Romantische werken. Deel 7: Anna Rooze
(1880)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
‘Nee Willem, 't zal mij goeddoen eens te loopen. Om kwart voor negenen reden we van De Renghorst weg. 't Is een heele zit, eerst tot Arnhem en dan met den spoorwagen, vooral voor Ernst met zijn hoofdpijn.’ ‘Van belang, en ook voor u die u zoo gaarne beweegt. Mag ik u brengen?’ ‘Heel gaarne m'n vrind. - Zeg eens Willem, we zijn nu alleen, vertel me eens eerlijk, hoe vin-je dat mijn beste Ernst er uitziet?’ ‘Ik....? Als u 't mij eerlijk vraagt: slecht mijnheer. Ik zei'em ook dadelijk dat ik best kon zien dat ie zich lam voelde.’ Mijnheer Geereke die voor het raam van een boven-salon in het hôtel des Pays-Bas stond, wendde zich eenigszins van Haverkist af, en zegt: ‘Zoo! vin-je dat werkelijk! 't Was niet goed Willem, dat je het hém zoo ronduit hebt gezegd. Ernst maakt zich zelf ongerust. De reis had hem ook vermoeid. Straks zal hij er beter uitzien.’ ‘Wat scheelt hem eigenlijk mijnheer?’ ‘Ja Willem, 't is een zeer ongelukkige kwaal; ik geloof dat er maar éen geneesmiddel is....’ ‘Sakkerloot mijnheer Geereke, als er een middel is dan moet hij 't gebruiken!’ ‘Het geneesmiddel is niet te krijgen Willem.’ ‘Niet te krijgen. 't Zal toch ergens zijn. Al zat het aan 't uiterste hoekje van de Noordkaap, ik zou het er vandaan halen als 't voor uw zoon was. Maar wat scheelt hem dan toch?’ ‘Trouwe driftige Willem! - Heeft niemand je iets gezegd?’ ‘Nee niemand.’ Eenige oogenblikken later weet Willem alles. In 't eerst heeft hij geen woorden. Dezen morgen had hij op 't college van Opzoomer de verklaring hooren geven waarin volgens den geleerde Schwarz, Lessing's onbegrensde ‘geestdrift voor de waarheid’ bestond. - Geestdrift voor de waarheid! Als met geweld is de student toen tot den avond teruggevoerd, waarin hij met Anna Rooze dat eenige onvergetelijke en vreeselijke onderhoud heeft gehad. Op 't college hebben Lessing en Schwarz en de ‘anti-Goetzen’ en Nathan der Weise en Opzoomer zelf, hem - zeer tegen zijn gewoonte - maar weinig geboeid, want, sedert gisteren avond was het hoofd hem zoo vol; en nu, na die ‘geestdrift voor de waarheid’ waren de beide meisjes hem niet uit het hoofd te krijgen. - De beide meisjes? Ach ja, aan de bruine van toen, kon hij toch niet denken of de blonde van gisteren avond stond er voor of achter. - Je hadt een lied van schoon Elsje, en daar kwam van ‘poezel en malsch’ in, maar dit! hê! - Hij zou viermaal vier en twintig uren achter mekaar 't vervelende | |
[pagina 116]
| |
college van prof.*** willen bijwonen, als hij maar eens eventjes over dat poezele wangetje tot aan het kraagje mocht strijken. Zoo iets liefs en donzigs had hij nooit gezien! ‘Is Ernst verliefd op juffrouw Rooze?’ barst hij eindelijk los: ‘En heeft ze hem bedankt? Goeje hemel! maar.... dan begrijp ik het al. - 't Is zonde! heeft ze Ernst bedankt....!?’ ‘Stil! hij ligt hiernaast. Kom, we zullen gaan.’ De beide heeren verlaten het salon; doch, ternauwernood op de gang gekomen, roept er een zachte vrouwenstem: ‘Geereke! Kom nog eens hier?’ ‘Wat is er Kunira?’ ‘Och Wouter, hij krijgt weer koorts. O die reis! Nu zal het nog erger zijn. Straks zuchtte hij dat hij nu nog verder van dat schepsel verwijderd is. Och dat denkbeeld zal hem hier doodmaken. Waren wij maar op De Renghorst gebleven!’ Geereke is verstandig genoeg om niet te antwoorden. Hij volgt zijn vrouw in de kamer naast het salon, en Willem volgt de ouders. ‘Koorts - hum! een klein beetje;’ zegt de baron nadat hij Ernst die op de canapé ligt, den pols heeft gevoeld: ‘Ja, dat komt nu zeker van de reis.’ ‘Heb je dorst beste kind?’ vraagt de moeder op engelachtigen toon. ‘Ja, ergen dorst ma!’ ‘Nou Es, dat treft goed hoor,’ zegt Willem: ‘als je dorst hebt dan mot j'em maar tot overmorgen bewaren, dan hebben we een gloeiend feest bij....’ Maar eensklaps zwijgt hij stil, en begrijpt niet hoe het mogelijk was, dat hij - terwijl de gisteren bijgewoonde tooneelen hem opnieuw den diepsten afkeer voor alle onmatigheid hebben ingeboezemd - dat hij nu op dien luchtigen toon van een feest kon spreken waar zeker een aantal flesschen zullen worden ‘lijk geslagen’ en misschien nog wel andere ‘lijken’ zullen vallen ook. ‘Nee Ernst, dat was maar gekheid!’ valt hij zich zelven aanstonds in de rede: ‘Je weet óok wel wat vader Demosthenes van den altijd dorstigen Philippus zei? Niet? Dat ie die eigenschap heel prijselijk in een spons vond. Bah! ik heb gisteren avond een kerel in delirium tremens gezien, maar de hemel bewaar me voor zoo'n akeligheid.’ ‘Foei Willem, je moet Ernst zulke horreurs niet vertellen;’ zegt mevrouw Geereke snel: ‘Wouter, als je uitgaat loop dan zelf nog eens even bij Loncq aan; hij woont in den Trans. Die hooggeleerde heeren hebben een enorme pretensie met je te laten wachten. Och de lieve heeft erg de koorts.’ ‘Wat was dat voor een man in delirium tremens.... wat?’ zegt Ernst, en slaat de fletse oogen even tot Willem op. | |
[pagina 117]
| |
‘Ja maar je ma heeft nu liever dat ik niet vertel Es, en om je de waarheid te zeggen dat was mijn plan ook niet. Ik verbeeld me nu maar een discipel van Pythagoras te zijn met vijf jaren permissie om m'n mond te houen.’ - Zachter tot den baron: ‘Dit mag ik echter wel zeggen, dat ik het meer dan verschrikkelijk vind dat diezelfde prachtige juffrouw Rooze die ik gisteren bij mevrouw Van Riddervoorst weerzag - al heeft ze Ernst en mij dan ook honderdmaal den bons gegeven - dat ze onder de voogdij staat van den grootsten ellendeling die er loopt, en die een ongelukkigen drommel van een student letterlijk vermoord heeft.’ Willem Haverkist heeft dit alles er zoo in éen stuk uitgesmeten, dat de baron hem onmogelijk in de rede kon vallen. Met het oog op Ernst en Kunira, zegt hij nu: ‘We zullen onderweg praten, kom! Tot straks Ernst!’ Maar Ernst heeft zich een weinig opgericht, en terwijl zijn bleekheid nu door een snel voorbijgaanden blos te sterker uitkomt, zegt hij: ‘Wat!? Anna Rooze, wat? Is die hier? hier hier in Utrecht?’ ‘Of ze hier in de stad is? Zeker! Wist je dat niet? Zooals ik zeg: gelogeerd bij mevrouw Van Riddervoorst. 't Was me ook niet frisch toen ik haar gisteren avond ineens voor m'n neus had. Kom Ernst, hou je goed. Ik heb al lang begrepen dat niet alles meeloopt in de wereld.’ De woorden van Willem Haverkist - zoowel die van straks als nu - hebben niet slechts Ernst Geereke maar ook zijn ouders en vooral mevrouw Kunira, zonderling getroffen en in een vreemde spanning gebracht. De baron geeft zijn jongen vriend een beteekenisvollen wenk, waarop deze met een handgroet aan Ernst en een snelle buiging voor mevrouw, de kamer verlaat, terwijl Geereke hem nog zachtjes verzoekt, maar even hiernaast op hem te willen wachten. Willem wacht in het salon vrij lang. Hij heeft den tijd om over alles na te denken. Of hij weer iets gezegd heeft dat hij had moeten verzwijgen, hij weet het niet. In zeker opzicht moet hij God danken dat die prachtige juffrouw Rooze hém een blauwtje liet loopen. Lieve hemel, wat zou het geweest zijn als hij - Willem Haverkist - de bevoorrechte medeminnaar van Ernst, den zoon van zijn edelen weldoener, geweest was. Hij, die alles: zijn studie, zijn toekomst aan de edelmoedige vriendschap van den baron Geereke is verplicht; die zich voor den baron en de zijnen driemaal dood zou loopen als het noodig was, wat zou het geweest zijn als hij, de ‘kale dominee's-jongen’, den jonkheer Geereke van Uland - al was hij ook nog zoo flauw - het liefje voor den neus had weggekaapt! ‘Goddank, daar heb je nu een mooie oplossing van het wereldbestuur, of liever causaalverband.’ - Maar.... maar, het lieve donsje met d'r blonde krullen, ja, die | |
[pagina 118]
| |
is er toch nog. O, als hij die.... in het goddelijk verband aller dingen.... tenminste als ze niet te.... te voornaam.... te.... De jonge Haverkist wordt in zijn overdenkingen gestoord door een vrij luid geroep in de aangrenzende kamer. Hij meent Ernst te hooren en later zeer duidelijk de woorden: ‘Ik wil het haar vragen! Ik wil erheen!’ Een schreien, waarschijnlijk van de barones, verneemt hij mede. - Nu hoort hij rijden. - Nú.... voetstappen op den overloop. - Hij ziet door het venster naar omlaag. Het koetsje van professor Loncq staat beneden voor de deur. Zóo was het. En de hoogleeraar van wien de medische faculteit getuigt, dat hij de redder zal wezen indien menschenhulp voor het veege lijf nog iets vermag, hij heeft reeds door zijn tegenwoordigheid de kalmte - althans voor 't uiterlijke - in de ziekenkamer hersteld, en verneemt terwijl hij Ernst nauwkeurig beschouwt, eenige inlichtingen uit Geereke's mond. 't Zou verstandig zijn indien de jonker onmiddellijk naar bed ging, heeft professor Loncq gezegd, en uit het weinige dat hij er bijvoegde, zoowel als uit zijn ernstigen blik, hebben de ouders meenen op te maken dat het erger was dan men gevreesd heeft. Straks met Geereke in het salon getreden, zegt de professor - terwijl Willem Haverkist nog ginder bij een der vensters staat - dat de toestand van den jonker inderdaad van een anderen aard is dan de ouders en de dorpsmedicus zich hebben voorgesteld. 't Was zeer wel mogelijk dat de omstandigheid die de baron hem heeft meegedeeld, eenigen invloed op het physiek van den jonker heeft gehad, doch, dat zij de ziekte deed ontstaan, hij meent het te moeten betwijfelen; 't komt hem vrij zeker voor dat het zenuw-zinkingkoorts zal worden; men moet hem vooral kalm houden en rust doen nemen. ‘Is er geen gevaar bij mijnheer Loncq?’ vraagt Geereke schijnbaar kalm. ‘Voor 't oogenblik niet mijnheer. Trouw doen innemen en kalm houden; zeer kalm.’
Omstreeks dienzelfden tijd stond Oscar Van Breeland in het salon zijner tante Van Riddervoorst te wachten. Met den eersten trein uit Arnhem teruggekomen, denkt hij met den volgenden - en nu waarschijnlijk voor eenige dagen - opnieuw naar Gelderland te vertrekken. Op zijn eigen kamers heeft hij eerst een geruimen tijd gewerkt, en daarna eenige boeken en kleeren in een valies gepakt. Later heeft hij zich met een vigilante naar de Maliebaan doen brengen om er zijn dierbare tante te spreken, en haar goeden dag te zeggen aleer hij vertrekken ging. Nadat hij de voordeur is binnengegaan, heeft Jakob de huisknecht hem zijn vragen beantwoord, namelijk dat hij van morgen al vroeg is mee | |
[pagina 119]
| |
geweest om de ouwe gouvernante Marnix met de coupé naar het station te brengen, maar dat die twee jongejuffrouwen er nog waren, omdat de eene niet heel fiksch was geworden, of tenminste slecht geslapen had. ‘Welke?’ ‘Als ik me niet vergis de blonde van aangezicht menheer; tenminste de andere is al gedurig bij mevrouw beneden geweest.’ ‘Zoo! - is die juffrouw nu ook beneden?’ ‘Nee! boven, menheer!’ ‘Zeg tóch aan mevrouw of zij zoo goed zou willen zijn even hier bij mij te komen. - Vriendelijk vragen Jakob.’ ‘Jawel, maar hier in 't salon menheer! d'r is nog geen vuur aan. Waarom gaat uwe niet liever binnen? - Niet? Nou best!’ - En heengaande heeft Jakob er bij gedacht: 't Is vreemd dat die jongeheeren allemaal zoo bang voor dat mooie goedje zijn. Die bruine viel me van morgen nog mee ook; net zoo'n gravin, en uitgeslapen hoor, dat kun je d'r wel aanzien.’ Al spoedig had de oude dame Oscar's nieuws vernomen, en heeft hij haar nader gezegd, dat hij opnieuw voor de zaak in quaestie, en nu voor eenige dagen, uit de stad moet. ‘Juffrouw Rooze,’ vervolgt Van Breeland: ‘die bijzonder veel belang in de ongelukkige dienstbode van dominee Haverkist stelt, had mij, zooals u weet, schriftelijk aangespoord om de verdediging der zaak op mij te nemen. 't Was koorn op mijn molen. De toestemming om haar te verdedigen heb ik reeds ontvangen. Maar nu tante, deze brief? Mijn goede juffrouw Beele weet ervan, en aangezien het niet heel zeker is, of niet nog anderen zullen vernemen dat “die juffrouw” aan mij heeft geschreven, zoo kom ik hem u ter lezing en in bewaring brengen. 't Is uw eigen woord: Men kan met den goeden naam van een jong meisje niet te voorzichtig zijn.’ Och dat vertrouwen doet mevrouw Van Riddervoorst zoo innig goed. - Is het niet alsof hij haar eigen zoon is, die lieve neef! ‘'t Was anders niet noodig Oscar, met den inhoud ben ik bekend.’ ‘U? Hoe hebt u den brief kunnen lezen?’ ‘Niet gelezen, maar wat er in staat dat vernam ik uit den mond der schrijfster zelve. Zij is oprecht.’ ‘Zij - ja tante.’ ‘Daarmee bedoel ik geenszins dat Oscar niet oprecht is. Zie me eens aan neef; kom zie me eens aan met die open oogen?’ ‘Beste tante. Hebt u begrepen....?’ ‘Daar was geen bijzonder doorzicht voor noodig. Maar zij is niet van adel Oscar. Ik vrees dat papa en mama....’ ‘Tante ik moet u dringend verzoeken hierover vooreerst niet verder te spreken. Op dit oogenblik mag mij maar éene zaak bezig | |
[pagina 120]
| |
houden, en het is die welke zij mij ter verdediging opdroeg. U zul t mijn geheim bewaren, daar ben ik zeker van. - Voordat ik heenga, moet ik u nog verzoeken om dit papier eens aan juffrouw Rooze te doen zien; er staan betreffende die zaak een paar vragen in die ik gaarne eenvoudig met ja of neen beantwoord zag. Voor 't geval dat zij uw gastvrij huis al verlaten had, deed ik er een couvert om aan La Marnix' adres. - Dat kan er nu af. Zend mij dat papier als't u blieft morgen in De Zon te Arnhem - of nee, zend het maar aanstonds naar De Renghorst, ik zal er zeker morgen avond nog wezen. Aan oom heb ik al geschreven dat ik voor zaken overkom. Wie had gedacht dat mijn eerste pleidooi een zoo gewenscht, en bovendien voor een arme Mulderspeetsche zou zijn!’ Mevrouw Van Riddervoorst aarzelt: ‘Oscar, op De Renghorst kun je niet logeeren. Ten minste oom en tante zijn er niet.’ ‘Niet? Waar zijn ze dan?’ ‘Hier! Althans zij zouden met den sneltrein in de stad komen, om er eenige weken met Ernst te blijven.’ ‘'t Is vreemd dat ik er niets van gehoord heb.’ ‘Het besluit schijnt eergisteren pas genomen te zijn. Gisteren avond kreeg ik een brief van oom Geereke. Ernst is ongesteld.’ ‘Wat scheelt hem tante?’ De oude dame geeft een eenigszins ontwijkend antwoord. Van Breeland heeft het doorzicht zijner tante: ‘Tobt hij over juffrouw Rooze? De arme jongen! Heeft zij hem afgewezen misschien?’ ‘Ja.’ ‘Och de stakker! - Maar wat dunkt u, zou Ernst na het eerste dames-concert van Mutua Fides niet weer heelemaal beter zijn?’ ‘Ik hoop het Oscar. - Mijnheer Geereke is anders wel te beklagen met zijn goeden vertroetelden jongen. Om zijn vrouw te sparen moest hij al zeer veel toegeven. Nu weer die reis naar Utrecht. 't Zal hem een groote opoffering wezen.’ ‘De tijd dien ik beschikbaar heb, zoodra ik in Utrecht terugkom, zal ik aan oom wijden. Ik ben oneindig veel aan hem verplicht. Oom is de man geweest die mij gezegd heeft: wil je als baron Van Breeland wat beteekenen in de wereld, zorg dan dat je wat uitvoert waar de wereld iets aan heeft. Dat vergat ik nooit.’ ‘Ik acht hem hoog Oscar.’ ‘En hij zelf doet veel tante, al beklaagt hij zich wel eens dat hij, naar zijn zeggen “onwetend grootgebracht”, zoo weinig kan uitrichten. 't Is ongelooflijk wat hij daar op die dorre hei met de bruikbare resultaten der wetenschap tot stand brengt. Wel honderd huisgezinnen heeft hij in zijn omgeving van niet tot iets - sommigen zelfs tot welvaart gebracht. En alles bestiert hij in persoon. O de | |
[pagina 121]
| |
flauwheid, de domheid van Ernst moet vreeselijk voor hem zijn. - Maar, het wordt tijd dat ik ga. Ik rijd nog even bij de familie aan.’ Zachter: ‘Tante, we willen vooreerst niet meer over het gevoel spreken dat u bij mij onderstelt. U zult dat zeker toestemmen, en nu te meer daar mijn arme Esje eerst van zijn kwaal dient genezen te zijn. - U zegt wel eens: Die gelooven haasten niet, en uw woorden omtrent haar, bewezen mij dat u.... O, ik dank er u voor. Maar genoeg, ik moet voort. Vaarwel!’ - Hij geeft haar een hartelijken zoen. ‘Als het mogelijk is Oscar, dan deedt je me groot plezier met een lateren trein te vertrekken.’ ‘Tante?’ ‘Ik moet je raad hebben neef.’ ‘Mijn raad? U?’ ‘Sedert men mijnheer Van Breeland's rechtskennis zoo hoog gaat schatten, kan ik niet beter doen dan aan hem een consult te vragen. 't Behoeft niet prodeo te zijn. Ik heb er eerlijk de zes schellingen voor over.’ ‘Tante ik hoor u zoo graag een aardigheid zeggen;’ antwoordt Van Breeland, en werpt tegelijk een blik vol liefde op de waardige vrouw die hem van der jeugd afaan zooveel bewijzen van liefde heeft geschonken. En mevrouw Van Breeland waardeert dien blik. Nog nooit is een woord dat naar vleierij zweemde dien fermen jongen over de lippen gekomen. Ofschoon hij onverklaarbaar veel van zijn tante hield, het verwijt van sommigen zijner broers en zusters, ja zelfs van mama Van Breeland, dat Oscartje - volgens de uitdrukking van een der zusjes - soms allerliefst wist te ‘siruppoteeren’ was zeker het minst verdiende dat hem ooit had getroffen. Maar ofschoon er in de residentie bij den staatsraad Van Breeland een groote vrees bestond, dat zuster Van Riddervoorst met die ‘dolle zwakken’ haar geheele fortuin aan Oscar vermaken zou, ‘omdat zij een zwak voor hem had’, ofschoon papa Van Breeland daarom in den laatsten tijd - zonder natuurlijk op iets te doelen - allerlei attenties aan zuster heeft bewezen, en de meisjes, mede door handwerken of lieve brieven, nu eens in 't Engelsch en dan weer in 't Duitsch of Fransch, zoo ook door hartelijke visites, het hare hebben gedaan om het fameuze fortuin van tante zoo al niet geheel, dan toch voor het grootste deel te redden, ofschoon men Oscar vriendelijk bleef bejegenen maar in stilte heeft benijd en verdacht, daar staat hij nu - zoo rein als een diamant voor het aangezicht dier edele tante, zijn weldoenster. Ja, in een zwak oogenblik heeft zij er eens aan gedacht den meestgeliefden neef waarop ze zulk een betrekking heeft, tot haar universeelen erfgenaam te maken, doch, aan de fiksche denkbeelden van recht en wet en billijkheid die de jonge rechtsgeleerde zoo dikwijls onverholen in haar bijzijn ontwikkelde, heeft broeder Dirk het te | |
[pagina 122]
| |
danken dat het testament van zuster Van Riddervoorst onveranderd is gebleven - Onveranderd? Ja onveranderd, maar.... Stil! Oscar behoeft niet te weten dat hem aan 't hoofd der groote en kleine legaten, een kapitaal van honderd duizend gulden benevens de woning in de Maliebaan verzekerd is. ‘Het was mijn plan niet een aardigheid te zeggen neef, ik wou je waarlijk consulteeren. Ga je mee naar de huiskamer; de dames zijn boven.’ Oscar ziet op zijn horloge. ‘Heeft het zoo'n haast tante?’ ‘De reis naar Arnhem zal dunkt mij toch minstens twee uren kunnen uitgesteld worden?’ ‘Zeker tante, vergeef mij! ik zal met een lateren trein vertrekken, en kan dan toch van avond nog te Mulderspeet zijn. Neem mij niet kwalijk, de zaak van Hanneke Schoffels vervult me zoozeer, en bovendien, ik nam mij voor juffrouw Rooze niet meer te ontmoeten.’ ‘Dan zullen we voor alle zekerheid hier blijven. Zal ik eerst vuur doen aanleggen?’ ‘Voor U tante?’ ‘Nee, wat mij betreft de koele atmosfeer doet mij goed, maar ik zal toch de deur toedoen....’ Oscar voorkomt haar. Mevrouw Van Riddervoorst zet zich in een voltaire. Oscar blijft achter een stoel met de hand aan de leuning tegenover haar staan. ‘Heb een oogenblik geduld beste neef, ik moet je een treurig verhaal doen; maar ik twijfel niet of je zult aandachtig willen luisteren, vooral wanneer ik je zeg dat dit verhaal de zaak moet toelichten waarover ik je raad wil inwinnen, het consult namelijk - dat mede in 't belang van juffrouw Rooze zal zijn.’ |
|