Romantische werken. Deel 7: Anna Rooze
(1880)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
schuchter naderende lentemaand. Gisteren en van nacht heeft het geregend. Het Arnhemsche marktplein toont nog de plassen hier en ginder, maar de zon maakt er mooie glanzende spiegeltjes van, en - de buitenlui zijn niet bang voor een klein beetje nat aan de voeten. 't Is Vrijdag. De zesde dag der week wordt er markt, groote markt in de hoofdstad van Gelderland gehouden. Arnhem is het Arnhem van vroeger niet meer. ‘Nee 't lijkt er niet naar,’ zegt een gezeten burger van vijftig jaar, tot een zeer dik heertje waarmee hij door het drukke marktgewoel drentelt: ‘nee, toen ik jong was bijvoorbeeld, toen hadt je hier op de mart een ouderwetsch stadhuis met zoo'n uitstek eraan, zeer interessant! Maar tegenwoordig wordt al wat antiek is maar afgebroken. Ik zeg ze moesten de dingen bij het oude laten. Ik verzeker je dat onze voorvaders niet gek waren. Wat was alles hecht en solide.’ ‘Ja fameus;’ antwoordt het dikke heertje. ‘Tegenwoordig zijn het kaartenhuisjes die ze bouwen! Onze kleinkinderen zullen onder het puin begraven worden.’ ‘Dat zou niet plezierig zijn.’ ‘Nee dat zal wel waar wezen; maar 't loopt er op uit. Weet je wat ik zeg menheer: al die nieuwe fratsen en tegennatuurlijkheden dat is de ondergang van je land. Weet je wat tegenwoordig de leus is? Niet? - Licht en dicht.’ ‘Ja dat is wel waar; licht en dicht.’ ‘En weet je wáar alles uit voortspruit menheer?’ ‘Ja, uitte....’ ‘Uit de verkrachting van Gods wóord menheer.’ ‘Och-kom.... zou u meenen....?’ ‘Als daar staat: Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken, dan gaat het menschdom assurantie-maatschappijen en levensverzekeringen oprichten; dan gaat het gezag zijn palen te buiten, en dwingt het schepsel op te staan tegen God, en zich bijvoorbeeld te laten inënten. U schijnt Gode ook méer te hebben gehoorzaamd dan de menschen.’ ‘Dat is te zeggen,’ antwoordt mijnheer Romslikker: ‘ik heb drie witte vlakjes op mijn linker-bovenarm, maar inweerwil daarvan kreeg ik, toen ik in November bij tante Dorsten kwam logeeren, den dag na mijn aankomst, een kwaadaardige kinderziekte, zoodat ik weinig profiteeren kon, en de menschen mij nu haast niet herkennen.’ ‘Maar de Heer die je bezocht, kende je tóch wel menheer, aldat je je als kind de pest in je bloed hadt laten doen. Nee menheer, spreek van geluk: God heeft zich aan je geopenbaard; maar beklaag ze de duizenden die blijven rondloopen met dat gift in het | |
[pagina 141]
| |
bloed en waarvan geschreven staat: Ik zal de zonden der vaderen bezoeken aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht. Tering hier, tering dáar menheer Romslikker. Cholera, ziekelijk menschdom! - Wat doet de boter moeder?’ ‘Vieftien stuuvers.’ ‘Dat was in vroeger jaren 'en kwartje; hoogstens 'en schelling! Daar heeft die afschuwelijke tabak de schuld van menheer.’ ‘Och-kom.’ ‘Ja menheer! Daar aan gene zij van de rivier,’ en de burger wees in de richting der nog gespaarde oude Sabelsche poort: ‘Daar, in het land Gosen, wát denkje dat ze daar verbouwen? Koorn denkje, of anders voedsel voor het vee? Nee menheer: tabak! nicotine! Het schreit ten hemel! Maar die nicotine zal het vaderland ten gronde richten; de edelste sappen worden verpest en de zedeloosheid zet zich op den troon.’ ‘Ei zoo, is het dáar het land Gosen? Ei, ik dacht dat aan de overzij van den Rijn de Betuwe lag. Gosen is zeker een onderdeel.... een....’ De burger trok den mond tot een meelijdenden glimlach: ‘Zedeloosheid! Ja!’ herneemt hij, maar dan, dan wordt hij zoodanig door een groote mand met pardijs-appels uit de zedelooze Betuw aangetrokken, dat hij een ander betoog gaat leveren, en aan het ‘moedertje’ verzekert dat haar pardijs-appels niet de helft zoo groot zijn als in vroegere jaren, en de slechtste van de heele markt; om te besluiten met de bewering, dat hij geen derde geeft van 'tgeen het moedertje er voor vraagt, ofschoon in 't eind de volle eisch - min een kwartje - door hem betaald wordt. Intusschen genoot mijnheer Romslikker, die inderdaad vreeselijk van de pokken geteisterd was, met volle teugen de aangename indrukken van de ‘groote Arnhemsche markt’. 't Is de eerste markt die hij sedert zijn herstelling eens bezoeken kan, want, toen hij geheel beter was en weer mocht uitgaan, toen had neef Carel Dorsten de pokken gekregen, en heeft Romslikker bereidwillig de rol van zieke voor die van ziekenoppasser verwisseld. Tante's buurman, de kruidenier Zoutebroek - een ‘hupsch mensch van een strenge richting’ had zich nu gaarne belast om den neef, die voor zijn plezier was komen logeeren, eindelijk eens de stad te laten zien, en Romslikker vindt het hier inderdaad een aardige drukte. Op zoo'n markt zag je van alles, ja van alles. Aan de zij van het ‘gouverneurshuis’, met den rug naar de vele herbergen en kleine logementen, staan, in een lange rij naast elkaar, de menigte ontspannen karren met haar witte huiven, en tusschen of op de karboomen zitten de Veluwsche of Betuwsche boeren en boerinnen met de waren die ze ter markt brachten. Overal staan kraampjes, overal zijn er uitstallingen. Groenten, appels, aardappelen, | |
[pagina 142]
| |
sitsen, Neurenberger waren, eieren, boter, kippen, duiven, kaas, potten, pannen, bloemen, ijzerwaren, alles vindt er zijn vaste plaats, en vormt een zoo vroolijk en bont geheel, dat zelfs de zon er plezier in heeft en een hoogere tint er aan schenkt. ‘Wat ruurt Joostje z'n snavel weer!’ zegt een knappe dienstmeid, met een groote klepmand aan den arm. ‘Loa's heuren!’ zegt de kameraad die mede voor haar mevrouw komt ‘marten’. - En te midden van een steeds aanwassend groepje, luisteren de dienstmeisjes naar 'tgeen klein Joostje vertelt, het oude kleine Joostje die voor een tafeltje staat waarop, behalve eenige scheermessen, een bak is te zien waarin zich een vreemd soort van kleine noten bevindt. ‘...... De echte veritabele pisang- of mannetjes-neut, burgers en buitenlui! Dezelve zal je niet alleen komen te genezen van de pijnen en ziektens die je alreeds in je lichaam hebt, maar de pisang- of mannetjes-neut zal je ook bewaren voor de ziektens die je nog zult staan te krijgen. De pisang- of mannetjes-neut, burgers en buitenlui, is geen verdichtsel, maar je ziet 'em voor je eigen oogen. Als ik je alleen maar zei, er is een pisang- of mannetjes-neut die je genezen zal, en ik toonde 'em niet, dan zou je zeggen: Joostje spreekt van Parijs en hêt den prins niet gezien. Maar hier is ie! Tusschen twee vingers kun j'em houen, en wat geneest ie....? De pisang- of mannetjesneut, burgers en buitenlui, geneest doofheid, hartwater, zuur in de maag, kramp, stotteren, tering of tisie en honderde voorwerpen van ziekten meer die een mensch het leven doen verafschuwen. - En, als je hem slikken moest, zooals bittere dranken met volle flesschen! Maar nee burgers en buitenlui, de pisang- of mannetjesneut je draagt 'em in een zakje op het kuiltje van je maag, of tegen je hart, of waar het je zitten mag, en....!’ ‘Zoo lieverd, mot er ook niet zoo'n mannetjes-neut op jou hartje, zeg?’ fluistert het eensklaps aan het oor van de knapste der beide dienstmeisjes. In den aanvang een weinig ontsteld, ziet ze om, en zegt: ‘Ge doet me schrikken menheer Blaak. Nee koop gij moar eiges zoo'n mennekes-neut da's goed veur den oavendlocht.’ Mijnheer Romslikker die dicht bij het mooie dienstmeisje stond, werd zoo rood als een gekookte kreeft. Hij had zoo iets.... verstaan; en instinctmatig bescheiden ging hij voor den heer Blaak, dien men gemakkelijk aan zijn groote blonde knevels herkent, uit den weg, en plaatste zich aan de andere zij van de groep, niet vermoedend dat de rand van zijn hoed tot aschbakje voor de sigaar van den heer Blaak had gediend. Terwijl mijnheer Romslikker gedurig maar tevergeefs rondtuurt om den buurman van tante Dorsten, dien hij in de drukte is kwijt- | |
[pagina 143]
| |
geraakt, weer te vinden, ziet hij ginder al spoedig het mooie dienstmeisje langs de groenten op het marktplein dwalen, en den heer Blaak nu eens naast en dan weer vóor of achter haar - net als een mug om het licht. Romslikker gevoelt iets alsof hij dat meisje wel zou willen waarschuwen, maar het zou onbescheiden zijn; wie heeft zich met eens andermans zaken te bemoeien, en vooral met zaken van zoo teederen aard. ‘En de pisang- of mannetjes-neut kost niemendal, burgers en buitenlui, want wat zijn drie centen voor menschen met geld op zak! Drie centen de mannetjes-neut! Asjeblief juffrouw. - Dankje. - Dáar, 't zijn de laatste! - Drie stuks menheer, asjeblief, da's negen centen. - Een dubbeltje! Da's een cent weerom.’ ‘Och, die kun je wel houen;’ fluistert Romslikker; en zachter: ‘Ook eetbaar....?’ Joostje heeft het laatste niet verstaan. Een koksmaatje wel: ‘Nou, óf ze! met truffels en gelardeerd; of ook met 'en rumsaus!’ lacht de bengel. Romslikker ziet verbluft over zooveel driestheid naar den jongen om; maar deze is met het oog op den stok van het heertje, al een goed eind van hem verwijderd, en lacht, en grijnst en bootst een dikbuikje na, en klopt er met de beide handen op, en steekt de tong uit, om daarna zoo hard als hij loopen kan, het hazenpad te kiezen. Romslikker heeft zich naar een andere zij van de markt begeven. De Arnhemsche straatjongens vindt hij ‘niet fatsoenlijk en zeer onwellevend’. Nog altijd in het onzekere waar mijnheer Zoutebroek bleef, loopt hij nu alleen het marktplein langs. In de punt van zijn zakdoek zitten twee neuten geknoopt: éen voor tante Dorsten en éen voor neef Carel - 't is een aardigheid - en in zijn linker-vestzakje stak hij de derde neut, omdat hij aan dien kant dikwijls met schele hoofdpijn geplaagd is. Niet ver van het gouvernementsgebouw, naar den kant der reeds genoemde Sabelsche poort, staat een oud verveloos rijtuig met een neergelaten zeer beschimmelde lederen kap waarvan een der ijzeren beugels is gebroken. Op het voorstuk ervan, bevindt zich de beroemde tandheeler en kiezendokter die, zooals hij zelf zegt: door het geheele land bekend en ook in het buitenland gerenommeerd is. Op een gespleten trompet blaast hij dapper in 't rond. ‘Hier mijnheeren en dames!’ zoo roept de geleerde kunstenaar een oogenblik later, terwijl hij een soort van collier in de hoogte houdt en met beide handen doet ronddraaien: ‘Hier aan dit snoer zit het lijden van grooten en armen: Prinsen-kiezen, jonkvrouwenkiezen, magistraats-kiezen, burgers- huismoeders- boeren- dienst- | |
[pagina 144]
| |
meisjes-tanden en kiezen; deze alle en nog meer bevinden zich aan dit snoer, en alle dezelve werden door mij verlost. Als je zegt mijnheeren en dames, dat er geen duivel is, en je hebt kiespijn, dan zeg ik: kom hier en ik zal je hem laten zien in eigen persoon. - Of het pijn doet.....? Nee jongejuffrouw, dat is de kunst van mijn handigheid die me beroemd maakte. Wees dankbaar dat de vermaarde en alombekende dokter hier is, en dat je niet in nabootsersen kwakzalvershanden gevallen bent. Zóo - 't hoofd een beetje achterover! - zóo - deze? Wacht kind!’ - ‘Ai!’ - ‘Niets te beteekenen. Zie mijnheeren en dames, hier heb ik 'em al. Zie, dat is de duivel: wit van buiten en zwart van binnen.’ Terwijl de kiezentrekker zijn rede tot de jongejuffrouw en het steeds grooter wordend auditorium vervolgt, om al spoedig de uitmuntendste elixirs voor de ingekankerdste kies- of mondpijnen erbij aan te bieden, welke middelen grif van de hand gaan; terwijl koop en verkoop hier en overal in vollen gang zijn; heeft Romslikker - die nooit kiespijn had - instinctmatig naar een nabijstaand koektafeltje gekeken. Hij zou wel lust hebben om.... Arnhemsche jongens en meisjes staat er op een groen geverfde vierkante trommel. ‘Hé, verkoopt u die hier?’ zegt Romslikker tot den bleeken bakker. ‘Om u te dienen. Blieft u gediend? Heel lekker. Lucht en bros.’ Romslikker die zoo vrij is van de beide soorten er een paar te proeven, bespiegelt in stilte dat dit zeker geen compliment aan de Arnhemsche jongens en meisjes gemaakt is. Als die luchte soeze krakelingen nu zoute bolletjes of althans zoute krakelingen, en de meisjes ook een beetje frisscher en minder zoet en wat vaster waren, dat zou, dunkt hem, eigenaardiger geweest zijn. Maar enfin, de bakker zou van iedere soort de bestelde quantiteit bij mevrouw Dorsten laten bezorgen. Asjeblief. - Precies 'en gulden. - Accoord.’ Op een afstand hoort nu Romslikker nogmaals den professor, die een boeren-kies triumfantelijk in de hoogte houdt en met verheffing uitroept: ‘Zie dames en heeren, daar heb je alweer den duivel: wit van buiten en zwart van binnen!’ Maar ook terzelfdertijd hoort Romslikker achter het koekkraampje dat hij juist terzij wil voorbijgaan, een zacht gefluister, waarvan hij een paar woorden opvangt, maar - woorden die zóo erg, zoo vreeselijk zedeloos zijn, dat de goede man zijn ooren niet gelooven kan. 't Was genoeg dat Romslikker vluchtig de punt van een groote blonde snor en het blozend kopje van een mooi dienstmeisje zag, om, nogmaals purperrood geworden, een oogenblik te aarzelen, maar dan ook bescheiden rechtsomkeer te maken, en een anderen koers te nemen. | |
[pagina 145]
| |
- Ja, de duivel is blank van buiten maar zwart van binnen. Foei foei, wat een taal! Ik had dat meisje moeten waarschuwen; ik had.... maar.... 't zou indiscreet.... 't zou.... Enfin - Arnhemsche jongens en meisjes! Nee mijnheer Romslikker, de heer Blaak met de blonde knevels - een oude kennis van anderen uit zekeren nachtwagen van Zwolle op Arnhem - is geen Arnhemsche jongen ofschoon hij toevallig in Arnhem woont en er zelfs geboren werd. Hij is een wereldburger, en reist voor Strens in manufacturen. Zijn blanke fijne linnens kan hij bijzonder roemen, maar met blanke zielen leeft hij als met zijn eigen boordjes. En dat meisje? - 't Is een mooi meisje - met een goed vertrouwen! Haar vader en moeder hebben haar geraden een armen maar anders onbesproken timmermansknecht te laten loopen, 'tgeen ze gedaan heeft. Of zij een Arnhemsche is? Waarschijnlijk wel, maar - evengoed zou ze uit iedere andere plaats van 't land kunnen zijn. Romslikker die weder langs boerenkoolen en preien en kazen naar den man zoekt dien hij kwijtraakte, ziet eensklaps een rijzig heer, met een eenigszins zonderling voorkomen voor zich en verneemt zijn vraag: ‘'t Paleis van Justitie menheer: dit? of dat ginds?’ ‘Wat blieft u mijnheer. 't Paleis van....? Ik....’ ‘Je weet 'et niet menheer? Ha! ginds blinkt de zon op vergulde letters: Justitiae Sacrum. Nu weten we 't allebei.’ De vreemde sinjeur wiens haren en forsche knevels spierwit waren, terwijl zijn kleine blauwe oogen door zware ravenzwarte wenkbrauwen werden overschaduwd, de overste Jasper Bel verdwijnt even haastig in de richting van het aangeduide paleis, als Romslikker hem van dezij der groote, of voormalige St.-Eusebius-kerk had zien naderen. - Wat was dáar te doen? Nabij dat gebouw met de zware steenen zuilen is een kleine oploop van volk. ‘Ha vrind, je waart me ontschoten;’ zegt de kruidenier Zoutebroek terwijl hij Romslikker op den schouder slaat. ‘Ah mijnheer Zoutebroek! ha!’ ‘Is er wat aan de hand Willems?’ vraagt Zoutebroek aan iemand die met potten en pannen is uitgestald. ‘Zitting van 't Hof menheer!’ ‘Khindermoord!’ zegt een Joodje met tondeldoozen en lucifers, en noodigt de heeren tot koopen uit. Bij vergissing geeft Romslikker voor een doosje lucifers een kwartje inplaats van een cent. - Nha, dat fette heertje kon 't wel missen, denkt Isaäc: Buurvrouw Rachel met de khoors, zal d'r twintig sjenten van mhee hebben, en - voor de vhijf dank ik Gods barmhartigheid. | |
[pagina 146]
| |
‘Kindermoord!’ herhaalt de kruidenier: ‘Weet jij van 't geval Van Delden?’ ‘Nee, niks van geheurd;’ antwoordt de aangesprokene. ‘'t Is uut Mulderspeet, heeren;’ zegt Trap de poelier die mede met het aanwassend groepje naar de zij van het Paleis van Justitie voortgaat: ‘Gisteren kreeg ik nog een mooie ree van dien kant; en heurde toen dat die meid vandaag zou terecht stoan. 't Mot 'en kat wêzen.’ ‘Ja dat zal vanzelf spreken!’ meent Zoutebroek: ‘Zoo'n uitvaagsel die haar eigen bloed kan vermoorden! Maar weet je wel waar die uitvaagsels worden gebrouwen? Niet? - - Dáar, dáar in dat eigenste huis met z'n vergulden naam.’ ‘Och-kom....?’ zegt Romslikker, die onwillekeurig en meer natuurlijk aan groote blonde knevels had gedacht. ‘Gods woord wordt er vertrapt en verkracht door het satansboek dat ze wet noemen. Ik ken de wet des Heeren! In Exodus éen en twintig, vers veertien daar staat het geschreven: Indien iemand tegen zijn naasten moedwilliglik gehandeld heeft, om hem met list te dooden, zoo zult gij denzelven van voor mijnen altaar nemen, dat hij sterve!’ ‘Die bloed vergiet diens bloed zal vergoten worden!’ stemt de poelier. ‘En dat maakt wetten vol zedeloosheid en verderf, vol doodsbeenderen en ongerechtigheid!’ herneemt de man van de strenge richting: ‘Nee, zeggen die heeren van het verdraaid geslacht: een moeder die haar kind vermoordt moeten we zacht behandelen. Is er grooter gruwel dan dat afschaffen van de doodstraf; en daar wil het heelemaal heen tegenwoordig!’ ‘Maar 't is toch akelig iemand ter dood te brengen mijnheer Zoutebroek!’ zucht Romslikker. ‘Alsof de zonde vrij spel te laten en den duivel te zien lachen, niet heel wat akeliger was, mijn beste menheer! Kan er nog twijfel bestaan als de Heer zoo duidelijk zegt: Ziele voor ziele; ooge voor ooge; tand voor tand; hand voor hand; voet voor voet; brand voor brand; wonde voor wonde; buile voor buile. - Doe jij daar wat af als je durft.’ ‘Ja maar.... maar....’ zegt Romslikker. Doch, anderen hebben het woord en hij zwijgt bescheiden. ‘Zie d'r is ook vrouwvolk in de presidentskamer!’ roept een verver die dikwijls in het gebouw heeft gewerkt, terwijl hij op de hoekkamer aan de binnenzij van den vooruitspringenden rechtervleugel wijst. Mijnheer Romslikker die door zijn geleider van de strenge richting, in een gezelschap is geraakt dat hij juist niet tot zijn tafelgezelschap zou wenschen, wendt mede den blik naar de aangeduide plaats, en | |
[pagina 147]
| |
blijft ondanks zich zelf een oogenblik onbescheiden naar binnen zien. - Die dame, die jonge dame, was dat niet....? Och, haar naam zou hij honderdmaal noemen. Die donkere krullen! - Zie, daar verwijdert zij zich van het raam. Geen twijfel bestaat er echter meer, dat is die jonge dame van de kostschool: Juffrouw Looze of Kooze; dezelfde waar hij mee gereisd heeft toen hij, nu al bijna vier maanden geleden, voor plezier naar tante Dorsten ging. - Lieve hemel, hoe kwam zij daar in die presidentskamer! 't Is immers niet mogelijk dat zij iets misdreef....? Romslikker staart met een half geopenden mond naar binnen. Met permissie, het klamme zweet is er hem van uitgebroken.
‘Ja Anna, die heer kijkt zeker al heel wonderlijk naar binnen. 't Was zeer beleefd ons deze kamer te geven, maar ze is niet heel vrij, zoo aan den marktkant.’ ‘'t Was me alsof ik dien persoon meer zag mijnheer Geereke.’ ‘Men meent dikwijls menschen te kennen die men vluchtig op reis zag. Hij is vreeselijk van de pokken geschonden de arme man.’ Op reis....? Maar indien Anna zich wel herinnert dan was die goede mijnheer Romslikker niet van de pokken geschonden. En toch, zij gelooft waarlijk dat hij het is. ‘Ken je hem Anna? Wil je hem spreken?’ ‘Nee, dank u mijnheer, ik ken hem niet veel.’ Zacht: ‘Ik heb zoo met den armen menheer Redly te doen. Hij is erg zenuwachtig. Hij ziet zoo tegen dat verhoor op. Och spreek ú hem nog eens moed in.’ ‘Hij mocht in kalmte wel een lesje aan Anna nemen. Zie jij er niet meer tegen op, lieve?’ ‘O vreeselijk! Als ik een stap hoor naderen dan bonst me het hart; maar de hoop dat de arme Hanneke nog vrij zal komen doet me redeneeren.’ ‘'t Is hier een mooi uitzicht menheer Redly;’ zegt nu de baron tot Redly, die met den hoed tusschen de knieën op een stoel tegen het grauwe behangsel zit. Met een ontzettend angstig gelaat ziet Redly op. Duizend gedachten joegen hem door 't hoofd. Maar bovendien, zooeven hoorde hij een naam noemen die hem herinnerde aan de dagen eener zorgelooze jeugd, en.... terzelfdertijd heeft hij daarbuiten een rood pokdalig heertje in het zonlicht zien staan. Was dát het goedaardig rond knikkertje, Careltje Romslikker? Careltje met zijn rooje bolle wangen die niemand een speldeknop in den weg zou hebben gelegd en toch altijd het kind van de rekening was? - Ja hij was het! - Redly heeft hem door het horretje heen kunnen zien, en ondanks alle verandering herkend; maar het turende dikke heertje met den | |
[pagina 148]
| |
half geopenden mond, heeft Redly niet kunnen bemerken. Redly zat lager dan de rand van het horretje was, waar Anna en de baron, die niet gezeten waren, boven uitkwamen. - O goede God, als men mij herkent, zucht Redly in stilte, en dan luide tot den baron zegt hij in verwarring: ‘Dank u, nee, ik zal waarlijk niets gebruiken. Ik....’ ‘Kom mijnheer Redly,’ spreekt Anna terwijl ze haar hand op zijn schouder legt, en zonder er aan te denken nu inderdaad de liefderijke beschermster is: ‘Wij moeten ons maar wat kalm zien te houden. Onze advocaat heeft toch alle hoop niet opgegeven. - Niewaar mijnheer Geereke, dat verhoor zal zoo lang niet duren? Goede mijnheer Redly, wat u te zeggen hebt is immers slechts de herhaling van 'tgeen u al vroeger zeide, en moet eer voor haar onschuld pleiten dan dat het haar schuld bewijzen zal. Hier, drink nog eens een glas water, het zal u goeddoen.’ Vluchtig slaat de tengere man den blik naar Anna op: ‘Engel!’ fluistert hij, en dan met een vreeselijk angstigen blik, nog zachter: ‘Men zal mij nu kennen en....’ Daar wordt aan de deur geklopt. Men verzoekt de getuigen zoo goed te willen zijn om ter zitting te verschijnen. Redly wankelt nu hij opstaat. Anna is bleek geworden. - Zij zal Hanneke zien! ‘Wij moeten maar flink zijn mijnheer Redly!’ herhaalt zij nog eens, en legt haar arm in dien van het magere zwakke mannetje, dat, kleiner dan Anna, met bevende knieën haar geleiden zal. De baron zal Anna die voorkeur aan den armen Redly geschonken, niet euvel duiden. Neen, hij kent haar, de edele liefhebbende ziel; hij kent haar volkomen. Geereke neemt zijn hoed van een stoel, en, terwijl hij een stofje wegstrijkt van het rouwfloers dat dien hoed tot aan den bovenrand bedekt, drukt hij de lippen opeen, en dringt met kracht een opwellenden traan terug. - Groote God, wat zou zijn jongen met zulk een vrouw nog geworden zijn! Maar, Ernst is dood! - Dood! O dat woord grijnst toch overal! Ach, niemand, niemand weet wat een vader of moeder lijdt, die zich een eenig kind ziet gescheurd van het hart. |
|