| |
| |
| |
Twee en veertigste hoofdstuk.
't Is een deftige, ja indrukwekkende zaal waar het Gerechtshof van Gelderland zijn openbare zittingen houdt en meermalen over leven of dood te beslissen had.
Een overgroote menigte vult het benedeneind der zaal tot bij de balustrade die haar van de getuigenbanken scheidt. Spanning, ja, hartstocht is op der meesten aangezicht te lezen. De laatstgekomenen dringen zich nog zooveel zij kunnen zachtjes naar voren; de kleinsten verheffen zich op de toonen. Een elleboogstomp hier, een trap op de voeten daar; doch, meest aller oogen zijn naar het hooger einde der hofzaal gericht waar de immer zoo belangwekkende handeling plaats heeft.
Ginds, achter de lange met groen bekleede tafel, zitten de edelgrootachtbare mannen in hun zwarten tabbaard, de geplooide baret voor 't meerendeel op reeds grijze haren en de witte bef voor zich: 't symbool wellicht van het woord dat zij spreken of de stem die zij als raadsheer zullen uitbrengen.
Ernstig zwijgend zitten ze daar op hun verheven zetels, voor 't meerendeel geleund in de ruggen hunner deftige fauteuils, de mannen die ook heden met de weegschaal van 't recht in handen, nauwlettend turen op den nog altijd wankelenden evenaar.
‘Zie,’ fluistert er een in het ruim: ‘die nou binnenkomt da's de juffer uut de grootheid.’
‘En 'en knappe ook!’ stemt het weerom.
In een kleine afgesloten bank naast een rijksveldwachter in groot costuum, zit een schoon en rijzig boerenkind. 't Is Hanneke Schoffels. Nu acht weken geleden was ze nog zoo frisch en zoo fleurig. Arme Hanneke! Wat ziet ze nu bleek en mager. Nochtans, ze zou helder voor den dag komen. En ja, als altijd is ze proper. Een rozekleurig jak omsluit haar welgevormde bovenleden. De snelle golfjes van haar gitzwarte haren glanzen op het blinkende voorhoofd. Maar, 't zijn ook die zwarte haren die, met de donkere wenkbrauwen en de donkere wimpers van het nu meestal neergeslagen oog, haar bleekheid nog sterker doen uitkomen.
‘Een interessant gezichtje en charmant mooie haren!’ heeft een kapper gefluisterd.
‘Brutale oogen, als de beul!’ heeft Zoutebroek gemompeld.
- Ja, zie maar: Brutale oogen, vreeselijk!
Zelfs Anna Rooze huivert terwijl ze - en gedurende deze zitting reeds voor de tweede maal - de bank voorbijgaat waarin de beschuldigde hare plaats heeft.
| |
| |
Met eenigszins bevende knieën beklimt Anna de breede trappen die met een grijs tapijt zijn bedekt, en nadert de groene tafel waarachter in 't midden de eerwaardige president van den Hove van Gelderland gezeten is.
Een diepe stilte heerscht er in de zaal.
Met vastheid heeft Anna de eerste vragen van den president beantwoord.
‘En u houdt dus staande dat u de beschuldigde tweemaal in den tuin van dominee Haverkist hebt ontmoet; voor het eerst nadat een hevige woordenwisseling met dien man in het turfschuurtje uw aandacht had getrokken, en de tweede maal op dien kermisavond kort na het gebeurde voor de herberg De Vergulde Ploeg?’
‘Ja mijnheer de president.’
‘En dat het u toen uit haar woorden is voorgekomen dat een schuldbesef haar drukte?’
‘Ja mijnheer.’
‘Herinnert u je ook wát zij u van haar schuld heeft gezegd? Haar eigene woorden?’
‘Nee, niet juist mijnheer; zij waren zeer verward.’
‘Maar zij zeide u toch: te vreezen dat haar schuld uitkomen en dat zij dan ongelukkig zou worden?’
't Blijft een oogenblik stil. Maar dan, dan klinkt het zacht:
‘Ja mijnheer de president, dat heeft ze gezegd.’
Hoor! een akelige kreet snijdt er door de zaal:
‘Gelogen! 'elogen!’ heeft het uit den mond der ongelukkige geklonken, die zich ten halve van haar zitplaats had opgericht, en zulk een blik vol vertwijfeling op de beschuldigster wierp, dat de arme Anna er onwillekeurig een schrede van terzij trad.
Een levendig gegons dat onmiddellijk in luide, ofschoon gesmoorde bewijzen van goed- en afkeuring overgaat, verheft zich in het ruim, en vervult de zaal.
De waardige leider der vergadering gebiedt met nadruk stilte, terwijl hij anders het publiek de zaal zal doen ontruimen. Daarna zich tot Hanneke wendend, vermaant hij haar kort maar ernstig, om niet weder ongevraagd te spreken. Die onbetamelijke heftigheid kan in geen geval haar toestand verlichten.
De gerechtsdienaar aan Hanneke's zijde heeft haar zacht tot wederplaatsnemen genoodzaakt.
Ofschoon de stilte in het ruim volkomen is hersteld, zoo werd de spanning intusschen nog grooter; instede toch van de oogen neer te slaan, bleef de beschuldigde met een blik naar die juffer staren, waarin sommigen de vertwijfeling der onschuld, anderen de wraakzucht van een schuldig hart, en nog anderen een smeekbee om stilzwijgendheid meenden te lezen.
‘Herkent u dit briefje, als door u geschreven juffrouw Rooze?
| |
| |
't Is het briefje in Hanneke's latafel gevonden, bij welk schrijven u haar aanraadt alles aan Joost Burik te zeggen.’
‘Ja, ik heb het geschreven mijnheer.’
‘Hebt u ook een brief van Hanneke terugontvangen?’
‘Nee mijnheer de president.’
‘Herinner u eens goed juffrouw Rooze. In Hanneke's latafel werd mede een opstel met potloodschrift gevonden, dat vermoedelijk het klad is geweest van een brief dien zij u gezonden heeft. Ziehier het bedoelde brouillon.’
Anna Rooze ziet het briefje in, en leest aandachtig ofschoon de letters haar als tegen het gelaat springen:
‘JufVrouw Rooze!
Ikke Heef een vreesselijke Angs dat Uwe Het zegge zol. Ikke Bid Den Heerre JeZus dattie Mijn Genaadig Zij en Niks laat Uutkommen. Och God zegder Niks van, dan zol Ikke U zeegeNen.
hannEke schofFels.’
Het innigst medelijden doortintelt Anna's borst.
- Dat is een vreeselijk bewijs.
- Goddank, tòch kan ze zeggen:
‘Zulk een schrijven heb ik nooit ontvangen mijnheer.’
Weinige minuten later treedt de laatste getuige die in deze treurige zaak zal gehoord worden tot voor den presidentszetel.
't Is een klein mager manneke.
Ofschoon het niet bijzonder warm in de zaal is, zoo ziet men hem met een grooten roodbonten zakdoek zich de zweetdroppels van het aangezicht wisschen.
De advocaat der beschuldigde, die in de lange toga voor zijn lessenaar nabij de bank zijner cliënte staat, en met levendige belangstelling de vorige getuige heeft aangehoord en gadegeslagen, - ja zelfs totdat zij zich op den aangewezen stoel, vóor de getuigenbanken, had neergezet, - hij volgt nu evenzeer met vorschenden blik den man die daar bevend als een popelblad de vraag van den voorzitter verneemt:
‘Hoe is uw naam?’
De zwakke antwoordt niet. - De vraag wordt herhaald; doch, weer blijft het stil.
Een deurwaarder brengt den bevenden getuige een glas water. Maar de hand van Redly mist de kracht om het glas aan de lippen te brengen; het water stort over den rand, en hij is genoodzaakt het voor zich neer te zetten.
| |
| |
‘De vraag is eenvoudig mijnheer. Uw naam....? Thomas Redly niewaar?’
- Ja, de vraag was eenvoudig. O God! En, bijna onhoorbaar klinkt het nu bevend:
‘Mijn naam is Marter. Herman Carel Marter.’
De advocaat in zijn toga - Oscar van Breeland - verneemt in de eerste seconden niet wat er meer wordt gesproken. Dat antwoord ging hem door merg en been.
- Zoo is zijn vermoeden dan eensklaps zekerheid geworden.
- Hij is het, hij! Herman Carel Marter! Ha! inweerwil van dat lang gekoesterd vermoeden, is die zekerheid toch zóo verrassend dat zij hem als 't ware verplet.
Met den elleboog op zijn lessenaar en het hoofd in de hand geleund, staart hij voor zich neer. Al spoedig echter ziet men hem haastig zijn papieren doorloopen, om daarna met een gouden potlood snel eenige aanteekeningen te maken.
Van Breeland bespeurt ternauwernood dat de zwakke man op den arm van een deurwaarder geleund half in bezwijming de zaal verlaat.
En - 't is nu de arme beklaagde die het verhoor ondergaat.
‘Gelogen menheer, alles 'elogen!’ herhaalt de beschuldigde reeds voor de derde maal.
‘Dat moet wel een verbond met den duivel zijn!’ bromt Zoutebroek in 't ruim: ‘hoor dat schaamteloos wezen!’
‘Maar als zij toch waarlijk onschuldig was!’ fluistert Romslikker die hoe langer hoe rooder is geworden, en vooral op het oogenblik toen dat magere heertje heeft gezegd dat hij Herman Carel Marter heette. Ja toen heeft Romslikker het erg warm gekregen. In vroegere jaren had hij immers iemand van dien naam gekend, iemand waar hij mee schoolging, en die later voor dominee studeerde, maar uit vrees voor den preekstoel ontvanger is geworden, en in die betrekking.... - O foei! 't was vreeselijk! Romslikker dacht dat die huichelaar al jaren lang dood was. - O foei! Maar, of dat mannetje dan diezelfde Marter is of niet, hij heeft zoo aanstonds in 't belang van dat arme boerenkind gesproken. Bijna onverstaanbaar had hij verklaard: drie dagen vóor haar gevangenneming, terwijl hij wakker te bed lag, haar stem in de aangrenzende keuken te hebben gehoord, en ongeveer deze woorden op overtuigenden toon: dat God haar eeuwig mocht straffen indien de verdenking waar was. Die verklaring, hoe onbeduidend ook, heeft Romslikker goedgedaan. - Och, als zij toch waarlijk onschuldig mocht wezen! Och dat mooie boerenmeisje! En zachtjes voegt hij er nu tot den kruidenier Zoutebroek bij:
‘Jammer dat die laatste getuige zoo zenuwachtig werd, en niet
| |
| |
zeggen kon wat hij in het teruggaan nog meedeelen wilde. Misschien zou dat de heele onschuld bewezen hebben.’
‘En ik zeg dat ze schuldig is, ge kunt 't aan d'r oogen zien;’ zegt de poelier.
‘Ik kan 't aan d'r heele figuur zien;’ fluistert een baker op nonactiviteit.
En, nóg eens klonk het akelig en luider door de zaal:
‘Nee, alles 'elogen menheer de presedent, zoo woar as God ien den hemel is!’
't Was genoeg. Het baatte niet of de menschkundige voorzitter, nu eens met bemoedigende zachtheid, dan weder met indrukwekkenden ernst haar tot een geregeld beantwoorden zijner vragen zocht te bewegen: Alles was gelogen - alles! Iets anders zei Hanneke niet.
En Hanneke keert naar de bank terug waarop reeds vóor haar zoo menige ongelukkige heeft gezeten, wiens laatste tocht de tocht was naar een immer gesloten kerker, of ook naar een vreeselijk tooneel waarop hij de ijzingwekkende hoofdrol vervullen zou.
't Is alles gelogen! zegt ook haar blik nu zij met het gelaat naar de getuigen en de opeengedrongen menigte gekeerd, zoo velen die haar bekend zijn voor oogen heeft.
- Ginds in dien hoek daar staat hij, met neerhangend hoofd, de goede Joost. En gansch inéengedoken, de oogen star voor zich uit, zit daar naast haar lieve moeder, ook de arme vader wiens donkere haren in weinige weken grauw zijn geworden. En daar zit ze dat monster, vrouw Knibbelaar uit de Allemansgading. En ook daar zit ze de grootheid van 't dorp, de baron van De Renghorst; de hooge van 't volk met die witte haren en zwarte wenkbrauwen; dominee Haverkist; burgemeester; dokter Bron, en zij....zij vooral die de eerste aanleiding is geweest - ja, Hanneke gelooft dat zeker om haar te brengen op de vreeselijke bank waar ze nu naast een veldwachter zitten moet.
- O! o die schande! Zie dan menschen, haar opgeheven hoofd, haar fieren blik! Men heeft haar valsch beticht. Het is gelogen! Die ijselijke vrouw Knibbelaar, de valsche getuige, en die juffer - ze liegen!
Nu verheft zich een andere stem. 't Is niet de voorzitter die spreekt, al klinkt dat geluid op denzelfden toon. De menigte bespeurt niet dat het de procureur-generaal is die nu het woord voert.
‘Wie is 't van die zwarten?’ vraagt er een in het ruim.
‘Die links, op den hoek;’ zegt een ander.
‘Da's de bullebak die alles vergroot;’ fluistert een derde.
Weinige minuten later vermaant de president weder tot stilte, want nadat de procureur-generaal heeft aangetoond dat er werkelijk kindermoord is gepleegd, aangezien men nabij Mulderspeet een
| |
| |
vreeselijk verminkt lijkje had gevonden, nu heerschte er zulk een gegons in de zaal, dat de vermaning noodzakelijk werd.
De procureur-generaal vervolgt zijn rede.
Hij heeft uit het visum repertum der beide doctoren, mede de zekerheid geput dat het kind moet geleefd hebben, aangezien er anders geen zoo gruwelijke verminking zou hebben plaats gehad.
't Wordt nu de vraag of de beschuldigde Hanneke Schoffels, de daderesse is.
De procureur-generaal moet een bevestigend antwoord geven. Dat zij het is, het blijkt ten duidelijkste uit het getuigenverhoor waaruit verschillende vermoedens ten haren nadeele resulteeren. Hij wijst op de beide ontmoetingen met de getuige juffrouw Rooze; op het briefje waarbij die getuige, Hanneke vermaant de gansche waarheid te zeggen; en vooral op het gevonden briefje van de beschuldigde zelve. Hij spreekt van het Openbaar Gerucht dat Hanneke vroeger heeft verdacht, met een Amersfoortschen schapenkooper in ongeoorloofde betrekking te hebben gestaan. Hij wijst op de verklaring der getuige vrouw Knibbelaar, die gezegd heeft dat Hanneke Schoffels haar tot de vertrouwde van haar misdaad had gemaakt, hebbende zij door angst gedreven haar kind van het leven beroofd.
Bij deze woorden vlammen Hanneke's oogen nogmaals naar de zij der getuigen, en mompelt ze hoorbaar: ‘Dát is gelogen!’
Ook Anna Rooze werpt, zichtbaar ontsteld, een blik over de balustrade naar achter waar die vreeselijke vrouw uit de Allemansgading gezeten is.
- Helaas! zij wist niet dat ook zulk een verklaring was afgelegd.
En de procureur-generaal vervolgt, en wijst op het mes dat niet verre van de plaats waar het lijkje begraven werd, was gevonden; het mes dat gebleken is een broodmes uit de woning van Hanneke's ouders te zijn. Hij wijst op de ontroering der beklaagde toen zij onder den aangeduiden boom was gebracht; terwijl hij eindigt met het nemen van zijn requisitoir: dat het namelijk den Hove mocht behagen, Hanneke Schoffels schuldig te verklaren aan kindermoord, voor de eerste maal door de ongehuwde moeder gepleegd; en op grond van de artikelen 295, 296 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, benevens artikel 13 alinea 4 der wet van 29 Juni 1854, haar te veroordeelen tot een tuchthuisstraf van vijf jaren, met verdere veroordeeling in de kosten, en met last dat het arrest van den Hove worde gedrukt en aangeplakt in de gemeenten Arnhem en Mulderspeet.
Weer verheft zich het gemompel in de zaal.
‘Anna wees kalm, 't is nog niet geheel verloren;’ fluistert de baron Geereke die zich mede binnen de balustrade bevindt en aan haar zij staat.
En Anna, al wischt ze ook snel een paar tranen af die haar met
| |
| |
geweld in de oogen zijn gesprongen, ze blijft kalm. - Oscar van Breeland heeft haar aangezien. Ja, haar hoop is op hem gevestigd; naast God op hem! - Hij mag haar zwakheid niet bemerken, neen! Immers hij moet nu spreken; en ofschoon haar oog nog vochtig is, haar blik moet hem zeggen: Het lot dier arme is in uw hand. Ik heb het u toevertrouwd. Red haar, schuldig of niet. De wet zij uw wapen! - Oscar van Breeland, mijn oog is op u.
En de beschuldigde....? Toen de schrikkelijke eisch werd uitgebracht door dien ‘officieelen natuurlijken vijand’ in zijn zwarten tabbaard, toen heeft haar hart gebonsd als een moker op het aanbeeld; maar zij heeft de oogen niet neergeslagen, neen! onschuldig zal ze blijven voor het oog der wereld: voor dien vergrijsden vader, voor Joost, voor moeder. Slechts tweemaal, in een oogenblik van verwarring en overspanning, heeft ze aan die mooie doch voor haar zoo rampzalige juffer een blik vergund in haar verleden, in het verleden toen ze een kind was maar niet zondig. En de juffer die haar tot hier - ja tot hier op deze bank heeft gebracht, die juffer mag dan denken dat ze slecht is en schuldig, ze mag dan juichen dat een arm boerenkind....
- Maar hoe, wischt die juffer zich een traan uit het oog? Ha! van spijt misschien dat er geen twintig jaar was geeischt. - Is het niet genoeg onschuldig vijf jaren!?
- Leugen, leugen! leugen!! zou ze wel schreeuwen willen. Valsche rechters! Beulen! Valsche beulen! O God, vijf jaren in de gevangenis! Vijfmaal driehonderd vijf en zestig dagen en nachten; dagen en nachten zooals ze er reeds drie en tachtig doorbracht. O groote God! is er dan niemand die daarginder die beulen in 't zwart in 't aangezicht slaat! Is er niemand die den voet zet tusschen de zware kerkerdeur aleer zij opnieuw en voor zoo lang achter haar gesloten wordt....?
- Hoor, daar klinkt een welluidende stem. En die stem, o lieve Jezus! wat grijpt zij diep en weldadig in de borst. Hij spreekt, háar raadsman, háar verdediger. Lieve Jezus, lieve God! En de fierheid verdwijnt van dat bleeke aangezicht, en de plooien die haat uitdrukken, haat en miskenning, ze vervloeien tot de lijnen van verteedering en weemoed, en zie, zie - de arme beschuldigde ze werpt het schoone hoofd voorover in de beide handen, en, schreiend lispt ze: ‘O lieve Jezus, o lieve God!’
En het woord van den verdediger klonk helder en welluidend:
‘Edelgrootachtbare Heeren! President en Raden in dit Hof!
Als verdediger der beschuldigde Hanneke Schoffels opgetreden, heb ik mij tegenover u niet te verontschuldigen, noch over mijne jonkheid, noch over mijne vrijmoedigheid.
Ik achtte mij geroepen tot deze taak; gij hebt ze mij vergund, en nu Mijne Heeren, dank ik God dat ik jong en vrijmoedig ben.
| |
| |
Mocht echter het woord dat ik spreken ga mij met den schijn beladen alsof ik mijn kennis en ervaring, of ook de juistheid van mijn blik verheven waande boven die van mannen voor een deel reeds grijs geworden in den dienst van het heilig Recht, ik waag het aanstonds u terug te wijzen naar de dagen uwer jeugd, - 't zij ze reeds verre of nog nabij liggen, toen uw hart soms bonsde van vrees, terwijl uw hand toch zoo sterk was, en uw moed werd bewonderd.
Een eerst pleidooi is als een eerste liefde: Wanneer het hart vol is dan stort men het uit.’
De advocaat zwijgt een oogenblik; ziet vlug een papier in, en vervolgt:
‘Het Openbaar Ministerie bij monde van den procureur-generaal, heeft het schuldig doen hooren. Ook het eerste woord van den verdediger Mijne Heeren, is schuldig!
Bij u noch mij bestaat er twijfel. Schuldbesef deed mijn cliënte tot de getuige Anna Rooze spreken zooals deze naar waarheid verklaarde. Schuldbesef deed haar een briefje aan genoemde getuige schrijven, welk briefje door onbekende omstandigheden niet tot zijn bestemming kwam en in haar latafel gevonden werd. Schuldbesef deed haar ontroeren onder den eik op de heide. Schuldbesef alleen kan een houding rechtvaardigen zooals door Hanneke Schoffels werd aangenomen van haar eerste verhoor te Mulderspeet afaan tot op dezen oogenblik. - Mijne Heeren, ik acht de beklaagde schuldig voor de rechtbank harer eer, voor de rechtbank der zedelijkheid.
Maar Edelgrootachtbare Heeren, met te meer vrijmoedigheid, doet de verdediger nu ook zijn tweede woord onschuldig hooren. Met waarachtige overtuiging spreek ik het uit: Hanneke Schoffels is onschuldig aan kindermoord. Ik zeg onschuldig, althans onschuldig voor de wet die haar oordeelen moet.’
Een zucht van verruiming beefde er hier en gonsde er ginds door de zaal.
Van Breeland herneemt:
‘Hoort mijne verdediging.
Het visum repertum der geneeskundigen verklaart, dat het kind waarvan het lijkje op de hei werd gevonden, heeft geleefd. Ofschoon zulks door den staat waarin dat lijkje reeds bij de ontdekking op den drie en twintigsten November verkeerde, bezwaarlijk, ja onmogelijk te constateeren is, terwijl de gewelddadige verminking van het hoofdje zeer wel kan hebben plaats gehad om een vergelijk met gelaatsvorm bij spoedige ontdekking te voorkomen; aangenomen echter dat het kindje hebbe geleefd en om het leven werd gebracht, wat bewijst ons nog dat het corpus delicti het kind der beschuldigde - wat bewijst ons vooral dat zij de daderes van den moord is geweest?
| |
| |
Inweerwil der loffelijke verklaring die de getuige dominee Haverkist van zich zelven heeft afgelegd: als ten allen tijde te hebben gewaakt voor de godsdienstige en zedelijke ontwikkeling zijner kudde, en voor die der beschuldigde in het bijzonder, zoo acht ik de zedelijkheid dier kudde geenszins verheven boven die van andere mij bekende gemeenten op de Veluwe.
Mijne Heeren, in het belang mijner cliënte heb ik al aanstonds op het Openbaar Gerucht te wijzen, dat, na het vinden van een corpus delicti, terstond een menigte personen wist te noemen waarop het vermoeden rustte - let wel een menigte - en zelfs éene inzonderheid die men in de gemeente van den getuige dominee Haverkist, voor de daderesse hield.
Het Openbaar Gerucht heeft - ik herhaal het - een menigte namen genoemd, en éen vooral die niet de naam der beschuldigde was. Ik vraag u: wáarop bouwt men dan de schuld mijner cliënte?
Zal het wezen op de ongeteekende beschuldiging aan het adres der Justitie? Instede dat zij iets zou bewijzen, komt zij mij voor een schaamtelooze wraakoefening te zijn van Hanneke's verleider, die haar in November ll. - twee jaren na de eerste ontmoeting - doof vond voor zijn aanzoeken en toen opgewassen tegen zijne lagen.
Doch ik weet het: ook het Openbaar Ministerie zou niet gehecht hebben aan dat ellendig geschrijf, indien zij het niet in verband had gebraeht met het lijkje dat reeds vroeger den drie en twintigsten November, op de hei gevonden werd.’
Van Breeland ziet weer zijn papier in. - Hij vervolgt:
‘Of ook, moet men haar schuld bouwen op het Voorloopig Onderzoek?
Met nadruk Mijne Heeren, waarschuw ik tegen de clairvoyance van burgemeesters-hulpofficieren die reeds met juisten blik zaken doorzien, nog vóordat zij ze goed onderzocht hebben. Een vaste overtuiging in luttele seconden en zonder nadenken of ernstig onderzoek verkregen, men zal er zich niet door laten misleiden.
Vooral in dat verbleeken onder den hollen eik heeft de hulpofficier-burgemeester van Mulderspeet een groot, een zeer groot bewijs van schuld gevonden
Ik acht dat oordeel holler dan den eik zelven. Duizend tegen éen dat diezelfde hulpofficier verbleeken zal of blozen, wanneer ik hem hier in uw aller tegenwoordigheid zeer ernstig vraag:
Zijt gij mijnheer, zijt gij onschuldig aan den gepleegden moord?’
En de hulpofficier-burgemeester Le Village verbleekte niet, maar bloosde.
‘Stel u gerust, de vraag is al te ongerijmd. Maar nóg ongerijmder is het, in zulk verbleeken het bewijs van schuld te willen zien. Kan er dan geen andere reden zijn waarom de ellendige naamlooze
| |
| |
aanklager dien hollen eik heeft aangewezen als de plaats waar de ongelukkige - die immers twee jaar geleden nog een kind was - zou verbleeken? Heeft ze er misschien gestaan voor de rechtbank van haar eer?
En verder dat Voorloopig Onderzoek!
Uit nauwkeurige informaties is mij gebleken: dat er den achtsten December 11. des middags te halfeen, een rijtuig te Mulderspeet is aangekomen, waarin zich de “drie heeren van het gerecht” bevonden, en dat de heeren circa kwart over tweeën naar Arnhem zijn teruggekeerd: “vreezende een hunner reeds te laat voor een dinee te zullen aankomen”.
Nu ga ik verder:
Dat Voorloopig Onderzoek heeft bovendien plaats op een zeer kouden onaangenamen dag. De wind huilt over de hei en in den hollen eik.
En, de heeren weten immers reeds genoeg: Het corpus delicti bevindt zich op het raadhuis. De “schuldige” verbleekte! Het mes uit haar ouders-woning is hier gevonden! Wat wil men meer? Bovendien, de burgemeester schijnt even zeker van de zaak als.... zijn veldwachter.
Wanneer het zich anders heeft toegedragen dan is het er toch niet beter om geweest, Mijne Heeren, want hier zit een onschuldige, een onschuldige voor de wet.’
Weder ziet de advocaat vluchtig zijn papier in en herneemt met klem:
‘Of moet men haar schuld bouwen op de verklaring der getuige Anna Rooze, en op de verklaring der vrouw wier naam ik niet tegelijk met dien der eerste wil uitspreken. Ik vraag het u: Is er iets gezegd of geschreven waaruit blijkt dat de beschuldigde werkelijk schuldig is aan de misdaad waarvan ze beticht wordt?
Uit haar woorden, uit haar briefje is angst gebleken, angst dat haar vader, angst dat Joost het vernemen zal. Maar wát, wát zouden zij vernemen, wát moest geheim blijven? Neen, niet de moord aan een kind gepleegd, maar wel haar val toen zij een kind was.
En dan Mijne Heeren, zoudt gij hechten aan het woord van die getuige vrouw Knibbelaar? Haar eed verzekert u dat zij waarheid sprak! Maar zij heeft een bijnaam in het dorp harer inwoning. Er is een Zwijn der Ardennen geweest; háar noemt men het Varken van Mulderspeet. Toen dat mensch getuigenis der waarheid aflegde en verklaarde dat Hanneke haar in vertrouwen haar misdaad had meegedeeld, toen hebt gij den uitroep der beklaagde gehoord: Dát is gelogen.
Het mag aan uwe aandacht niet zijn ontgaan Mijne Heeren, op welk een toon het woordje dat werd uitgesproken. In haar gedurig: zij liegt, of gelogen was angst, in haar dát is gelogen lag zekerheid.
| |
| |
Mijne Heeren, ik herhaal het als mijn innige overtuiging, dat de schaamtelooze - die de onschuld van een kind kon rooven - uit wraak over haar later standvastig weerstreven: een valsche beschuldiging tegen haar heeft ingebracht terwijl hij poogde een glimp van waarheid er aan te verbinden.
Het mes, zoo schreef hij, zou bij den hollen eik gevonden worden! Uit het eenvoudig verhaal van den getuige Joost Burik bleek ons, dat hem - op den laatsten kermismiddag toen hij zijn beminde in de herberg De Luchte wachtte, door Hanneke's moeder nog een boterham werd gemaakt, 'tgeen echter lang had opgehouden omdat zij het mes niet zoo spoedig vinden kon, terwijl zij gezegd had te vreezen het mogelijk met de aardappelschillen op de vaalt te hebben gegooid. Aan dat mes - een der vijf die zij sedert jaren in huis had - is, zonderling genoeg, niet weder gedacht. Maar Mijne Heeren, hoe komt het dat de moeder der beschuldigde eerst in November 1859 een mes heeft gemist, 'twelk omstreeks een groot jaar te voren tot den moord gebezigd en in de nabijheid van den hollen eik zou begraven zijn?
Mijne heeren! bewijs van schuld aan den moord hebt gij nergens gevonden. En waarop bouwt dan het Openbaar Ministerie zijn eisch?
Op den samenloop der feiten?
Dat is onmogelijk.
Het Openbaar Ministerie grondt zijn eisch op de logen die verblindt.
Er is schuld gebleken. De omstandigheden wijzen op een misdaad. En, bij die halsstarrige ontkenning der beklaagde van een overtuigend gebleken schuld, is het vertrouwen geschonden, en ziet men ook waarheid voor logen, en schijn voor misdaad aan.
En, zal nu de arme gevangen worden in den strik dien zij voor een groot deel zich zelve spande?
Neen! hier is het niet de verharding der boosheid, hier is de logen geen zwijnen-uitwerpsel.’ - Een blik in de richting van vrouw Knibbelaar geworpen, lichtte die laatste woorden toe: ‘Hier is het de edelste aandoening van het reine vrouwenhart die de logen het aanzijn gaf.’
‘Wij laken, maar veroordeelen niet.
Ziet, er is een kind van zestien jaren, dartel maar schuldeloos.
Eensklaps ontwaakt zij uit een vreeselijken dommel. Men had haar bedwelmd, men heeft haar haar eer ontroofd.
God weet het, God! Doch niemand anders.
Toch ziet ze angstig rond; maar, immers niemand weet het, niemand! - Zou men vermoeden? Neen. - Wel wordt er van verre gemompeld, doch de arme verneemt het niet. - Neen, vader en moeder zullen niets merken. - Hoe het komen mag dat ze
| |
| |
bleeker en stiller wordt....? Och, dat hebben meisjes op die jaren wel meer. Ze moet maar goed eten, goed drinken!
Ha! Ze merken niets. Goddank, want als ze het merkten....!
En, maanden verloopen. - De eerste verwachting der jonge aanstaande moeder is zoo zalig naar men zegt. Vraagt aan de arme beklaagde wat de maanden haar geweest zijn, toen de moordenaar van haar vroolijke jeugd haar tot veinzen, tot huichelen dwong, en de angst al grooter en grooter werd terwijl het daar gedurig klopte onder 't bevende hart: Pas op, pas op, de ure komt, het oogenblik nadert!
En vrij en ongedeerd met opgeheven hoofd, treedt hij langs wegen en straten, de ellendeling dien geen wet kan treffen.
De ongelukkige vrouw, zij liegt, zij pleegt een moord misschien, uit angst, uit vreeselijken angst voor de wereld die haar zal verstooten.
Maar hij, de verachtelijke schender, hij liegt den ganschen dag; zijn geheele bestaan is logen geworden, en de reine maagd die hem straks zal huwen misschien, zij heeft tot echtgenoot een dubbelen moordenaar!
Ziet, als de boom door den stormwind geveld, het hutje waarover hij zijn lommer wierp, in zijn val heeft verbrijzeld, dan houwt en hakt men dien boom en verbrandt hem; doch de stormwind buldert voort en wringt nieuwe boomen in 't slijk!
Mijne Heeren! het was een dwaze droom der jeugd, dat ik een jonge moeder die haar kind het leven benam en wier schuld was bewezen, zou vrijpleiten op grond dat er éen schuldiger was dan zij, op grond dat een stormwind den boom had neergeveld.
De jonkman is wijzer geworden. De wet eischt der schuldigen straf. Maar ook slechts straf, wanneer de schuld bewezen, wanneer het recht der wet gebleken is.
En met overtuiging spreek ik het uit: dat recht Mijne Heeren, is niet gebleken!’
Na deze woorden werpt Van Breeland een snellen blik naar den stoel waarop de getuige Redly-Marter straks heeft gezeten, en vergewist zich dat die plaats niet weder door hem werd ingenomen.
Heeft Oscar van Breeland nog iets gezien, iets dat hem plotseling als een zon scheen in 't hart?
Ja, Anna Rooze's oogen waarin hij straks heeft gelezen: Red haar, de arme! nú heeft hij ze zien tintelen vol hoop, vol.... hij weet er den naam niet aan te geven, maar zeker, 't was een warme zonnestraal dien hij in dat ondeelbaar oogenblik had opgevangen.
Nauwelijks heeft de advocaat het laatst vernomen woord van zijn pleidooi gesproken, of hij hervat:
‘Edelgrootachtbare Heeren! vergunt mij ten slotte nog een gewichtige opmerking die, ofschoon niet tot mijn pleidooi behoorend, wel degelijk het recht mijner cliënte bedoelt.
| |
| |
Mijne Heeren! Twee uitspraken van dit Hof in de zaak van Hanneke Schoffels zijn mogelijk! Eéne is slechts waarschijnlijk.
Waarschijnlijk - neen, voor mij schier zeker is de uitspraak vrij!
En als gij vrij zegt Mijne Heeren, dan beteekent dit: Wij leden van dit Hof vinden als rechters geen schuld in haar. Of anders: Niemand heeft recht haar te veroordeelen, want haar schuld is niet bewezen.
En die uitspraak zal plaats hebben, als naar gewoonte, heden over acht - wanneer omstandigheden het veroorloven of er toe dwingen, heden over drie dagen misschien. Maar, als gij dan nu reeds gevoelt Mijne Heeren, dat de wet haar niet treffen kan, met wat recht zal deze jonge vrouw dan nogmaals acht, of zij het drie dagen, tot een verachtelijke kerkerstraf worden veroordeeld, de arme die reeds bijna vier en tachtig dagen onschuldig - ik herhaal het met klem, dán volgens uw eigen uitspraak: onschuldig in een kerkerhok heeft doorgebracht!?
Ik dank God dat een samenloop van feiten den jeugdige het recht geeft om te spreken als een meerdere van jaren, het recht om reeds heden een bladzij te schrijven van het boek dat hij schrijven zal en getiteld zal wezen:
De Voorloopige Inhechtenisstelling of Praeventieve Gevangenis.
Ziet gij dien stoel daar ledig Mijne Heeren! Daar heeft een man gezeten die een hevigen strijd had te strijden. Eerst sedert weinige maanden bevindt hij zich in Nederland. Liefde tot de waarheid deed hem hier zichzelf overwinnen, en, instee van den aangenomen naam, noemde hij u in 't einde zijn waren naam: Herman Carel Marter.
Misschien Mijne Heeren, herinnert zich een enkele uwer dien voor omstreeks negentien jaren geschandvlekten naam....?’
Terwijl Van Breeland even zwijgt ziet men gespannen aandacht op het gelaat der leden van het Hof, en wisselen eenigen hunner teekenen van verstandhouding.
‘Herman Carel Marter's zaak werd gecasseerd en van het eene Hof naar het andere verwezen,’ herneemt Van Breeland: ‘en, na zeven maanden en zestien dagen praeventieve gevangenschap, werd de man, die van het verduisteren eener Rijkskas boven de drie duizend franken, als ontvanger gepleegd, was beschuldigd, vrijgesproken bij gebrek aan wettig bewijs, en zijn onmiddellijke invrijheidstelling bevolen.
Dwingen ze geen vreeselijken lach af Mijne Heeren, die woorden: onmiddellijke invrijheidstelling!
Dezelfde man die daar straks bevend en trillend voor u stond, hij werd na tweehonderd en dertig dagen en nachten in kerkerhokken te hebben doorgebracht, onmiddellijk in vrijheid gesteld. Maar
| |
| |
zijn aanzijn is verwoest. De dood is hem verkieslijk boven een leven waar voortaan geen bloem in zijn nabijheid meer kan bloeien. Immers aller oogen zijn met achterdocht op hem gevestigd. - Hij is onschuldig, nu ja, bij gebrek aan bewijs!
En, Mijne Heeren, dat de wanden dezer zaal het in duizend en tienduizend echo's doen weerklinken: die man is inderdaad onschuldig! - Onschuldig! Maar hij was méer. Hij was een voorzichtig rechter. Ja, want liever droeg hij zelf den vreeselijksten smaad, dan een verdenking op den schuldige te werpen, dewijl diens schuld, hem geen volkomen zekerheid was.
Die tweehonderd en dertig dagen en nachten in de kerkers van Nederland doorgebracht, ze schreien ten hemel Mijne Heeren, want, slechts weinige weken geleden heeft een slachtoffer van zwakheid en verleiding, stervende verklaard: dat hij in overleg met zijn boozen geest en helper, den diefstal te Mieriksma bij den ontvanger Marter heeft gepleegd.
Mijne heeren! aan den Hove van Gelderland is het voorrecht te beurt gevallen, dat het dien armen zedelijk vermoorden mensch mocht zien van aangezicht tot aangezicht. De zwakke heeft bijna geen woorden gehad; de stem begaf hem in 't einde geheel, maar, welsprekender dan eenig woord is het feit voor welks waarheid ik u borg sta, het vreeselijke feit, 'twelk mij recht geeft u toe te roepen:
Maakt het kort wanneer gij nú reeds oordeelt dat de schuld mijner cliënte niet is bewezen, en zij alzoo onschuldig vier- of wilt ge drie en tachtig dagen in de gevangenis heeft doorgebracht.
Het “Iliacos intra muros peccatur et extra” blijft nog altijd waar: feilen is menschelijk, en ook de nauwgezetste rechter kan dwalen in zijn oordeel. Maar de eisch der omzichtigheid zal dan ook wel nergens van ernstiger beteekenis zijn dan dáar, waar aan menschen, aan natuurgenooten de macht is verleend om te beschikken over dat wat den mensch zoo onuitsprekelijk dierbaar is: zijn goeden naam en zijn vrijheid!
En - nu stel ik, doch niet zonder schroom, de vragen:
Zijn het wel altijd de schranderste mannen der Justitie die - niet dan na rijp beraad en ernstig onderzoek - het bevel tot gevangenhouding uitlokken en verleenen?
Wordt de loop eener zaak niet veelal onnoodig vertraagd? En ook: Zou het niet beter zijn dat tien boeven ontvluchtten en togen naar een verre kust, dan dat er éen onschuldig kwam te zitten op gindsche bank der schande? Immers die vlucht - een vrijwillige verbanning, is reeds zijn straf, en, in de Nieuwe Wereld welwillend ontvangen en door nood en voorbeeld tot werkzaamheid geprikkeld, staat de zondaar te eerder weer op, terwijl de maatschappij, wier rechten hij schond, door zijn vlucht gewroken, van hem is verlost. Maar de onschuldig gekerkerde, hij richt zich niet weder op.
| |
| |
Zijn kracht is verlamd, want de wereld blijft fluisteren in 't rond: Hij zat in de gevangenis!
Onschuldig voorloopig in hechtenis gesteld, - het is verschrikkelijk!
Onschuldig praeventief ten cellulairen kerker verwezen, - het is tirannie, onwettige tirannie, want de wet stelt dien laatsten kerker ten dubbelen straf!
Doch, denkt men daarbuiten misschien, als de onschuldig gevangene dan is vrij verklaard, dán wordt de arme niet slechts schadeloosgesteld voor alles wat hij met een bloedend hart moest lijden, voor alles wat hij schade leed, ook met de zijnen, neen, schitterend wordt hij zelfs in eer en ambten hersteld, schitterend....
Helaas! niets, niets van dat alles! Vertrapt om nog verder vertrapt te worden, dát is zijn toekomst. Nog eens: de onschuldig gehoonde staat niet weder op, of het moest zijn om den lichtvaardigen rechter met dreigenden vinger te vervolgen tot aan zijn jongsten snik.
Genoeg Mijne Heeren. Misschien hebt gij over dit alles reeds gezucht nog vóordat ik geboren was. Gij stemt het toe, daar moet een tijd komen dat geen onschuldige meer zal kunnen boeten voor der schuldigen euveldaad. Wie het kan hij helpe, opdat die toekomst niet verre meer zij!
En nu, Edelgrootachtbare Heeren, President en Raden van dit Hof, op grond dat het wettig bewijs van schuld aan kindermoord niet is geleverd, concludeer ik ten slotte tot de vrijspraak der beklaagde Hanneke Schoffels, terwijl ik, wijzend op dien ledigen stoel van den getuige Herman Carel Marter, verzoek dat het den Hove behagen moge nog heden te gelasten: dat de onschuldig gesmade worde - in vrijheid gesteld.
Ik heb gezegd.’
Naarmate de stilte die er in de zaal had geheerscht, dieper was, wordt het gegons en gepraat nu ook luider. Oscar Van Breeland strijkt zich vluchtig met den hagelwitten zakdoek langs het gelaat.
Zijn eerste pleidooi heeft hem sterk aangegrepen. Gedurende het spreken, had hij zich kalm gevoeld en geheel zich zelven. Bovendien hij heeft gesproken met de onwankelbare overtuiging dat hij goed en met bezieling sprak, en dat de onmiddellijke invrijheidstelling van Hanneke Schoffels zonder eenigen twijfel het gevolg van zijn warme woorden zou zijn.
Ha! Reeds zoo vele dagen had hij gedroomd van den schoonen stond waarin hij zijn eerst pleidooi zou voeren, en hoe hij een gansche schare van tegenstanders - zoo zij er wezen mocht - zou overtuigen door waarheid en kracht van taal.
Maar zie, nu hij gesproken heeft, nu overvalt hem eensklaps een andere, een ijskoude gedachte. - Hij heeft zich in zijn illuzies bedrogen: Zijn eerst pleidooi heeft al de gebreken van een maiden- | |
| |
speech gehad. Somwijlen is hij te zwak, somtijds - met het oog op dien achtbaren Raad - is hij veel te stout geweest. Toen hij de punten zijner verdediging vaststelde, toen schenen ze hem toe zoo vele dolken te zijn die den valschen aanklager zouden treffen in 't hart. Maar nu, hoe zwak, hoe nietig komen ze hem eensklaps voor. Is er werkelijk door hem aangetoond dat het bewijs van schuld niet is geleverd? Heeft hij inderdaad een licht ontstoken voor dien Raad, voor die, als rechtsgeleerden terecht zoo hoog gestelde mannen?
Een allerdroevigst gevoel overmeestert den jongen advocaat.
- Zijn jonkheid heeft hem op een bekende klip doen stranden.
- Hij is te vurig geweest, hij steunde te veel op zijn eigen overtuiging en op de oratorische gave die men hem zoo dikwijls in kleineren kring had toegekend. Aan vergrijsden in het recht heeft hij vermaningen gegeven.
- Met het oog op die vreeselijke gebeurtenis te Mieriksma, met het oog op een schrikkelijk langdurig en onschuldig verblijf in een kerker, heeft hij aangemaand tot spoed, tot grooten spoed, terwijl overijling toch ook hier niet geëischt, en rijp beraad wel altijd zal noodig zijn.
Ach! nu het woord is gesproken, nu staat Van Breeland daar, evenals de kunstenaar voor zijn pas voltooide schilderij. Wanneer het blank paneel hem nog tegenblinkt, dan aanschouwt hij met het oog der verbeelding een schoon, een onovertroffen kunstgewrocht. Ja, de zon ziet hij reeds schitteren in zijn verven, en de natuur zelve verwijt hem een diefstal. Maar het voltooide doek roept hem toe: Dwaas! - Meer niet, maar 't is genoeg: Dwaas!
- Dwaas, meent gij door uw zwakke woorden die wijze mannen tot andere gedachten te hebben gebracht? Meent gij dien procureurgeneraal te hebben overtuigd dat hij op lossen grond zijn requisitoir nam! Denkt gij dat uw verhaal - al mocht men het voor waarheid houden - dat uw wijzen op den ongelukkigen Marter het Hof van Gelderland zal bewegen van den meest gebruikelijken regel af te wijken, en dat het, omdat gij het eischt, nog heden zijn uitspraak zal doen hooren?
Al die vragen bestormen den jeugdigen advocaat in hetzelfde oogenblik, in het oogenblik nu hij zijn laatste woord heeft gesproken en zich verwijt dat het verre beneden zijn ideaal gebleven is.
En in het luider gemompel daarginder in het ruim, meent hij de stem te vernemen: 't Zal wat baten dat die jongen zich uitsloofde!
En Anna's oogen die straks hebben geschitterd ze staren nu voor zich neer.
En, noch op het gelaat van den procureur-generaal, noch op dat van den president of een der raadsleden is een enkele trek te bespeuren die het vermoeden zou wettigen dat het gesprokene hen
| |
| |
getroffen heeft. Een snelle gestrenge blik van den eerste slaat hem nogmaals met ijskou om 't hart.
Aan de groene tafel flikkert een paar malen een folioblad papier. Straks hier, nu ginder.
Hoor, nu is het de stem van den voorzitter die zich luide verheft, en de laatste woorden, haastig en als met weerzin gesproken, ze luiden: dat het Hof beraadslagen en nog heden te vier uren zal uitspraak doen.
- Heden! zucht Oscar onhoorbaar terwijl een blos zijn wangen kleurt: Men zal dan den volke nog heden verkondigen, dat een procureur-generaal niet dan na rijp beraad zijn requisitoiren neemt.
Het carillon van den verminkten toren der Arnhemsche groote kerk heeft met onharmonisch geluid het: ‘Wir winden dir den Jungfren Krantz’ geklingeld, en de laatste slag van vieren heeft den Krantz gesloten.
Een ademlooze stilte heerscht er in de deftige zaal die men straks heeft verlaten, en waarvan nu het ruim zoo mogelijk een nog grootere menschenmassa bevat dan een paar uren geleden.
Ook nu weder is het de eerwaardige president die het woord voert.
De beklaagde zit met neergeslagen blik. Immers die advocaat heeft zelf gezegd dat zij schuldig is. En vader.... en moeder.... en Joost.... - O wat bonst haar het hart!
Twee harten kloppen mede met angstig geweld.
De baron Geereke van Uland zou ze schier hooren kunnen. Aan zijn linkerhand staat de jonge advocaat, zooveel mogelijk onzichtbaar voor het publiek, op den rand der balustrade geleund, en aan Geereke's rechterzij zit Anna Rooze, die gemeend heeft sterk genoeg te zijn om de uitspraak van het Hof te vernemen, wát het ook wezen mocht.
En de president spreekt ernstig - somber meent Oscar:
‘Het Provinciaal Gerechtshof van Gelderland heeft in naam des Konings gewezen het navolgend arrest in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen Johanna Schoffels, oud negentien jaren; van beroep dienstbode; woonachtig te Mulderspeet; gedetineerd in het huis van verzekering te Arnhem.
Gezien het arrest van terechtstelling,
Gehoord de acte van beschuldiging,
Overwegende dat uit de afgeloopen debatten is gebleken....
Overwegende dat door de beschuldigde wordt opgegeven....
Overwegende dat het Hof......................
Overwegende eindelijk dat de schuld van voornoemde Johanna Schoffels..................................
Gezien artikel 210 van het Wetboek van Strafvordering:
| |
| |
Spreekt de beschuldigde vrij, de kosten te dragen door den Staat, en gelast dat zij dadelijk zal worden in vrijheid gesteld.’
‘Vrij! Vrij!!’ gonst en bonst en golft het in de zaal.
En hij - de man met zijn ernstig gelaat, de crimineele ex officio, het is alsof een glimlach om zijn lippen speelt, nu hij, op een tot hem gerichte vraag van den voorzitter heeft geantwoord:
‘Het Openbaar Ministerie ziet af van verdere vervolging, en geeft zijn consent tot de onmiddellijke invrijheidstelling van Johanna Schoffels.’
En Hanneke was vrij. O goede God, werkelijk vrij! |
|