuur.
‘Oscar, mijn vader placht te zeggen: De beste doctoren raadplegen een ander wanneer ze zelf ziek zijn. Mijn vader was een door en door verstandig man. Misschien zou hij nu tot mijn besten neef gezegd hebben: Je bent partij, en je oordeel is dáarom niet zóo helder als in de zaak van je arme cliënte.’
‘Ik spreek het niet tegen, tante.’
‘Mijn opinie zou wezen dat de houding van juffrouw Rooze niets, volstrekt niets bewijst. Naar 't mij voorkomt was het zelfs van haar kieschheid niet te verwachten dat zij - wanneer zij je waarlijk liefheeft - nu reeds door woord of blik iets meer dan haar dank zou hebben te kennen gegeven, en vooral niet in de tegenwoordigheid van je diepbedroefden oom.’
‘'t Kan zijn. Ieder heeft zijn zienswijze. Ik geloof aan een pressie die mij het liefste ten tweeden male ontrukt. - Denk echter niet beste tante, dat ik zal toegeven aan een laakbaren wrok; dat ik onbillijk zal worden, en niet in menschen die ik altijd hoogachtte het goede zal blijven erkermen; ik wil ook nu trachten het hoofd te beuren, en - zij het dan met een flauwe, een bijna onmerkbare hoop - den weg volgen die zeker goed voor mij wezen zal. Als ik geslapen heb zal het beter zijn. Maar nu - kom tante, geef u mij maar eens een hand. Och, ik heb er van avond behoefte aan.’
En toen de oude tante de haar toegereikte hand zoo teederlijk drukte, toen was het haar niet recht pluis in de vriendelijke oogen.
Gelukkig, de neef zag het niet. Week-zijn daar hield hij niet van.
‘Goed zoo m'n jongen, wees flink en verstandig. Later zal het blijken wie van beiden recht sprak, de helderziende advocaat of de oude vrouw. Voor het oogenblik zou ik je haast beknorren willen. Is er dan vandaag geen reden ook, geen groote reden zelfs om een dankbaren toon aan te slaan; evenals het zonnetje zich wel eens laat zien op een buiigen najaarsdag?’
‘Het beeld gaat mank tante.’
‘Ei zoo, ik zei het ook niet om een mooi beeld te geven. Ik bedoelde eenvoudig dat je toch ook wel reden hebt om eens vroolijk te kijken. 't Was toch niet alleen ter wille van Anna Rooze dat je je zooveel moeite gaaft om de invrijheidstelling dier ongelukkige Mulderspeetsche te bewerken. Heb je dan niet een weldadig en dankbaar gevoel, dat je als 't ware aan die arme beklaagde de vrijheid hergeven mocht?’
‘Snoek de organist zegt altijd: als artist en als mensch. Ik zeg ja, als artist; als mensch kan bij mij de zon gerust achter de wolken blijven.’
‘Hoe meen je neef?’
‘Als er geen grootere teleurstelling gevolgd was, dan zou de
| |
| |
eerste voldoende zijn geweest om een droevige stemming te rechtvaardigen. U denkt dat mijn cliënte bewogen en vol dankbaarheid is heengegaan?’
‘Ik zou meenen....’
‘Ja ik meende ook dat het zoo zijn zou. Weet u wat ze mij zeide toen ze vrij was, en ik haar in tegenwoordigheid van haar grijzen vader en haar minnaar gelukwenschte?’
Mevrouw Van Riddervoorst sloot met de hand het licht af om Oscar beter te zien.
‘Toen sprak ze op hoogen toon: Ik zeg nóg eens dat het alles gelogen is.’
‘En was dát haar laatste woord?’
‘Dat was het eenige tante. Misschien verklaarbaar maar pijnlijk, zeer!’
‘Was dat - was dát haar dank! Goede jongen!’
‘U zult mij nu toestemmen dat de zon achter de wolken kan blijven tante.’ - Eenige oogenblikken later:
‘Is er geen telegram voor mij gekomen?’
‘Nee, dat zal misschien aan je kamers bezorgd zijn.’
‘Ik had opgegeven; adres Mevrouw Van Riddervoorst. 't Is vreemd.’
‘Was er.... iets....?’ vorscht de oude dame, minder uit nieuwsgierigheid dan om het gesprek op iets anders te brengen.
‘Ja tante. Heb ik u niet gezegd dat mijn vermoeden betreffende dien mijnheer Redly - den commensaal van dominee Haverkist - zich heeft bevestigd!’
De grootste verrassing staat er op het edel gelaat der bejaarde vrouw te lezen, en terwijl Oscar het gebeurde in de hofzaal verhaalt, heeft mevrouw Van Riddervoorst schier werktuiglijk haar bril met ronde glazen opgezet, want ze moet Oscar's woorden niet slechts hooren, ze moet ze ook zien.
‘Kind, kind! wie had dat kunnen denken!’
De deur wordt geopend, en Jacob de blonde huisknecht kondigt aan:
‘Menheer Van Haverkist.’
‘Jij met je Van,’ zegt Willem in 't voorbijgaan en daarop, met zijn gewonen haastigen tred naar binnen komend, herneemt hij:
‘N'avend mevrouw! Hoe vaart u! - Wel Van Breeland, jij al hier! Te deksel, dat had ik niet gedroomd. - Kerel hoe is 't gegaan? 'k Ben even langs je kwartier geloopen. 'k Dacht je kunt nooit weten; maar in alle geval begreep ik dat mevrouw je tante wel een telegram zou hebben, enfin, dat ik hier den afloop zou kunnen hooren.... Hoe is 't Van Breeland, je kijkt zoo ernstig. Toch goed? Toch niet.... mis? Is de arme mooi-Hanneke uit De Luchte niet....!’
‘Jawel Willem, vrij! Heel gelukkig. Ga zitten.’ zegt mevrouw.
‘Komaan! Sakkerloot dat doet me plezier; dat doet me nou razend veel plezier. Ik kan je zeggen dat ik er van middag letterlijk
| |
| |
niet door eten kon. We hadden nog wel philosoof, maar 't was me onmogelijk. Vrij! Wel beste Van Bree, hartelijk geluk hoor!’ Hij schudt hem bewogen de hand: ‘Verduiveld kerel - pardon mevrouw. - Jongens dat doet me goed. Sakkerloot wat doet me dat een plezier. - Mevrouw m'n compliment hoor!’ Hij staat vluchtig op: ‘Een eerst belangrijk pleidooi te winnen, 't is niet gering. En de zaak scheen kritiek genoeg: tenminste vader schreef me voor drie dagen, dat ik “er hem bij onthouden moest, maar dat Hanneke niet vrij zou komen.” Ik wou je dat niet zeggen. Maar vrij! Och kom! En ben je niet razend in je schik?’
‘Zeker. Jawel.’
‘Maar je bent moe hê? - Te begrijpen. Zeker een drommelsche sjouw! En dan dadelijk weer naar Utrecht! Was 't mooie schepsel niet dol van blijdschap? Me dunkt ze zal je om den hals zijn gevlogen. En je hebt vader natuurlijk gezien. En menheer Geereke, en’ - Willem bloosde vluchtig - ‘heeft juffrouw Rooze je niet een lauwerkrans op de slapen gedrukt? A-propos, was het kleine commensaaltje er ook? Zeker wel. - Sloeg de arme stakker geen mal figuur....? Ze hadden hem thuis moeten laten.’
't Was den goeden doorhakkerigen Willem te vergeven dat hij zooveel vragen en antwoorden op elkander stapelde. Den geheelen dag was hij met zijn gedachten - behalve nog ergens anders - te Mulderspeet òf te Arnhem òf somwijlen ook op De Renghorst - 's-avonds na een vuurwerk - geweest. Het allermeest te Arnhem, in het gebouw Justitiae Sacrum, waarvan de groote zaal er echter voor hem, zonder reden, onverbiddelijk als de Utrechtsche komedie had uitgezien, behalve 't orkest en de harde banken van den bak, die in 't Justitiae Sacrum zijner verbeelding allemaal fauteuils waren.
Toen Willem in zijn laatsten brief aan den baron Geereke onder andere geschreven had, zoo gaarne 't pleidooi te willen bijwonen, tenminste als hij zeker was dat de vrijspraak volgen zou, toen had hij op dit punt geen antwoord gekregen. De baron moest er zijn redenen voor gehad hebben, en, Willem was in pijn en banden te Utrecht gebleven.
‘Hemel, wat ben ik blij!’ roept hij nog eens: ‘want weet u mevrouw, ik heb met Hanneke honderdmaal geravot en gespeeld toen we nog samen op de dorpsschool gingen, en 't was de vroolijke oprechtheid zelve die aardige bruinoog. Jongens Breed, als je niet zoo moe was dan moest je nou naar je ouwe soos; d'r zou een verduiveld - pardon mevrouw - enfin, een mooi hoera'tje opgaan, als je er nu nog eens komen woudt....’
‘Je bent een goeje kerel Willem, maar dat kan niet. Ik dacht dat je óok naar Arnhem zoudt gaan. Eergisteren ben ik nog even bij je aangeloopen om 't je te vragen, maar je waart niet thuis.’
| |
| |
Willem wordt zoo rood als een gekookte kreeft, en gaat zijn neus snuiten; tamelijk druk.
‘Ja ik was uit - weetje. - Juist! - Eergisteren. Ik had - enfin - Je later wel eens zeggen. - Waren vader en moeder wel? En 't commensaaltje, en....?’
‘Toen je binnenkwaamt Haverkist,’ zegt mevrouw Van Riddervoorst: ‘toen deed neef Oscar mij juist een allerbelangrijkste meedeeling. Éen die je ook bijzonder zal treffen.’
‘Och-kom mevrouw!’
‘Ik weet niet Willem, of mijn neef vooralsnog geheimhouding wenscht....’
‘Volstrekt niet tante, de meeste openbaarheid hoop ik er aan te geven.’
‘Wat mij betreft Breed, je weet wel dat ik zwijgen kan als het wat beteekent; maar met die: wat-betaal-jij-voor-de-boter-geheimen, daar breek ik m'n hoofd niet mee.’
‘De zaak is alleraandoenlijkst,’ herneemt mevrouw: ‘en juist voor ons beiden buitengewoon belangrijk. 't Is een vervolg Willem, op de ontzettende verklaring die wij op dien avond te zamen gehoord hebben.’
‘Wat, wát zegt u mevrouw! Is de medeplichtige van dien dronken Miel gevangen? Is ....?’
‘Luister Willem. Neef zal 't je zeggen.’
En Willem Haverkist luisterde, en terwijl de oude dame het verhaal van Oscar, die zoo moe is, gedurig aanvult, verneemt hij dat niemand anders dan de zwakke commensaal van vader Haverkist, de ongelukkige Marter was die zóo schrikkelijk voor de wandaad had geboet, welke zijn neef Otto Van Wall met Geert Holmena in Februari van het jaar 1841 had gepleegd - terwijl dat jaartal door den schuldige gedurig onjuist werd opgegeven dewijl hij, ofschoon zijn geheugen tot den einde toe merkwaardig goed bleef, met jaartallen en cijfers doorgaans in de war was. - Haverkist vernam verder, hoe de ongelukkige Marter, dien men sedert vele jaren dood waande, maar in Australië zijn droevig leven had gerekt, en eindelijk door 't heimwee naar zijn vaderland gedreven en onder een aangenomen naam in afzondering van de wereld zijn laatste dagen had denken te slijten, hoe hij heden was bekend geworden, omdat hij voor de balie in 't eind zijn waren naam niet had durven verzwijgen.
Dit alles vernam Willem, en hij vernam nog meer, en - moge het niet vreemd zijn dat Oscar Van Breeland, toen hij zich dien avond ter rust had begeven, 't zij door zijn krachtige zelfbeheersching, 't zij door overgroote afmatting, bijna onmiddellijk in een diepen slaap viel, 't is ook niet vreemd dat Willem Haverkist dien nacht geen oog kon dichtdoen.
| |
| |
Minstens tienmaal in 't kwartier smeet hij zich om op zijn leger, en, vóordat de klok drie had geslagen was hij al viermaal ten bedde uitgeweest, om eens naar buiten te zien of er geen eind aan dien nacht kwam. Immers hij dacht aan dien schrikkelijken avond toen Otto Van Wall....?
- Nee, nee, dáaraan dacht hij niet. 't Is Willem niet kwalijk te nemen dat hij aan heel wat anders denkt en - eindelijk de lamp opsteekt:
Eergisteren heeft hij een snoepreisje gemaakt, en gisteren had hij zelfs een college van Opzoomer verzuimd, want - hij was met een vers bezig; en zestien coupletten waren er al klaar, en het opschrift luidde:
‘Aan Emma! Emma mijn!’
|
|