| |
Zeven en dertigste hoofdstuk.
Geen half uur later was mevrouw Van Riddervoorst met Willem Haverkist per huurvigilante uitgereden. Ofschoon mevrouw rijtuig hield, zeker zou zij - evenals haar goede ouders in vroeger dagen - liever geloopen hebben, dan haar paarden bij winterdagavond in het tuig te doen zetten. Heerenpaarden waren zoomin als heerenknechts aan dat somtijds uren wachten in kou en ongemak gewoon. Aan den armen huiskoetsier gaf men graag een fooitje extra, in de hoop dat zijn arm paard er mee wat aan hebben zou -?
Mevrouw Van Riddervoorst heeft niet gewild dat Jakob, of Dirk de koetsier zou meegaan. - Eerst moest de voerman naar 't Zand rijden, en later naar het hôtel des Pays-Bas; want zelve zal zij nu de kamers voor vriend Geereke bestellen.
De beide vriendinnen zijn door haar gastvrouw in de huiskamer achtergelaten, en bij haar vertrek heeft de oude dame slechts aarzelend toegestemd, dat Anna haar theeservies zou omwasschen.
Met dit laatste is Anna bezig.
Emma slaat haar gade.
Beiden zwijgen. De oudste vriendin gelooft dat zij het goede blondje nu geheel en al heeft gerustgesteld. Doch zie, daar staat Emma van haar zitplaats op, en nadert de vriendin die ze zoo liefheeft:
| |
| |
‘Anna hoor eens: al neem ik nu alles aan wat je mij gezegd hebt, geloof jij dan toch dat het onmogelijk is, heelemaal onmogelijk....? Zie maar, ik ben waarlijk bedaard lieve Anna. Ik bedoel, of jij denkt dat het volstrekt onmogelijk zou zijn dat die man....?’
De goede Anna verdient waarlijk medelijden. Neen, inweerwil van mevrouw's verzekering - die ze al spoedig voor een ‘onwaarheid uit liefde’ heeft gehouden - acht zij het gansch niet onmogelijk, ja is zij voor zich zelve nu bijna overtuigd, dat Emma werkelijk de dochter is van den ongelukkige die ginds ligt te kampen met een vreeselijken dood, en misschien als laatste genade van God vraagt, dat hij zijn kind vóor het scheiden den vadernaam en het woord ‘vergiffenis’ zal hooren uitspreken. O, het moet Anna wel een vreeselijken strijd kosten dit te gelooven en dan - met het oog op haar overgevoelige vriendin, en gedachtig aan hetgeen de oude dame haar gezegd heeft - een antwoord te plooien:
‘Onmogelijk Emma? Onmogelijk moet het je voorkomen dat mevrouw Van Riddervoorst mij die stellige verzekering zou hebben toegefluisterd, wanneer zij werkelijk dacht of wist....’
‘Anna, dat is mij ontwijken!’ valt Emma in: ‘Is het dan zoo zeker dat mevrouw het rechte ervan weet? Hoe meer ik er over nadenk, hoe waarschijnlijker het mij voorkomt dat.... ja, ja! O Anna, als het eens waar was! O God, als, als het eens waar was! Anna je antwoordt niet. Anna, Annie-lief, zeg, antwoord me dan, zeg....?’ En terwijl een onbeschrijfelijk gevoel zich van de arme blonde meester maakt, slaat ze de kleine hand op Anna's arm en herhaalt ze, terwijl haar boezem jaagt en haar zachtblauwe oogen tintelen: ‘Zeg Annie, zeg!’
Door den onverwachten schok aan haar arm, is het kopje dat Anna juist in het water wilde doopen, haar uit de hand en in stukken op den vloer gevallen. 't Was het favoriet kopje van mevrouw Van Riddervoorst, het onschatbare kopje waaruit haar lieve moeder gedurende de beide laatste levensjaren tot den einde toe gedronken had.
Emma heeft geen oogen voor dat ‘kleine ongeval’. Anna zou er in kalmer gemoedstoestand ook meer door onthutst zijn geweest. Terwijl ze de scherven opraapt zegt ze nu zacht:
‘Zie, 't is niet goed lieve, zoo hartstochtelijk te zijn; nu is er zulk een mooi kopje van onze goede gastvrouw gebroken.’
‘Ach Anna, alsof het niet veel meer beteekent dat mijn heele levensgeluk gebroken en vernietigdis. Voel je dan niet mijn trouwste, wat ik te lijden heb?’
‘Of ik het gevoel Emma? O zeker, wanneer ik mij tenminste voorstel wat je vreest. Maar als mijn lief blondje haar onrust nu beheerschen kon totdat onze waardige gastvrouw zal zijn terugge- | |
| |
keerd, om dan uit haar eigen mond te vernemen wat zij mij straks heeft toegefluisterd, zou dat niet goed en verstandig zijn, en mij bovendien niet het bewijs geven dat je mij liefhebt Emma, en graag genoegen doet?’
En Emma zwijgt en ziet voor zich neer. Zij heeft een vreeselijken strijd te strijden. Wachten zal ze. Maar het is een zekerheid voor haar dat ze in 't einde zal vernemen wat ze voor waarheid houdt.
En dan, wat moet wat zal ze dán beginnen! Als daar zulk een ongelukkige ligt te sterven die haar vader is, dan moet ze daar toch bij hem zijn; ja, dan heeft hij recht op haar; dan mag zij hem niet verachten, al heeft hij haar van zich afgestooten en zich zelven ellendig gemaakt. Maar, zulk een man daar te zien; zulk een, hu! - stervend in een kroeg; en hem in dien armoedigen dierlijken staat de hand te moeten reiken; hem vader te moeten noemen. O God, het is afschuwelijk!
Met de beide handen bedekt ze het aangezicht, en lispelt:
‘O, ware ik niet geboren! Ware ik vroeg gestorven! Het is afschuwelijk!’
‘Beste Emma,’ zegt Anna en omarmt haar teeder: ‘kom, zet je gedachten nu op wat anders. Je vrees is gelijk aan vrees voor spoken; je huivert voor een droombeeld.’
‘En dat droombeeld blijkt waarheid te zijn! Ach, mocht ik maar sterven!’
‘Er is geen waarheid zoo verschrikkelijk die ons mag doen opstaan tegen God. De orde der dingen is Zijn wil. En gesteld dan eens dat je vermoeden waarheid moest zijn, zou je dan daardoor inderdaad iets ontnomen worden mijn lieve Emma? Nee, niets anders dan wat mijn eerste schrijven je reeds ontnam: de gedachte namelijk dat mijnheer en mevrouw Willem Van Wall werkelijk je ouders waren. En, is je liefde voor die dierbare afgestorvenen daardoor verminderd Emma?’
Emma schudt het blonde hoofdje.
‘En gesteld eens - zie, ik geef nu voor een oogenblik geheel aan de droombeelden toe die je doen huiveren - gesteld eens dat je werkelijk een vader, in welken toestand dan ook, de hand kondt drukken vóordat hij dit leven verliet; dat je hem in zijn laatste oogenblikken een woord van liefde en troost kondt toespreken, zou het dan geen goedheid van God wezen dat je zulk een oogenblik beleven mocht?’
‘Ja.... misschien....’ zegt Emma, en dan: ‘Zou hij mij liefhebben Anna? Niemand heeft mij lief. Ik heb het altijd gezegd. Ach, zelfs mijn ouders hebben mij verstooten.’
‘Nu gaan we weer wat te ver. Ik sprak van een mogelijkheid. Je weet wat ik gezegd heb. Maar ja Emma,’ en Anna denkt aan de woorden van den man op het Runtsche kerkpad: ‘zelfs ouders
| |
| |
die hun kinderen verstooten, behouden de liefde in hunne borst, en snakken misschien het vurigst naar een wederzien.’
En Anna Rooze kon zoo spreken, want immers die ongelukkige man had mede duidelijk gezegd: ‘Is zij een engel - o, dan vrees ik zeker niet dat zij een ongelukkigen vader verstooten zal, ofschoon hij het haar gedaan heeft.’
‘Anna, Annie....’ fluistert Emma gejaagd en schier vreesachtig: ‘Annie, zeg, wil je met me gaan? Zeg Anna, eer het te laat is?’
‘Met je gaan? Waarheen? Naar de....?’
‘Naar mijn stervenden vader, Anna. Ja! O goede God!’
‘Heb ik dan zoo duister gesproken Emma, dat je mij zoo iets kunt vragen?’
‘Nee duidelijk, heel duidelijk! Je hebt me alles gezegd wat ik weten moest; en gesterkt bovendien. Ik zal moed hebben om.... Kom dan Anna. - Zie, ik ben nu kalm, zie, doodkalm en bedaard, niewaar? We zullen een vigilante bestellen, en dan....’ - Terwijl zij spreekt gaat ze snel naar de schel, maar, Anna weerhoudt haar. - Heeft Emma dan niet verstaan dat haar vriendin slechts een mogelijkheid, die Emma zoo ‘afschuwelijk’ genoemd had, als een ‘gezegende’ heeft willen in 't licht stellen, zonder echter die mogelijkheid zelfs als waarschijnlijk te beschouwen? Neen, dat had Emma niet begrepen, en geen wonder, want Anna verstond het veinzen zoo slecht.
‘Maar als ik dan nu wel degelijk voor mij zelve van de waarheid overtuigd ben?’ spreekt Emma, en ziet met haar hemelsblauwe oogen de vriendin zoo smeekend aan: ‘Als ik nu kracht van God heb gevraagd om een duren plicht te vervullen? Niewaar Anna, dan zul jij dat zeker goedkeuren. Je zegt immers dat ik God zou moeten danken als ik zulk een oogenblik beleven mocht.’
‘Emma, wij moeten elkander verstaan. Ik herhaal het: de waarheid waarvan je overtuigd bent, is een onwaarheid op het gezag eener respectabele bejaarde dame die....’
‘Die ons beiden uit goedheid misleidt;’ valt Emma in, en dan: ‘Anna heb jij mij waarlijk lief?’
‘Kind! blondje!’
‘Ga dan mee! Aanstonds! Jakob moet een vigilante bestellen. En jij, ja jij zult dáar bij me blijven aan dat sterfbed.’ Zij slaat de hand aan het schelkoord. Anna weerhoudt haar:
‘En als je mij liefhebt Emma, dan zul je wachten totdat mevrouw terugkomt, en eerst van haar zelve hooren....’
‘Dat hij gestorven is niewaar! Laat mij los Anna, laat mij los! Als niemand mij meer liefheeft, dan heb ik ginds nog een.... armen vader. - Laat me los!’
‘Beste kind, ik bid-je, voorkom onnoodige opspraak! Emma hoe
| |
| |
ben je zoo hard tegen mij....? Zeg, kunnen wij dan geen kwartier, geen half uur geduld hebben? Liefste, je hebt zoo dikwijls naar Anna's raad geluisterd. Bedaar nu Emma!’
Het was voorbij! Den traan in Anna's oog kon de blonde niet verdragen. Ze schreit en snikt aan den boezem der eenige vriendin. Ze zal wachten, ze zal nu werkelijk kalm zijn en vertrouwen dat Anna's raad de beste is. O, want als Anna haar niet meer liefheeft, dat zou nog erger wezen dan schande of dood!
Eenige oogenblikken later zitten de vriendinnen bij den breeden haard; en, ofschoon de oudste er in geslaagd is de gedachten der jongste wat af te leiden, weldra zal er een andere strijd beginnen, een heviger, een veel heviger strijd; doch - ware er een vreemde in die kamer geweest, hij zou er niets van bespeurd hebben.
‘En toch ik kan je niet zeggen beste Annie, hoe het mij voortdurend smart dat ik jou, de eenige van wier liefde ik zoo vast overtuigd was, dezen morgen bij dat blijde weerzien een oogenblik kon verdenken. Ach, maar toen Marnix die achterdochtige woorden sprak, toen kwam ook het nare gevoel zoo sterk bij mij op, dat je mij als jaloerschheid hebt leeren kennen. Weet je wat ik dacht....? Nee Anna, ik dacht het niet, maar er was iets in me alsof het zei: Anna heeft hem lief en.... dat was slecht. - Al was het dan ook duizendmaal een dwaasheid van mij aan neef Oscar, den jonker, te blijven denken, terwijl ik die woorden uit je eersten brief: het over den adellijken slagboom tillen van b naar a, niet vergeten heb; al was het een dwaasheid, toch kon ik hem niet vergeten. Jij weet het Anna; omdat hij mij als kind zijn blondje noemde: omdat hij mij toen waarlijk liefhad. En terwijl jij dat wist, zoo goed als ik zelve, hoe zou jij dan....? Nee Anna-lief, geef mij nóg eens een zoen ten bewijze dat je alles vergeten en vergeven hebt.’
‘Het bewijs was anders onnoodig lieve.’
‘Maar Anna, toen je hem zaagt, kon je toen niet begrijpen dat ik wel veel aan hem gedacht moest hebben?’
‘Zeker!’
‘Hij is natuurlijk veel veranderd, en er is iets in zijn voorkomen dat mij - wel niet bang voor hem maakt, maar toch eenigszins tegen hem doet opzien. Zeg beste Anna, weetje wat mij, bij al het andere sedert dezen morgen, gedurig als een angel in de borst steekt?’
‘Nee Emma?’
‘Het denkbeeld dat ik hem geheel onverschillig ben geworden. Ja. - Begrijp jij niet hoe zulk een gedachte mij folteren moet? Altijd had ik mij zoo kinderlijk voorgesteld dat we elkander bij een wederontmoeten als Emmaen Oscarneef in de armen zouden vliegen. - Dat was dom! Op onzen leeftijd gaat dat niet. Maar zóo! - Ach,
| |
| |
jij voelt wel hoe zijn alledaagschheid mij treffen moest. - Anna, zeg, zou jij denken.... geloof jij.... dat hij mij nog een weinig liefheeft?’
‘Liefheeft....! Hoe weet.... hoe kan ik.... Maar hij heeft je immers nog dezen morgen zijn blondje genoemd?’
‘Ach ja. O lieve God, éen zoo'n woord is waarlijk een verkwikking! En van morgen zei hij ook nog: wat ben je groot geworden; dat was toch ook iets vertrouwelijks. Zeg Annie, kun je niet begrijpen dat ik zulk een jongen vreeselijk liefhad? - Al moest het als een geheim met ons begraven worden, al moeten we samen, zooals we dikwijls spraken, als oude vrijsters op een hofje sterven, ik zou nóg dankbaar aan God zijn dat Oscar mij eens, als kind, zijn liefste had genoemd. - Anna, zeg, vin-je het toch geen heerlijk edel gezicht?’
‘Jawel lieve, ja!’
‘Zeg beste, jij.... jij hebt toch nooit, als je zoo met hem spraakt, kunnen bespeuren dat....’
‘Wát Emma?’
Emma ziet angstig rond en zegt zeer zacht:
‘Dat er een andere was, waaraan hij.... op wie hij....’
‘Hoe zoo Emma?’
‘Hoe zoo? Waarom zeg je: hoe zoo?’
‘Ik, omdat....’
‘Omdat... Hoe krijg je zoo'n kleur Anna? - Jawel je krijgt een geweldige kleur. Bedrieg me niet. O God, bemint hij een andere? Anna.... O pijnig me niet lieve Annie?’
‘Emma, zoo waarlijk ik weet er niets van!’
‘Maar je vermoedt het!’
‘Nee Emma, ik kan niets vermoeden; ik ken hem immers zoo weinig. Slechts driemaal heb ik hem ontmoet, en....’
Emma schijnt ras een besluit te nemen. Aan de vreeselijke marteling die ze opnieuw te verduren heeft, moet een eind komen. Er was heden foltering genoeg. Daar mag geen zweem van den angel meer achterblijven.
‘Anna, zeg, zul je 't mij aanstonds vergeven dat ik je een vraag doe waarop ik wel zelve kan antwoorden, doch welk antwoord uit den mond van mijn beste Annie mij meer zal waard zijn dan de kostbaarste schat?’
‘Vraag maar gerust Emma?’ zegt de oudste en ziet de donzige vriendin flink in de blauwe oogen.
‘Nee ik durf niet.... om....’
‘En wáarom niet?’
‘Ik meen dan Anna, of jij....’
‘Welnu?’
‘Jij.... jij voelt niets voor Oscar Van Breeland, niewaar?’
| |
| |
Anna wordt doodsbleek. Zij werpt haar weelderige lokken over den schouder, en zegt terwijl ze Emma onbeweeglijk blijft aanzien:
‘Ik? Wel nee Emma. Maar die vraag....?’
Emma zwijgt eenige oogenblikken. Anna's doodelijke bleekheid is haar niet ontgaan. Nu grijpt ze haar hand:
‘Niet Anna? Niet? Onwaarheid sprak je nooit, en toch.... Zeg nòg eens nee....’
‘Was mijn woord niet genoeg? Nu, nóg eens nee Emma, nee!’
De deur ging open.
't Was juffrouw Marnix die binnentrad.
Een blik op de vriendinnen, overtuigt haar dat zij in een buitengewone spanning verkeeren.
‘Lieve kinderen....!?’ zegt ze op half groetenden half vragenden toon terwijl ze de kamer rondziet.
Jakob die juffrouw Marnix heeft binnengelaten, en even een blokje op den haard wil doen, maakt een antwoord der meisjes overbodig:
‘Heerejee! een kopje van 't servies gebroken!’ roept hij luid: ‘Gosjemijne! die dát gedaan heeft die zal d'r teugen loopen. Ik wasch m'n handen in onschuldigheid dames! Maar dit weet ik wel, dat ik liever de heele Maliebaan in brand zag staan dan een van die dingen te breken. - De pendule....? Nee! Nou 't is goed dat die tenminste heel bleef.’
In 't heengaan pruttelt Jakob nog iets van ‘kinderen en alleen laten, en, nog wel volwassen dames!’ Als Lien ‘de keuken-mogol’ hem nu weer durft zeggen dat zijn handen nog naar den varkenstrog staan, dan zal hij haar vragen of zij eens eventjes op fijne dameshandjes wil letten die letterlijk geen ding kunnen aanraken zonder het te breken. - Nou, als mevrouw thuiskomt dan zal 't er rooken, daar kun je op aan!
Jakob hoorde een rijtuig. Er werd gescheld. Daar was ze!
Nu staat hij bij 't portier.
‘Voorzichtig mevrouw, hier is de tree. Een ongeluk zit in een klein hoekje. Voorzichtig!’
‘Niemand geweest Jakob?’
‘De dame Manus net thuisgekomen; anders niets mevrouw.’
‘Ei Haverkist, kom nog even mee binnen.’
‘Nee dank u mevrouw. Nog wat te werken. Goeden nacht mevrouw.’
‘Slaap wel Haverkist. Nogmaals dank voor je trouw geleide.’ Zachter: ‘Denk aan onze afspraak. Ik reken op bedachtzaamheid.’ Luid:
‘Jakob, hier is het fooitje voor den koetsier. Zeg hem dat hij mijnhe er Haverkist thuisbrengt, bij Janssen, Voorstraat, niewaar?’
‘Daar loopt ie al heen mevrouw!’ zegt de huisknecht, en wijst
| |
| |
den student na, die tegen den nijdigen wind in, reeds op een kippendrafje zijn weg naar de stad heeft gekozen.
Toen mevrouw Van Riddervoorst weinige oogenblikken later de huiskamer is binnengetreden, kwam de goede juffrouw Marnix haar al spoedig met een vergoelijkend woord tegemoet, want de beide vriendinnen hebben juffrouw Marnix niet zoo spoedig kunnen of willen inlichten dat een andere reden dan die van het gebroken kopje haar zoo bewogen had.
En de onderlip der goede oude dame heeft erg getrild toen zij de scherven van haar lievelings-kopje in de hand nam en aaneenpaste. Maar, ofschoon mede zeer bleek geworden, heeft ze gezegd, nadat ze van haar gebroken porselein snel een blik op de pendule geworpen had:
‘Wees niet bang lieve kinderen, dat de oude vrouw knorren zal. 't Was misschien nuttig voor haar dat zij dezen avond uitging om te leeren wat minder gevoelig te worden bij het vinden van een gebroken stuk porselein waarop zij zwak had. - Nee, spreek er niet over. Mocht God ze vergeven die een zwakke ziel verderven en een leven breken voor deze wereld.’
Mevrouw Van Riddervoorst was zeer moe en vond het beter in aller belang vroegtijdig naar bed te gaan. Zij wilde liefst niet spreken van hetgeen ze gezien had; het heeft haar zeer geschokt.
Maar die vraag....? Ja voorzeker, zij heeft die gaarne en met blijdschap beantwoord. Wat zij aan Anna gezegd had - zachtjes, dewijl Willem Haverkist er bij was - dat is volkomen waar geweest. Er was geen denken aan dat de ongelukkige man bij wien zij geweest is Emma's vader zou zijn, en haar laatste woorden waren:
‘Goed kind, je zult toch niet gelooven dat de oude vrouw je hierin misleiden zal?’
‘Nee! nee! O groote God, zekerlijk nee!’ En Emma is de grijze dame om den hals gevallen, en heeft haar gezoend, en Anna heeft ze gezoend. O, twee molensteenen zijn haar van 't hart gewenteld: straks een door haar Anna, en nu een door die oude vriendin! |
|