| |
[Derde deel]
Negen en dertigste hoofdstuk.
‘Je weet Oscar,’ zoo vangt mevrouw Van Riddervoorst aan, terwijl haar neef haar met de meeste belangstelling beschouwt: ‘je weet dat de ongelukkige Otto Van Wall zich in den laatsten tijd te Utrecht heeft opgehouden en met kramerijen in den omtrek liep. De berichten die ik nog onlangs omtrent hem inwon, waren: dat hij bijna alles wat hij ontving en 'tgeen hem nog door ons werd
| |
| |
toegevoegd, 't zij met een dronkenmans-goedhartigheid weggaf, of aan den heilloozen drank verkwistte. Ofschoon ik niet van voornemen was om mijn hand geheel van hem af te trekken, en ik zelfs een paar malen in 't geheim zijn schulden in zijn kosthuis betalen deed, zoo had ik toch - reeds jaren lang - de stelligste orders gegeven om hem niet meer over den drempel te laten. - Hij was een onverbeterlijke dronkaard. - Gisteren avond nu, komt Willem Haverkist mij op 't onverwachtst verzoeken om bij den ongelukkige te willen komen. De goedhartige jongen had hem op straat gevonden en naar zijn kosthuis gebracht. En, dáar moest ik dan den zoon van mijn vroeg ontslapen vriendin Geertruida Boogerstraatten, den zoon van den doctor in de letteren Udo Van Wall in den dierlijksten toestand op zijn ellendig leger vinden!’
‘Heeft Willem u daar durven roepen en brengen tante?’
‘'t Was goed van hem; de man gevoelde dat hij sterven zou, en had letterlijk gejammerd dat ik komen moest. Ja, de herinnering aan dat tooneel heeft mij bijna den heelen nacht den slaap uit de oogen gehouden, maar ik dank de Voorzienigheid dat ik er geweest ben. Tusschen twee schrikkelijke aanvallen in, had hij zeer lucide oogenblikken Oscar, en....’
‘Tante wilt u een glas water?’
‘Dankje, ik voel mij wel. - Hij greep mijn hand en gaf te kennen dat hij met mij alleen wilde zijn. Aanstonds verzocht ik de waardin en nog een paar menschen die zich in het duf en dompig kamertje bevonden, ons te verlaten. Willem mocht blijven; en ofschoon ik niet bevreesd was, zoo schonk zijn tegenwoordigheid mij toch een merkbaren steun. Tante wordt oud Oscar. - Willem is een hartelijke jongen.’
‘En....?’
‘Ofschoon de stem van den ongelukkige zóo vreeselijk heesch was, dat de woorden er somtijds geheel onverstaanbaar door werden, en ik hem zelfs gedurig moest te hulp komen waar het vervolg, naar 't mij toescheen, wel te raden was; ofschoon ik een paar malen al mijn krachten moest inspannen om daar in dat akelige vertrek, bij het zien van dien ellendigen maar eertijds zoo veelbelovenden Otto, de noodige kalmte te bewaren, zoo mag ik nu God prijzen dat ik ten einde toe een verhaal kon aanhooren en dikwijls uitlokken, dat een sombere verborgenheid aan 't licht heeft gebracht.’
Oscar zeide niets; hij liet de oude dame even den tijd om zich van een merkbare ontroering te herstellen. Nu herneemt zij:
‘Jij Oscar herinnert je immers de geschiedenis van dien Otto?’
‘Ik meen ja tante: na den dood van zijn ouders liet zijn familie hem te Groningen studeeren. Als ik wel heb studeerde hij slecht; maakte schulden....’
‘Nee, in den beginne heeft hij wel gewerkt; althans zijn propae- | |
| |
deutisch examen moet hij zelfs met den meesten lof gedaan hebben, maar schulden heeft hij gemaakt, dat is zeker. De familie had al spoedig veel verdriet van hem. Geheel en al gedemoraliseerd heeft men hem eerst, in de hoop dat hij zich beteren zou, bij een boer besteed.’
‘Dat weet ik tante; toen hebt u hem later aan papa gerecommandeerd en is hij een blauwen Maandag bij Financiën geweest. Om luiheid en allerlei andere redenen weggejaagd, nam hij dienst als koloniaal; moet te Harderwijk gevochten hebben; is daarna lang ziek geweest en werd toen naar de Ommerschans geëxpedieerd.’
‘Juist; en nadat hij ontslagen werd, en ook mijnheer Alexander Van Wall zoowel als mijnheer Burkselhuis in den Haag, nog al het mogelijke gedaan hadden om hem op een beter pad te brengen, zoo is hij, onmachtig om aan zijn verderfelijken hartstocht het hoofd te bieden, hoe langer hoe ellendiger geworden....’
‘Ik weet het tante. - Is hij dood?’
‘Van morgen kreeg ik een klein briefje van Haverkist, waarin hij mij meldt, dat de ongelukkige dezen nacht te vijf uren bezweken is. De goede Willem voegt er bij dat zijn laatste verstaanbare woord, een zegenwensch was over allen die het goed met hem gemeend hadden, en ook over hen die zijn ongeluk bewerkten. Vin-je tante langdradig Oscar, omdat je alweer op je horloge ziet?’
‘Beste tante, ik doe het in gedachten. Maar 't is waar, ik ben zeer verlangend te hooren wat er is dat juffrouw Rooze betreft.’
‘Nog een oogenblik beste neef. Het mag onverstandig zijn geweest, maar toen ik den ganschen nacht wakker lag met het tooneel van gisteren avond voor oogen, toen overviel mij de gedachte aan de mogelijkheid dat ik, evenals mijn beste papa, eensklaps in een attaque zou kunnen blijven. Misschien hierdoor, maar zeker mede door het denkbeeld gedreven dat het in geen geval kwaad zou zijn indien ik kort maar geregeld opschreef wat Otto mij openbaarde - dewijl mijns inziens zijn verklaring in rechtshanden behoort te wezen - zoo was ik al vroeg in de kleeren, en schreef de zaken op die mij nu nog versch in het geheugen liggen, en die de oude vrouw misschien al spoedig minder helder voor den geest konden staan.’
Oscar van Breeland ziet zijn tante eerst een papier en daarna haar schildpadden bril met de groote ronde glazen te voorschijn halen. Nadat zij den bril heeft opgezet, zegt zij:
‘Luister dan neef; op het papier moest ik zakelijk zijn.’
Alsof zij niet goed zien kan, maar inderdaad om een opkomende aandoening te onderdrukken, houdt de oude dame het papier eerst op tamelijken afstand, en dan weer wat dichter bij. Na een diepe ademhaling vangt nu mevrouw Van Riddervoorst - die van 't jaar 99 is - de lezing aan van haar met vaste hand en fraaie letter geschreven Memorie:
| |
| |
‘Otto van Wall, de zoon van Dr. Udo van Wall en Geertruida Boogerstraatten, liet my den 11den December 1859 des avonds ten Negen Uure roepen. Ik vond hem in een betreurenswaardigen staat. Het deed my seer aan....’
‘Mag ik het lezen tante? Het kost u moeite.’
‘Och, mijn goede moeder was óok zoo als zij iets voor moest lezen dat.... 't Is zoo'n beving van de lippen. Ja, als jij het doen wilt, ziedaar....’
Terwijl tante door de groote brilleglazen nu eens naar het plafond en dan weer naar den neef ziet, vervolgt Oscar snel en dikwijls binnensmonds als voor zich zelven:
‘In een herbergje genaamd: De Vliegende Bot, lag hy, en sprak woorden zonder samenhang; deselve waren in delirium tremens uitgebragt. Allengskens kende hy my en heeft my onsamenhangend de naavolgende verklaaringe gedaan: In den jaare 1842 was hy by extra verteeringe aan de Academie door eenen man die wel eens zaaken voor de Studenten deed, en die (herinnere ik my wel) Geert Hol- of Halmena was geheeten, op de Gedachte gebragt by eenen Geldschieter Gelden te leenen op Intereste. Deeze man heeft hem steeds meerdere Gelden geleend totdat hy eyndelyk in een diepen Schuld was geraakt. De man wiens naam Geert Hol- of Halmena was, raadde hem aan de Verschuldigde Gelden terug te geeven, sullende anders de heer Lyning....’ Van Breeland houdt eensklaps stil.
‘Lees nu verder Oscar: Zullende anders de heer Lijning....’
‘Is dat de oom van....’
‘Wij begrijpen het beiden: Lees nu!’ En Oscar hervat:
‘Sullende anders de heer Lyning hem zekerlyk door den Geregte doen vervolgen of doen arresteeren.’ - ‘Maar tante, dat kan toch de oom van....’
‘Lees nu ten einde Oscar. Dit is de zaak; straks zullen we spreken.’
De advocaat vermant zich en leest:
‘Tot den uyterste gedreven, heeft toen Otto Van Wall aan zynen neef Marter, die te Mieriksma naby Groningen Ontvanger der belastingen was, eene Somme Gelds ter leen gevraagd, ten eynde den Geldschieter te kunnen voldoen. Marter had hem deselve echter geweygerd aangezien zyne middelen zulks niet verooreloofden. Genoemde Geert heeft - gewisselyk op last van den Geldschieter, ofschoon hy zeyde zonder desselfs medeweten - hem den voorslag gedaan: de Landsgelden uyt de Kasse van den Ontvanger Marter te Mieriksma te nemen, opdat de heer Lyning voldaan en Van Wall buyten de gyzeling zoude blyven. Op sekeren nacht toen Van Wall by zynen neef Marter in een benedenkamertje logeerde, heeft hy, terwyl men sliep, zacht op zyn vengster hooren kloppen en wist wat het beteekenen moest. Opgestaan heeft hy zich in stilte naar de voordeur begeven, deselve opengemaakt en den genoemden
| |
| |
Geert Hol- of Halmena binnengelaten. Tesamen naar het comptoir gegaan, heeft de vreemde de Secretaire waarin de Landsgelden zich bevonden, met eenen valschen Sleutel geopend, en eene waarde aan Banknooten en Geld daaruyt genomen die Van Wall niet juste te bepalen wist, maar indien ik my niet bedriege, op Drie duyzend Gulden schatte.’
‘Tante! die naam Marter?’ valt Oscar uit, alsof hem eensklaps iets van lang vervlogen tijd werd herinnerd.
‘Wil eerst ten einde lezen,’ antwoordt de dame: ‘misschien zal het mij opheldering besparen.’
Oscar vervolgt:
‘Naar de onderrigtinge van Geert Hol- of Halmena, heeft Van Wall een paar kleine Banknooten in de lade van een comptoir-kastje, onder eenige papieren van den Ontvanger Marter, verborgen; vervolgens den vreemde weer ter deure uytgelaten, en nadat deselve met de Gelden vertrokken was, zich in alle stilte te bedde begeven. Slechts de Vreeze van gegyzeld te zullen worden, had den jeugdigen student tot deze daad aangespoord, wyl zyne familie hem Gelden voor zyne dépenses weygerde, en hy de belofte van genoemden Geert ontvangen had Twee honderd Guldens te zullen bekomen. Het was maar Landsgeld had men gezegd, en als hy later ryk werd misschien, zoude hy het aan de Staatskasse kunnen terugzenden, zooals meermalen geschiedde.
Deze is de verklaaringe van Otto Van Wall geweest, (mede aangehoord door den Heere Willem Haverkist, student alhier) met de bede om ontferminge aan hen die hy ongelukkig maakte.
Door my geschreven den 12den December 1859 te Utrecht.
Douairière o.g. van riddervoorst,
geb. van breeland.’
Het was natuurlijk dat Oscar na de laatste regelen van tante's geschrift te hebben gelezen, snel uitkwam met de woorden:
‘Tante, heeft hij niets meer van dien Lijning gezegd?’
‘Ja toch Oscar, terwijl hij een paar malen zoo wonderlijk sprak van een kind dat hij zocht, en dat hem zijn geluk zou hergeven, riep hij ten laatste met een stem die mij waarlijk nog huiveren doet: Ik heb hem weergezien die me ellendig maakte, te Mulderspeet, op De Runt.’
‘Op De Runt!’
‘Ja Oscar, en hij sidderde bij die woorden. Haverkist moest toen, op zijn verzoek, uit een vuile portefeuille een briefje te voorschijn halen. Dat briefje, in verband met hetgeen ik reeds met juffrouw Rooze sprak, alsook met Otto's herhaalde verzuchting om zijn kind, gaf mij de zekerheid dat de arme man in een zonderlinge dwaling
| |
| |
verkeerde, en meende dat onze kleine Emma het kind zou wezen eener schuldige liefde uit zijn studententijd.
Zie Oscar, dit geschrift wordt dunkt mij, ter bevestiging zijner woorden, een niet onbelangrijk document, want, zoowel het schrijven van juffrouw Rooze aan de eene zij, als de aanbeveling van den Mulderspeetschen burgemeester Le Village aan de andere zij van het papier, bewijzen dat de ongelukkige Otto werkelijk nog zeer onlangs - zie, 8 December 1859 - op De Runt is geweest, en dat diezelfde mijnheer Lijning, juffrouw Rooze's voogd, de woekeraar is die hem in vroeger jaren door geld-leenen ten val bracht.’
Van Breeland tuurt nu eens op Anna's inderhaast met potlood geschreven briefje, waarin hij aanstonds haar hand heeft herkend, en dan weder op Le Village's aanbeveling aan de andere zij van het papier; en, een reeks van gedachten vliegt hem door 't brein.
‘Tante, heeft Willem in die portefeuille ook iets gezien dat naar een quitantie geleek? - Eenig schrift van dien Lijning, of van Geert Hol- of Halmena waarvan u sprak?’
‘Dat weet ik niet Oscar.... Of.... ja, 't zou moeten zijn een papiertje dat ik toevallig zag toen Willem naar dit schrift van juffrouw Rooze zocht. Daarop stond alleen:
“Den Heer o. van wall.
Op Dato met UEd. afgerekend tot slot van rekening:
UEd. Dw. Dr.”
terwijl de handteekening, uit een tien- of twaalftal aaneengesloten schuinstaande streepjes bestaande, niet te lezen was.’
‘En die datum?’
‘Ik zag er geen. 't Was een vreeselijk gesleten papier.’
‘Tante, vergeef mij dat ik in strijd met mijn eerste voornemen, juffrouw Rooze wensch te spreken aleer ik naar Gelderland ga. U zult dit toestemmen zoo ik hoop; ik moet haar beschermen tegen dien ellendigen voogd.’
‘Ik heb er niets tegen. Mijn beste altijd bezadigde neef zal verstandig handelen, daar ben ik zeker van. Het was immers mede in juffrouw Rooze's belang dat ik je zelve deze mededeelingen wenschte te doen m'n vrind, en hoewel ik begrijp dat je gansche ziel aanstonds moest vervuld zijn met de wees wier toekomst door een slechten bloedverwant....’
‘Geen bloedverwant tante. Haar moeder was een freule Moreel; de vrouw van dien schurk bestaat haar slechts in den bloede. Neem mij niet kwalijk tante, dat ik u in de rede viel.’
‘Ik wilde eigenlijk zeggen Oscar, dat er door hetgeen ik je meedeelde, nóg een zaak aan 't licht kwam, die zeker in geen mindere mate onze belangstelling verdient. Hoe weinig dacht ik beste neef, wanneer ik je in den laatsten tijd over het onrecht hoorde spreken dat
| |
| |
er met de wet inhanden zoo dikwijls gepleegd wordt, hoe weinig dacht ik toen dat ik aan het sterfbed van een ongelukkige zou staan om er de vreeselijke bevestiging dier waarheid te vernemen.’
De zon die juist doorbrak teekende zeer heldere glanzen op de brilleglazen der oude dame.
‘Tante u bedoelt? Zou het mogelijk zijn?’
‘De geschiedenis van Marter, van den ontvanger die, zooals je hoorde, door Otto zelf met behulp van dien Geert werd bestolen; die treurige geschiedenis waarover altijd een sluier heeft gelegen en, na zoo vele jaren, evenals de zwakke Marter zelf in het vergeetboek was geraakt, die geschiedenis is nu eensklaps tot volle klaarheid gekomen. Duidelijk is het nu gebleken: dat Marter werkelijk onschuldig was, en dat hij alzoo vele vreeselijke maanden onschuldig in een gevangenis heeft doorgebracht.’
Een glans van verheven triumf vermengd met de uitdrukking van afgrijzen was er op Van Breeland's gelaat te lezen:
‘Vele maanden onschuldig tante! Ha! Ik bid u, verhaal er mij meer van.’
De deur werd behoedzaam geopend:
‘O, is u nog hier mevrouw?’ zegt Jakob: ‘Daar is mijnheer Geereke Van Uland mevrouw. Omdat ik niet zeker wist of u nog hier waart, heb ik mijnheer maar in de spreekkamer gelaten.’
‘Zijn de dames in de achterkamer Jakob?’
‘Vraag wel ekskuus mevrouw.’
‘Boven?’
‘Om u te dienen.’
‘Verzoek mijnheer Geereke dan aanstonds in de huiskamer te gaan, en zeg boven aan juffrouw Rooze, of zij zoo goed wil wezen even hier te komen omdat er iemand is die haar spreken moet. - Nietwaar neef?’
‘Juist tante!’ - Oscar staat in gedachten verzonken.
‘Meent mevrouw de mooie dame met de bruine haren, of de blonde die....’
‘Je zegt maar eenvoudig juffrouw Rooze, Jakob. En, begrijp mij wel, wanneer je mijnheer Geereke in de huiskamer hebt gelaten dan vraag je juffrouw Rooze hier te willen komen, omdat er iemand is die haar spreken moet.’
‘Jawel, heel bestig mevrouw. - Zeggen wie d'r is?’
Oscar wisselt een snellen blik met zijn tante, en mevrouw zegt:
‘Nee Jakob niet noodig.’
Terwijl mevrouw Van Riddervoorst op Oscar's vragen nog snel eenige nadere inlichtingen omtrent de treurige zaak en het lot van den Mierikmaschen ontvanger geeft, laat Jakob den baron Geereke in de huiskamer; gaat dan naar boven, en, na een tikken op de deur der logeerkamer, vraagt hij, of juffrouw Rooze alsjeblief eens
| |
| |
in de huiskamer zou willen komen, want dat er een heer was om haar te spreken.
Toen Jakob mijnheer Geereke in de huiskamer liet, toen heeft hij het al heel dom van zichzelf gevonden, dat hij eerst meende dat mevrouw met hier: 't salon zou bedoeld hebben, Mevrouw heeft - volgens Jakob - natuurlijk gedacht: als Jakob mijnheer Geereke in de huiskamer heeft gelaten, dan zal hij zeggen waar de bezoeker is dáar is hier, en zie, dus moet hij ook natuurlijk aan de juffrouw vragen om in de huiskamer te komen. Mevrouw zelve had immers in 't salon een onderhoud met den jonker, en, Jakob heeft, al klimmend, een paar malen met zelfvoldoening aan zijn rechterbakkebaard geplozen - die precies zoo mager als de linker en pas een half jaar oud was.
Mevrouw Van Riddervoorst kon niet vermoeden dat haar huisknecht - ofschoon ze wel weet dat hij wat eigenwijs is - tot zulk een conclusie komen en daardoor haar logée aan een ontmoeting zou blootstellen waarvoor ze haar zoo gaarne heeft willen behoeden.
Belangstelling in het schoone meisje, dat haar zelve met weinige woorden haar verhouding tot de familie Geereke had meegedeeld; de zucht misschien om háar, die op den geliefden neef zulk een indruk heeft gemaakt, nog meer van nabij te leeren kennen; de wensch van professor Van der Kolk dat zij haar verblijf in Utrecht een paar dagen verlengen zou, dit alles heeft de gastvrije vrouw, in overleg met juffrouw Marnix, doen besluiten om, met terzijdestelling van het gerezen bezwaar waartegen men waken kon, de beide vriendinnen nog een drie vier dagen bij zich houden, terwijl La Marnix intusschen op De Riethof teruggekeerd, nadere plannen kon beramen in 't belang van haar geliefde pupil.
Neen, mevrouw Van Riddervoorst die Anna eerst in 't salon wilde afwachten, om haar te waarschuwen dat Geereke zich in de huiskamer bevindt, de goede dame kan niet vermoeden dat haar boodschap zoo geheel verkeerd wordt overgebracht.
‘Goed, ik zal komen;’ antwoordt Anna op het verzoek van den huisknecht. En dan tot Emma: ‘'t Zal professor Van der Kolk zijn. Tot straks! We zullen het kort maken hoor!’
Toen Anna eenige oogenblikken later om het kamerschut heen, in de huiskamer trad, bleef zij eensklaps als roerloos staan, want het was haar alsof een ijzeren vuist haar tegen de borst stiet.
Daar stond hij, de man wiens achting en vriendschap zij op zulk een hoogen prijs stelt, doch dien ze nu aanstaart alsof hij haar vijand is.
Ofschoon in den aanvang hevig ontsteld, begrijpt zij echter terstond dat een misverstand haar met den baron tezamen bracht, want, het is niet mogelijk dat een man als mijnheer Geereke haar zou te spreken vragen zonder zich althans bij haar te laten aandienen. - Tevens
| |
| |
beseffend dat het kinderachtig en onbeleefd zou wezen wanneer zij zich zonder een enkel woord te spreken verwijderde, vermant ze zich en zegt:
‘Het zal mevrouw Van Riddervoorst zeker veel genoegen doen u te zien mijnheer Geereke. Gisteren avond vernam ik van mevrouw dat u in de stad werdt verwacht.’
Toen Geereke zich straks deed aandienen, instee van aanstonds naar binnen te gaan zooals hij gewoon was, had hij juffrouw Rooze daardoor de gelegenheid willen geven om zich voor zijn komst te verwijderen indien ze zich in 't gezelschap van haar gastvrouw bevinden mocht.
In de huiskamer gelaten en er niemand vindende, heeft hij het allerminst verwacht háar het eerst te zullen zien binnentreden. De indruk van Anna's onverwachte komst staat mede een oogenblik op Geereke's gelaat te lezen:
‘'t Is zeker een merkwaardige samenloop van omstandigheden juffrouw Rooze, die ons in de huiskamer van mijn brave oude vriendin tezamen brengt;’ zegt hij zich herstellend: ‘Ik dacht dezen morgen nog in 't voorbijrijden van De Runt, dat u dáar waart, en het allerminst dat u de logée van mevrouw Van Riddervoorst zoudt zijn. Men zeide mij dat uw gezondheid.... Is u beter als ik vragen mag?’
De baron had dus reeds van haar gehoord. Vermoedelijk in het hôtel.
‘Ja, ik ben beter mijnheer Geereke. Is uw familie.... is mevrouw ....’
Anna gaat niet voort. Ware de overste Bel present geweest, hij zou gezegd hebben: dat heb je van die banaliteiten.
‘Nee juffrouw Rooze, bij ons is niet alles....’
De baron die, met de tafel tusschen beiden, nog tegenover het schoone meisje staat, en haar niet tot plaatsnemen heeft uitgenoodigd, omdat hij terecht begrijpt dat zij zich zonder het te willen in zijn gezelschap bevindt, de baron eindigt den volzin niet; wendt den blik naar buiten, en zijn kiesch gevoel strijdt geweldig met zijn innige liefde voor den eenigen zoon. - Immers, kalm houden, heeft professor Loncq gezegd; en, toen de koorts zich verhief, toen had Ernst als waanzinnig geroepen: ‘Wanneer zij niet hier komt, dan wil ik erheen.’ Later uitbarstend in schreien heeft hij alweder geijld, dat hij anders sterven moest, omdat mama hem met een spijker op het hoofd tikte, en altijd al harder en harder.
In dien toestand heeft de baron zijn jongen verlaten, verlaten met de bee der vreeselijk angstige moeder, dat hij juffrouw Rooze om Godswil bewegen zou mede te komen, al was het dat zij zich slechts even aan den armen zieke vertoonde.
En met het besluit om de oude helderdenkende vriendin eerst te
| |
| |
raadplegen, hopende dat zij in 't eind op de haar eigene kiesche wijze aan juffrouw Rooze een voorstel zou willen doen, is de baron in allerijl naar de Maliebaan gereden.
In tweestrijd met zich zelven, blijft Geereke nu nog een oogenblik naar buiten staren, en dringt met geweld een traan weg die hem opwelde in het mannelijk oog.
‘Is mevrouw Geereke zoo ernstig ongesteld mijnheer?’ vraagt Anna zacht.
Nu ziet hij haar aan; en in haar schoone oogen leest hij een ongeveinsde belangstelling:
‘Zij niet juffrouw Rooze. Mijn zoon is ziek. - Wij vreezen ernstig ziek.’
- Ernstig ziek! Anna verbleekt, en denkt: Dus heeft oom Lijning waarheid gesproken.
‘Tot eergisteren maakten wij ons niet bezorgd, ofschoon hij niet vroolijk was; maar de reis schijnt hem nadeelig te zijn geweest.’
- Tot voor eergisteren heeft de familie zich niet bezorgd gemaakt, dus: oom Lijning heeft toch onwaarheid gesproken.
‘Het doet mij zeer leed te hooren dat de jonker ziek is mijnheer. Gelukkig dat u hier zulke knappe mannen kunt spreken.’
‘Zeker juffrouw Rooze!’
De laatste woorden hebben Anna inwendig doen beven. Niets bijzonders heeft hij gezegd, maar 't was haar toch alsof zij het verwijt hoorde: Zeker anderen zullen hem herstellen, maar gij, gij zijt oorzaak dat hij ziek werd.
Anna hoorde dit verwijt, en het was de weerklank van anderer oordeel in haar borst. Maar, de baron heeft het niet bedoeld. Hij was immers verstandiger dan zijn Kunira; hij heeft Anna voor zijn jongen tot vrouw begeerd met waarachtige vaderliefde, maar, dat zij zijn kind niet begeerde, hoe kon het haar ten verwijt zijn!
‘Juffrouw Rooze,’ herneemt de baron nu hij Anna bewogen den blik ziet neerslaan: ‘toen ik dezen morgen met mijn familie in Utrecht kwam, toen wist ik niet dat u in de stad waart; ik heb het u reeds gezegd. U hier eensklaps voor mij te zien, het trof mij zeer, maar - ik dank er God voor.’
‘Mijnheer Geereke....’
‘Vergeef mij indien uw verplichtend blijven en de hernieuwing van een vroeger ontvangen indruk, mij stouter maken dan ik gedacht had te zullen zijn. Nee, vrees toch niet dat ik uw gevoel zal kwetsen. Ik eerbiedig uw besluit, al zeg ik u dat het mij zeer zeer smartelijk heeft getroffen. - Het mocht niet zoo wezen. Uw hart behoort misschien een ander, en....’
‘Ik bid u mijnheer....’
‘Juffrouw Rooze, zoo ik woorden spreek die u niet van mij verwacht, en snaren aanroer die u pijnlijk treffen, bedenk dan dat ik
| |
| |
door een mededeeling betreffende den toestand van mijn kind diep werd verslagen.’
Weer ziet de baron naar buiten. - O God, het geldt zijn eenigen jongen!
‘U waart zoo vriendëlijk voor mij mijnheer Geereke, en ik moest wel ongevoelig zijn als ik niet deelde in uwe smart. Maar is de toestand van den jonker dan zoo ernstig? Gevaarlijk toch niet?’
Slechts weinige oogenblikken later weet Anna alles. Haar open oog, haar gansche persoon hebben den baron tot spreken gedrongen.
‘Juffrouw Rooze, als mijn kind nu rust en kalmte behoeft,’ besluit Geereke: ‘en een onstuimig verlangen om u slechts even te zien, hem met een onrust vervult die misschien zijn leven in gevaar brengt, zou de bede van een angstige moeder dan geen weerklank bij u vinden als zij u vraagt: och kom hem een enkelen keer bezoeken, als een zuster van barmhartigheid.’
Eenige oogenblikken blijft het stil:
‘Maar.... zou.... mevrouw Geereke....’ zegt Anna ten laatste aarzelend - want de woorden van den praatzieken tuinman in de diligence vergeet zij niet: ‘zal waarlijk mevrouw Geereke niet bevreesd zijn dat....’
‘Ik zou mij zeer bedriegen juffrouw Rooze, zoo de moeder u niet desnoods op hare knieën de bee kwam herhalen, wanneer ik met een weigering tot haar moest terugkeeren.’
‘Maar.... zal mijn komst uw zoon niet misleiden mijnheer Geereke, wanneer later....’
‘Ik versta u, maar als zijn vader u zulk een liefdedienst komt vragen, vertrouw dan ook dat hij zal waken voor de vrijheid van uw hart. God weet het hoe ik u zou hebben liefgehad als de leidsvrouw voor mijn goeden jongen; maar nu - als hij u maar éens heeft gezien, dat zal hem rust geven. Wanneer hij hersteld zal zijn, dan zullen wij hem zoeken te troosten, en hij zal uw besluit leeren eerbiedigen, om later zoo wij hopen een meisje te vinden dat hem uw gemis....’ De baron wendde zich weer af; hij, de flinke man had het bitter te kwaad; en, op een zachten maar toch eenigszins ontstemden toon voegt hij er bij:
‘Ons kind heeft zijn gebreken; hij is niet wat zijn vader zoo vurig had gewenscht, maar juffrouw Rooze, als hem iets tot eer kon verstrekken, dan is het zeker de liefde die hij voor ú had opgevat.’
Mevrouw Van Riddervoorst kwam haastig binnen.
Zij vindt haar vermoeden bevestigd.
Na den baron te hebben verwelkomd, zegt zij tot Anna:
‘Er heeft een vergissing plaats gehad. Wij wachtten u in 't salon. Er is iemand die u wenscht te spreken.’ En zachter: ‘dezelfde die op uw verzoek de verdediging van het beschuldigde meisje op zich zal nemen.’
| |
| |
Onbekend met het gesprek dat er reeds tusschen den baron en haar schoone logée heeft plaats gehad; in de hoop zelfs dat Anna pas even vóor haar in de kamer is geweest, geeft mevrouw Van Riddervoorst haar bij de laatste woorden een wenk, die door het meisje wordt verstaan en waarvan ze gretig zal gebruik maken:
‘Mijnheer Geereke,’ zegt ze snel: ‘wat mij door u gevraagd werd weiger ik niet; zoo noodig reken op mij.’ En, met een lichte nijging verlaat zij haastig de kamer.
In de breede marmeren gang gekomen, drukt Anna zich de beide handen voor de oogen:
- Vrijheid! vrijheid voor haar hart? - Die brave edelman zal er voor waken! O! - En Emma heeft nog dezen morgen over ‘haar Oscar’ gedweept, en bedriegt Anna zich niet, dan is het Oscar die haar ginder wacht. O die vrijheid van het hart! Terug! - Zij mag, zij wil hem niet meer ontmoeten; de kracht kon te kort schieten. Immers zij heeft dien jonker lief, liever dan zich zelve. - Hoe! hem beminnen? Neen zij bemint hem niet. Neen! Welnu, wáarom zou ze hem dan niet te woord staan! Ginder wacht hij, en hij moet haar spreken - over de zaak der arme Hanneke. Voorwaarts! Goddank, nu is zij weer sterk. Voorwaarts! |
|