| |
| |
| |
Zes en dertigste hoofdstuk.
't Is een smaakvol en deftig, maar eenigszins ouderwetsch gemeubileerd vertrek waarin Anna Rooze zich aan den avond van dienzelfden dag bevindt. De zware bruin damasten overgordijnen die in breede plooien neerhangend de vensters bedekken, keeren - zoo de dubbele ramen en blinden niet reeds voldoende waren - volkomen den nijdigen Noordoostenwind die door de Maliebaan giert, terwijl de zeer breede haard, waarin een prachtig turf- en kolenvuur brandt, een aangename warmte door de kamer verspreidt.
Ofschoon het huis 't welk mevrouw de douairière Van Riddervoorst bewoont, een zeer modern gebouw is, toch heeft deze haar geliefde huiskamer, door den ouderdom der overigens fraaie en goed onderhouden meubels, inderdaad een eenigszins antiek voorkomen. Op den breeden schoorsteenmantel staat een koperen pendule onder een vierkante stolp; de groep boven het uurwerk vertoont drie engeltjes die elkander omarmen: ze stellen Geloof Hoop en Liefde voor, de Liefde houdt de teugels waarmee zij de twee dolfijnen ment, die haar met haar gezellen in een schelpvormig vaartuig over de levenszee voeren.
Mevrouw Van Riddervoorst heeft bijzonder veel zwak voor die pendule, en ofschoon zij ook zwak heeft voor de oude stoelen met hooge ronde ruggen, bekleed met dat onverslijtelijke en onverkleurbare groene trijp van vroeger dagen; ofschoon ze zwak heeft voor alles wat zij hier - uitgenomen eenige noodwendigheden van den huidigen dag - om zich henen ziet, voor die pendule heeft zij toch een bijzonder zwak, en sedert den dood van haar lieven vader - nu vijf en dertig jaar geleden - moge een horlogemaker alle andere uurwerken in hare woning des Zaterdags geregeld hebben opgewonden, mevrouw Van Riddervoorst heeft deze van dat oogenblik afaan voor hare rekening genomen, en zal ze blijven opwinden ‘totdat zij in het geloof en de hope op Gods liefde, deze aarde met wat haar behoort verlaten zal’. Ja, hier in dit woonvertrek leeft ze als 't ware nog met allen die haar liefhadden, maar ‘die God in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid opriep tot een hoogeren werkkring’.
Mevrouw Van Riddervoorst zit in haar breeden leunstoel voor haar daagsch zilveren theeserviesje, met het ‘knolletje van een trekpot’ en de porseleinen kopjes van verschillende grootte en waarde, waarop ze altemaal zwak en betrekking heeft. - Zij is een schoone, men kan wel zeggen een vorstelijke vrouw, van omstreeks zestig jaren. Haar open gelaat boezemt aanstonds vertrouwen in, terwijl de beide grijze loshangende krullen aan weerskanten van het hoofd,
| |
| |
vertellen dat zij zich voordoet zooals zij is, en dat zij.... Maar hoor, ze spreekt:
‘Denk daar volstrekt niet over lieve juffrouw Rooze; ik heb immers plaats voor mijn drie logées, en waarlijk ik had het niet gevraagd wanneer het mij zelve geen aangename rustige gedachte was, u samen hier te hebben. U ziet het, men blijft egoiste ook met de beste bedoelingen. - Gebruikt u suiker en melk juffrouw Rooze?’
Op een rustbank waarvan twee ovalen in den rug met hetzelfde trijp als dat der zware stoelen zijn bekleed, terwijl een kleiner midden-ovaal het wapen der Van Riddervoorsten keurig in hout gesneden vertoont, zitten Anna en haar lieve Emma hand in hand.
Ze bevinden zich met mevrouw Van Riddervoorst alleen, want juffrouw Marnix is voor een half uur uitgereden om een paar avondvisites, ook bij professor te doen. - Anna antwoordt:
‘Ik dank u vriendelijk voor thee. Professor heeft ze mij ontraden. Maar lieve mevrouw, wees u toch zoo goed mij Anna te noemen.’
‘Welnu dan Anna, zeg mij eens of je suiker en melk in de koffie gebruikt? Ik had al gedacht dat thee je minder bediend zou wezen, en daarom heb ik een kopje koffie voor je gekookt. Ja, koken is wel wat antiek niewaar? Maar zie, hier heb ik zoo'n aardig kannetje van oud Delftsch aardewerk. Een lieve oudtante van me placht daar om theetijd altijd zoo zelve haar koffie in te maken; de booien konden het haar niet naar den zin doen. - Och zij staat mij nog zoo levendig voor den geest de goede vrouw met haar gebloemde keurslijf. - Zie, er gaan juist twee kopjes in.’
‘Maar mevrouw! Doet u dat voor mij? En zelve! 't Is waarlijk....
Daar moet nu op volgen: al te vriendelijk, is het zoo niet? Maar vergis ik mij wanneer ik zeg dat jij lieve Anna, even graag een kop koffie voor mij zoudt zetten als ik het nu voor ú doe, en - mogen we dan wel te hoog opvijzelen wat we zelf niet laten zouden?’
Een glimlach plooit Anna's mond. - Zij zal gaarne wat suiker en melk in de koffie gebruiken, maar ze moet het toch nog eens herhalen, dat de goedheid van mevrouw Van Riddervoorst haar waarlijk gevoelig maakt. Zij was haar zoo geheel en al onbekend, en ofschoon dan niet ziek....
‘Nee ziek ben je in 't geheel niet meer!’ roept Emma, en drukt Anna de handen: ‘Nee, nadat we samen hebben geschreid en je alles verteld en uitgelegd hebt; en professor je zelfs met ons door de kou heeft laten wandelen, ben je heelemaal beter. Vindt u ook niet dat Anna er weer goed uitziet mevrouw?’
‘Mij dunkt nog een beetje moe. Een goede nachtrust aan de zij van haar liefste vriendin zal haar zeker heelemaal opknappen. Zeg eens blond schaapje - zoo noemde ik haar vroeger, juffrouw Rooze, omdat ze toen zoo'n donzig kroeskopje had, precies alsof het scha- | |
| |
pewol was - zeg eens lieve, hoe lang is het toch geleden dat je niet bij me waart?’
‘'t Is wel elf jaar geleden mevrouw.’
‘Ja, dat is elf jaar geleden! 't Was in 48. - Ja! - En hadt je nooit eens behoefte mij te komen bezoeken lieve, na den dood....’ Mevrouw wendde zich terzij en zag naar het theewater: ‘na den dood van mijn liefje, mijn Kuno?’
‘Och mevrouw!’ zucht Emma en krijgt een hoogroode kleur.
‘'t Is geen bestraffing goed kind. Je was jong, en nu je wat ouder bent nu weet je zelve hoe kinderen zijn: men vergeet dan zoo licht....’
‘Vergeten!?’
Daar lag Emma zacht schreiend op Anna's schouder.
‘Nee, nee!’ hokt ze, alleen voor Anna verstaanbaar.
Mevrouw Van Riddervoorst, opgestaan en Emma genaderd, verzekert het overgevoelige meisje, dat zij haar waarlijk van geen onhartelijkheid heeft willen betichten. Zij weet immers wel dat Emma recht veel van haar kleine Kuno heeft gehouden. Immers nog altijd bewaart zij het eenvoudig lieve briefje dat de bijna zevenjarige Emma schreef om haar droefheid over den vroegen dood van haar lief vriendinnetje te betuigen. Waarlijk, mevrouw heeft het zoo onnatuurlijk niet gevonden:
‘'t Was alleen de vraag lieve Emma, of je mijn engeltje niet vergeten hebt. En nee, dat heb je zeker niet, nee!’
Emma schreit nog.
‘O geloof mij mevrouw,’ zegt Anna snel: ‘er ging bijna geen dag om waarop zij niet van uw lieve vroeg gestorven dochtertje sprak, en van....’
Een schier pijnlijke handdruk moest Anna dwingen niet verder te gaan, en ofschoon Anna slechts had willen zeggen hoe Emma even dikwijls van de hartelijke vrouw had verhaald, wier goedheid en gastvrijheid ook Anna heden ondervinden mocht - plotseling zwijgt ze stil, en begrijpt de ware reden waarom het overgevoelige blondje nooit tot de woning van de waardige moeder harer lieve Kuno is teruggekeerd. En wat Anna vermoedt dat is waarheid: Heeft de blonde in den beginne een zekere vrees gehad, om terug te keeren naar de woning waarbinnen de dood haar vroolijk kornuitje had weggenomen, later had al meer en meer het denkbeeld haar weerhouden, dat men het haar zou aanzien en verwijten, hoe ze niet slechts kwam om de bedroefde moeder van haar lieve speelnootje te bezoeken, maar vooral in de hoop er den aardigen speelmakker, den vroolijken ‘neef Oscar’ nog eens weer te vinden.
Emma schreide voort. Zij was niet zoo spoedig tot bedaren te brengen wanneer de stroom eens aan 't vlieten was. - Maar, vreemd is het niet dat haar week gemoed - op dezen dag door zoo vele indrukken geperst - zich nog eens lucht geeft na een
| |
| |
woord zooals mevrouw Van Riddervoorst daareven tot haar gesproken heeft.
Ach, zij had wel willen uitroepen: Nee mevrouw, uw huis, uw Kuno heb ik geen oogenblik kunnen vergeten, geen oogenblik, zoo min om uwent- en harentwil, als om onzen vroolijken speelmakker dien ik heden na een zoo lange scheiding voor 't eerst mocht wederzien. Maar zóo te spreken dat heeft ze niet kunnen, niet mogen doen.
En terwijl ze daar schreit aan Anna's boezem, pijnt het haar mede opnieuw, dat zij dezen morgen haar dierbare Anna een oogenblik heeft kunnen bedroeven en verdenken. Verdenken, omdat zij haar met Oscar Van Breeland samen vond. Immers om zaken met haar te bespreken was hij daar geweest, en gewis heeft zij die éene zaak inzonderheid met hem behandeld, de vreeselijke zaak die haar zoo bitter ongelukkig heeft gemaakt en haar telkens in een hevige spanning doet verkeeren.
Ja, in een der laatste brieven heeft Anna haar wel bepaald en overtuigend gemeld, dat zij, ofschoon geen eigen kind van haar geliefde eerste pleegouders, ‘toch wel echt een Van Walletje was’, maar, al mocht de pijnlijke angel daardoor zijn verdwenen, de bittere droefheid over de werkelijkheid was er niet door weggenomen.
En Anna had haar in den middag, op haar zacht en aanhoudend vragen, een wonderlijk woord in 't oor gefluisterd. Zij heeft gezegd: niet zoo heel zeker te weten of Emma's eigen ouders wel werkelijk overleden waren, doch, Emma moest kalm zijn en niet meer vragen. Immers haar vriendin is teruggekomen om te spreken met hen die Emma liefhebben, en, zooals ze vurig wenscht, om haar gelukkig te maken.
Ja, Emma weet het: alle menschen zijn lief en goed voor haar, en zij, zij vergeet wel niemand, maar ze denkt toch het meest aan zich zelve. - Doch 't komt omdat zij ongelukkig is. Ongelukkig! O! alsof er niet reden genoeg was, heeft zij heden nog bovendien den vriend der kinderjaren teruggezien, maar ach, zoo geheel anders dan zij zich zulks in haar liefelijkste droomen dikwijls heeft voorgesteld. Welzeker, hij heeft heel lief en vriendelijk met haar gepraat over den vroegeren tijd, en waarschijnlijk heeft hij die hartelijke uitnoodiging van zijn tante bewerkt, maar, hij zelf is reeds te twee uren uit Utrecht naar Gelderland vertrokken; voor een rechtzaak zooals hij zeide. Voor een rechtzaak! Vertrokken, bijna op hetzelfde oogenblik dat hij haar wederzag na zoo vele jaren. O! nu zij eens aan 't schreien is, nu is er meer dan reden genoeg. 't Is waarlijk al veel dat zij zich aan tafel, en tot nu toe zoo goed heeft gehouden:
‘Ach Anna, liefste Anna!’
Mevrouw Van Riddervoorst is er eindelijk in geslaagd het schreiende meisje wat kalmer te stemmen; en, om haar van de vriendin
| |
| |
te scheiden die, volgens professor's raad, vooral kalmte behoeft, heeft zij Emma in een aangrenzend kamertje gebracht. Hier is het koel; hier moet ze zich nu door een koudwater-handbad eens heelemaal verfrisschen. - Julie de kamenier zal haar wel helpen, en als ze dan weer heel kalm is - want immers voor Anna zal ze zich gaarne wat flink houden - dan moet ze maar met een opgeruimd gezichtje weer binnenkomen.
Na Emma op lieven toon deze vermaning te hebben gegeven. waarbij ze haar hartelijk de kleine poezele hand heeft gedrukt, keert mevrouw Van Riddervoorst in haar woonvertrek terug, en zegt, nadat zij de deur achter zich heeft dichtgedaan:
‘Ja, 't zal nu zoo ik hoop wel spoedig bedaren. Aardig! dat lieve kind is nog volmaakt dezelfde als toen zij zoo'n klein heuveltje was. Al te gevoelig! Het appeltje valt niet ver van den stam.’
- Den stam?
Sedert Anna's komst in de woning van mevrouw Van Riddervoorst heeft juist de gedachte aan dien stam haar gedurig beziggehouden. Oscar Van Breeland had haar immers reeds vroeger gezegd, dat Emma's ware afkomst, wanneer hij zich niet bedroog, voor zijn familie en inzonderheid voor zijn tante Van Riddervoorst volstrekt geen geheim was. Hadden velerlei verklaarbare redenen Anna niet weerhouden, ze zou reeds van De Runt, in Emma's belang, aan Oscar's tante hebben geschreven, en, liever dan aan den heer Alexander Van Wall, die toch inderdaad wat zonderling met zijn gevoelige pupil had omgesprongen. Maar Anna heeft wijselijk besloten die teedere zaak eerst mondeling met haar Marnix of met den ouden dominee Zegenmond te bepraten, en zulks vooral, nadat zij den man ontmoette, den ongelukkige die zich als Emma's vader aan haar had bekend gemaakt. - 't Is niet te verwonderen dat Anna, sinds het oogenblik dat ze zich in het gezelschap van mevrouw Van Riddervoorst bevond, in 't gezelschap van háar die de verborgenheid terstond aan 't licht kon brengen, schier onophoudelijk de vraag in het hart voelde kloppen, of mevrouw Van Riddervoorst haar iets van Emma's ouders zou willen mededeelen.
Maar Emma is steeds aan haar zijde geweest, en heeft haar de gelegenheid tot zulk een onderhoud benomen.
Doch nu, - het eerste oogenblik dat Anna zich met haar waardige gastvrouw alleen bevindt, nu spreekt zij zelve van den stam waarvan het appeltje niet ver gevallen is.
Haastig opgestaan nadert Anna de dame die weer plaats heeft genomen, en, vluchtig naar de deur ziende zegt zij zacht:
‘Mevrouw, hebt u - vergeef mij als ik onbescheiden ben - maar, hebt ú Emma's ouders gekend?’
‘Ik? Och ja juffrouw Anna, 't is een schepseltje dat men wel diep beklagen mag.’
| |
| |
‘Dat geloof ik ook mevrouw. Tenminste wat u daar zegt, bevestigt mijn vermoeden.’
Met weinige woorden, telkens omziende naar de deur waardoor Emma terugkeeren moet, deelt Anna aan haar gastvrouw mede hetgeen haar omtrent Emma's geboorte, voornamelijk door den jongen mijnheer Van Breeland, zoowel in den spoorwagen als op De Renghorst is bekend geworden. Van de ontmoeting met den ongelukkigen Otto Van Wall spreekt ze niet. Niet slechts aarzelt zij een vermoeden te uiten waarvan de zekerheid haar, om Emma's wil, pijnlijk zal treffen, maar ook zij acht zich verplicht het vertrouwen dat die arme verdoolde in haar gesteld heeft, niet te beschamen. Ja, mocht hij werkelijk Emma's vader, maar ook ten gevolge van zijn gedrag een verschoppeling der familie wezen, dan moest zij met voorzichtigheid de baan voor hem effenen. Immers, zal de teedere Emma een vader hervinden, dan moet het zijn in een omgeving die haar lief is en waarin zij tehuis behoort, en bovendien in een staat die haar week gevoelig hart geen weerzin zal kunnen inboezemen. Anna herinnert zich den man zooals hij zich op dat Runtsche kerkpad aan haar vertoonde, en acht het zeer waarschijnlijk dat Emma, ondanks de nauwste betrekking, zou zijn teruggestooten door zijn ellendigen staat.
‘Mijn neef heeft mij al vroeger eens gezegd, van ú te hebben vernomen dat Emma tot nog toe onbekend bleef met hetgeen ik meende dat zij reeds zeer lang wist;’ zegt mevrouw Van Riddervoorst: ‘'t Zal door hare voogden met de beste bedoeling zijn geschied; maar wat mij betreft, ik zou meenen dat zoo iets eens moet uitkomen, en dan....’
‘Dan moet de uitkomst te pijnlijker worden mevrouw. Tenminste....’
‘Natuurlijk! Waarom zal men voor een kind den oudernaam verzwijgen indien er op dien naam geen smet kleeft; doch wanneer dit werkelijk zoo is, dán ware het toch beter, dat kind van jongs afaan die smet door het glas der vergevende liefde te doen zien.’
‘Haar arme vader zou wat loszinnig geleefd hebben nietwaar?’
‘Zeg dat niet juffrouw Anna. Loszinnig is het juiste woord niet. Hij was een zwak, een zeer zwak jonkman; niet bestand tegen den drang der wereld. Hij bezat den voortreffelijksten aanleg; maar helaas! die kostelijke gaven waren - als men 't zoo noemen mag, niet aan hem besteed. Ja, de familie Van Wall heeft zeer, zeer veel verdriet van hem gehad. En Emma's arme verlatene moeder heb ik innig beklaagd.’
‘Leeft die moeder nog mevrouw?’
‘Nee! O nee! Toen de familie zich over haar en haar lief kindje had ontfermd, toen mocht zij de oogen sluiten voor haar bitter bedrogen levensgeluk.’
| |
| |
‘Maar haar vader leeft nog nietwaar?’
‘Ik geloof met reden te kunnen zeggen dat hij dood is; de arme jongen!’
Mevrouw Van Riddervoorst heeft dat woordje dood met een bijzonderen nadruk uitgesproken. Zij gelooft reden te hebben om te zeggen dat hij dood is. - Anna verstaat haar. Ja er is reden! Zeer veel reden.
‘Maar mevrouw, indien hij terugkeerde. Wanneer de man die uit zwakheid viel, terugkwam en de smet zocht uit te wisschen die....’
‘Och lieve juffrouw Anna, voor hem is dat onmogelijk. De kracht zou hem ontbreken, en ook....’
Daar werd het gesprek der beide dames gestoord door de komst van den huisknecht die mevrouw een brief overhandigde.
Mevrouw vreest niet dat haar logée het zal ten kwade duiden dat zij even den brief inziet?
- Met een zeer ouderwetsch schaartje uit een lederen scheedje - afkomstig van de oudtante met het gebloemde keurslijf die het schaartje tot haar negentigste jaar in den zak droeg - knipt mevrouw het couvert los terwijl zij het postmerk Mulderspeet leest.
Mevrouw Van Riddervoorst denkt er geen oogenbiik aan dat de groote schildpadden bril, op haar schoon en nog weinig gerimpeld gelaat, een zonderlinge vertooning maakt. Van vriendinnen kreeg ze tot heden reeds vier keurig fijne lorgnetten en zelfs een paar gouden brillen ten geschenke, doch, alsof ze niet bestonden, komt altijd wanneer zij 's-avonds iets lezen moet, de groote schildpadden bril te voorschijn, want zie, het is de bril die haar eigen moeder nog twee dagen voor haar dood heeft gedragen.
En zij leest:
‘Hooggeachte Vriendin!
Ter wille van onzen Ernst, die door bijzondere omstandigheden langer op De Renghorst is gebleven dan aanvankelijk zijn voornemen was, besloten wij sedert gisteren, hem naar Utrecht te vergezellen en er met hem een paar maanden te vertoeven.
Voor U die sedert zijn komst aan de academie, hem steeds zoo gastvrij en vriendelijk ontvangen hebt, voor U mag ik het niet verbergen, dat een bemoeijelijkte en nu teleurgestelde liefde, waaronder hij meer gebukt gaat dan men van Ernst zou verwacht hebben, de oorzaak is onzer klimmende zorg voor zijne gezondheid. Mijn goede Kunira was in den aanvang zeer tegen de keus van onzen jongen gestemd, en voornamelijk omdat het meisje - eene juffrouw Rooze - ofschoon in mijn oog een parel uit duizenden - van burgerafkomst, en zeer naauw verwant is met personen die mijne vrouw een levendigen afkeer inboezemen. Sedert Kunira echter met mij
| |
| |
inzag dat de goede Ernst dagelijks bleeker en somberder werd, verheugde ik mij te bemerken dat hare tegenkanting allengs verminderde, en, reeds meende ik Ernst binnenkort weer frisch als tevoren en gelukkig te zullen zien aan de zij van een meisje dat naar mijn innige overtuiging een schier volmaakte vrouw voor hem worden moest, toen mijn verwachting eensklaps door een finale afwijzing van hare zijde, de bodem werd ingeslagen.
U, die mijne Kunira kent, zult beseffen hoe zij temoede is. Zoozeer als zij zich in den aanvang tegen den wensch van onzen Ernst verzette, zoo geheel onontbeerlijk schijnt haar, na die weigering, juffrouw Rooze's bezit voor het welzijn van ons kind. Maar inweerwil hiervan, is Kunira ten zeerste vertoornd op het meisje dat een ander boven onzen jongen verkiest, want uit het korte briefje 'twelk ik gisteren morgen van haar ontving, konden wij opmaken dat zij Ernst weigerde omdat haar hart niet meer vrij was.
Ik heb innig medelijden met mijn goede vrouwtje en met mijn armen Ernst, terwijl ik zelf bitter ben teleurgesteld.’
Mevrouw ziet even onder haar groote ronde brilleglazen door tot Anna op, en zegt:
‘De brief is lang juffrouw Rooze. - U neemt niet kwalijk?’
‘O mevrouw, volstrekt niet. Ik blader hier wat in The Old Old Story.’
‘Hum!’ komt mevrouw en leest verder:
‘Nu er echter aan deze zaak niets te veranderen viel, wilde Kunira aanstonds naar Parijs vertrekken, opdat Ernst er zich spoedig zou troosten over het gemis eener onwaardige - zooals mijn vrouwtje zich nu wel wat hevig uitdrukt. Doch, nadat ik haar had herinnerd, hoe zij zelve nog kort geleden tegen Parijs gestemd was, en haar deed inzien dat zulk een afleiding zeker niet de regte zou zijn om ons kind met zijn lot te verzoenen en hem weer frisch te doen worden, nu heb ik haar aangeboden te zamen een paar maanden naar Utrecht te gaan. De kring zijner medestudenten; gepaste afleiding, en meer geregelde werkzaamheid, dit alles zal Ernst zoo wij vertrouwen goeddoen. Zonder ons, zonder Kunira vooral, zou hij niet naar de academie terugkeeren, en daárom zullen we mét hem gaan.
Zeer geachte Vriendin, ik heb U dit alles breedvoeriger geschreven dan ik zulks in den aanvang bedoelde, doch ik voorkwam daardoor een mondelinge verklaring die ik U in tegenwoordigheid van Kunira en Ernst toch moeijelijk zou kunnen geven.
Aangezien Kunira wel gaarne reeds morgen wilde vertrekken, zoo zult U mij ten zeerste verplichten onzen hulpvaardigen neef Oscar te verzoeken, voor mij in het hôtel des Pays-Bas vier of vijf goede kamers te gaan bestellen. Juffrouw Molenwiek blijft
| |
| |
voorloopig op De Renghorst, voornamelijk dewijl ik ter regeling van velerlei zaken er gedurig zal moeten zijn.
't Is U misschien bekend dat ik De Runt heb gekocht. Daarover en over alles mondeling nader. Vertrouwend dat Oscar aanstonds aan mijn verzoek zal willen voldoen, en in de hoop U in den besten welstand te zullen vinden, noem ik mij na vele groeten van Kunira en Ernst,
Hooggeachte Vriendin!
Uw zeer gehoorzame Dienaar en Vriend,
w. geereke van uland.
De Renghorst, 11 Dec. 1859, 's-morgens 7 uur.’
't Is niet te verwonderen dat mevrouw Van Riddervoorst nog eenige oogenblikken in gedachten verzonken op den brief van Wouter Geereke blijft staren. Haar helder hoofd waarin heden reeds zooveel is omgegaan, doorzag den ganschen samenhang.
Dezen morgen heeft Oscar haar vroeger dan anders bezocht, en gezegd dat hij voor een belangrijke rechtzaak tegen den middag naar Arnhem moest, en tevens dat hij door bijzondere omstandigheden drie oude kennissen in de Pays-Bas had ontmoet. Twee ervan waren ook oude kennissen van tante die zij zeker zeer gaarne ten harent ontvangen zou; namelijk: de oude gouvernante der lieve Kuno, La Marnix, en Kuno's speelkameraadje, Emma Van Wall.
Op een eenigszins gekunsteld onverschilligen toon, heeft Oscar daarna van zijn derde oude kennis gesproken. 't Was de jonge dame die hij, zooals tante wel wist, op reis had ontmoet en die hij kort daarna bij oom Geereke wederzag. 't Was een élève van La Marnix, en Emma's beste vriendin. Mevrouw Van Riddervoorst heeft toen gedacht: Ik bedrieg mij niet, Oscar gevoelt meer voor haar dan hij zeggen wil. Zij had zich toen het schrijven van haar zuster Van Breeland uit den Haag herinnerd, en hem gevraagd: of dat niet die pretendente van Ernst Geereke was? - Oscar heeft zich terzij gewend, en terwijl hij den haard ging oppoken geantwoord: ‘Volgens het schrijven van mama schijnt het waar te zijn dat neefje wat voor juffrouw Rooze gevoelt, maar onmogelijk is het dat zij hem kan liefhebben, tenminste..... En bovendien, tante Kunira zal immers die inclinatie niet dulden!’
Dát heeft Oscar gezegd.
- En nú die brief!
Mevrouw Van Riddervoorst werpt van terzij een blik op het bekoorlijke meisje dat nog voortbladert in The Old Old Story. De waardige dame heeft 's-morgens toegestemd dat zij behalve haar goede protegée La Marnix, en Emma Van Wall die zij sinds
| |
| |
Kuno's dood niet terugzag, ook gaarne de jonge dame zou ontvangen waarvan zij door Oscar reeds zooveel gehoord had, en die het hooghartige en zwakke mevrouwtje Geereke zulk een onrust berokkende.
Nu een eerste kennismaking met dat meisje reeds den gunstigsten indruk op de degelijk ontwikkelde vrouw heeft gemaakt, en alles wat La Marnix haar van ‘haar dierbaarste élève’ meedeelde dien goeden dunk kwam bevestigen; nu Anna haar met zulk een liefde van de arme tante Lijning heeft verhaald, voor wie ze professor Van der Kolk is komen opzoeken; nu zij met zooveel deelneming van Hanneke heeft gesproken wier zaak ze zoo gaarne aan de zorg van den ‘kundigen mijnheer Oscar Van Breeland’ zag opgedragen, nu moest mevrouw - omdat zij niet alles vernam, niets van dien voogd, niets van de ontmoeting met dien Otto Van Wall, niets van het vreeselijke gesprek met dat mensch uit de Allemansgading - nu moest zij ja, het reisje wel wat romanesk noemen, en heeft ze zelfs een oogenblik gemeend of het toch niet wat zonderling was dat Oscar's tante een vreemde jonge dame, die zulk een hoogen dunk van mijnheer Van Breeland's rechtskennis had opgevat, maar aanstonds mee ten harent heeft gevraagd, doch is zij toch ook, en schier in 'tzelfde oogenblik, tot het besluit gekomen: Dat meisje is niet slechts schoon en beminnelijk, maar heeft - en mede volgens La Marnix' getuigenis - een lief en edel karakter, zij is nu hier, en, het zal zeker goed zijn!
En zelfs toen Anna Rooze over dien kundigen mijnheer Oscar Van Breeland heeft gesproken, en onwillekeurig der scherpziende dame een dieperen blik in haar hart heeft vergund, toen heeft mevrouw Van Riddervoorst in 't eind nog bovendien het oog ten Hoogen gericht, en in navolging van die lieve oudtante vastgehouden aan dat goede woord: De huwelijken zijn in den hemel besloten.
Maar nu, wie had zulk een brief van den edelen vriend kunnen verwachten! En diezelfde Anna Rooze die den jongen Geereke haar hand heeft geweigerd, is in hare woning; en dat meisje moet ontzien worden; en morgen zullen de Geereke's misschien reeds met den sneltrein in de stad komen om de oude vriendin zeker al spoedig te bezoeken. Wat moet zij doen? - La Marnix is uit: morgen zal zij met den eersten trein vertrekken, maar heeft toegestemd dat de beide vriendinnen nog éen of twee dagen zullen blijven. Professor had gezegd dat hij juffrouw Rooze nog graag eens spreken wilde - waarschijnlijk over de zieke mevrouw Lijning - maar liever morgen, omdat zij dán zeker weer kant en klaar zal zijn. - Wat zal zij doen? Mag zij dat lieve meisje, mag zij de vrienden van De Renghorst aan een ontmoeting wagen die allen niet anders dan onaangenaam wezen kan?
Mevrouw Van Riddervoorst gelooft dat Anna sterk genoeg is om haar den hoofdinhoud van Geereke's schrijven mee te deelen, want
| |
| |
inderdaad, het feit dat de familie van De Renghorst in de stad komt kan haar toch weinig schokken:
‘'t Is een brief van mijn vriend Geereke van Uland juffrouw Rooze. U kent de familie; ik weet het. U hebt er mijn neef ontmoet.’
‘Zoo! Och kom mevrouw. - Ja juist. Ik ben.... Ik dacht.... Zou Emma nog niet beter zijn? - Vindt u 't goed dat ik nú maar eens even ga zien?’
‘Ik heb er niets tegen;’ zegt mevrouw, Anna's verlegenheid bemerkend: ‘Maar zie, daar is zij al. - Och lieve Emma, wil je eens even aan de schel trekken; vooral aan het koord dat achter den schelleband hangt, want den band zelf ontzie ik zooveel ik kan omdat het nog een handwerk van mijn geliefde moeder is.’
't Was goed gezien dat mevrouw door dit verzoek, het binnenkomen voor Emma, met haar nog beschreide oogen, wat gemakkelijk maakte.
‘Dankje beste kind. Ik zeg daar juist aan juffrouw Anna, dat ik een brief van een oud vriend heb ontvangen, een mijnheer Geereke die nog aan je tante Van Wall geparenteerd is Emma, en waarmee juffrouw Anna te Mulderspeet ook kennis heeft gemaakt. Die brief brengt me in een kleine moeielijkheid, omdat mijn neef niet hier is, en de brief reeds vroeg van Mulderspeet verzonden, mij, zeker met den Zondag, pas zooeven bezorgd werd.’
‘Een moeielijkheid mevrouw?’ zegt Emma en strijkt met haar donzig handje over Anna's glanzig haar.
‘Ja! mijnheer Geereke denkt morgen met zijn vrouw en zoon voor eenige weken in Utrecht te komen, en had gehoopt dat Oscar kamers in het hôtel des Pays-Bas voor hem bespreken zou. Ik geloof wel niet dat het er vol zal wezen, maar het is toch zaak, zooals mijn lieve oudtante placht te zeggen, den schoen met het oog te meten aleer men den voet eraan waagt. - Er zijn goede kamers niewaar juffrouw Anna?’
‘Zeer goede, mevrouw. Ja! - Maar als het niet onbescheiden is, mag ik dan vragen of uwe familie er ook aan dacht bij ú haar intrek te nemen en dat ons, ik bedoel mijn hierzijn nu een beletsel is waardoor....’
‘Tweemaal mis lieve Anna. De vrienden Geereke zijn wel familie van mijn neef, maar niet van mij; en bovendien er is geen quaestie dat de Geereke's bij mij zouden komen logeeren. Ik geloof wel dat zij weer de beleefdheid zullen hebben aanstonds de oude vrouw te bezoeken, en dat wij elkander dikwijls zullen zien, maar van logeeren is er in 't geheel geen spraak.’
‘Anders.... ik dacht tóch of het niet beter zou zijn morgen.... met juffrouw Marnix naar Akkersveen te vertrekken.... ik....’
De huisknecht treedt binnen.
‘Mevrouw heeft gescheld?’
| |
| |
‘Jakob, wat doet het buiten?’
‘Vriezen mevrouw.’
‘Geen erge wind?’
‘Zoo tamelijk mevrouw.’
‘Hoe is het met de verkoudheid?’
‘O Goddank beter mevrouw.’
‘Och Jakob, dan moest jij eens je warme overjas aantrekken en je bonten kraag omdoen en dadelijk voor me naar 't logement des Pays-Bas gaan.’
‘Best mevrouw.’
Nadat mevrouw Van Riddervoorst aan den naderbij gekomen huisknecht haar commissie duidelijk heeft opgedragen, terwijl Emma, weer naast Anna op de rustbank gezeten, aan haar liefste vriendin van de goede Evangeline verhaalt, van la pauvre Suissesse die ook zoo gelukkig zal wezen wanneer zij Anna terugziet, hoort men de schel der huisdeur klinken en zegt mevrouw:
‘Wil je gauw opendoen Jakob! Ik houd er niet van op stoepen te staan wachten, vooral niet bij koud weer zooals nu.’ - En dan, als de huisknecht snel is vertrokken voegt zij er tot de meisjes bij:
‘Mijn lieve moeder placht te zeggen: die opendoen zijn binnen, maar die aanschellen staan buiten. - Wanneer La Marnix daar al terug is, dan zullen wij ons aller belang eens nader kunnen bepraten lieve juffrouw Anna, en, mocht er reden zijn waarom u liever reeds morgen vertrekken wilt, ofschoon ik u zeer zéer gaarne zie blijven, ik zeg het mijn braven vader na: De gastvrijheid mag niet vergeten dat zij de vrijheid aan den gast verzekert.’
‘Er is een jongeheer die mevrouw even wenscht te spreken,’ zegt Jakob terwijl hij in de huiskamer terugkomt.
‘Heb je mijnheer zijn naam niet gevraagd?’
‘Nee mevrouw, dat was niet noodig; ik ken mijnheer best en mevrouw kent hem ook wel.’
‘Maar dan hadt je hem moeten binnenlaten. Je weet dat immers Jakob!’
‘Zeker mevrouw, maar hij wou niet; en ik mocht ook zijn naam niet zeggen.’
‘Hé, iemand van mijn kennis? Dat is vreemd.’
‘Verekskuzeer mevrouw, hij wou u alleen spreken, en....’ de man ziet naar de meisjes: ‘Er was dak op 't huis.’
‘Jakob, dat zegt men zoo niet.’
‘Zullen wij even hiernaast in de kamer gaan mevrouw?’ vraagt Anna snel.
Mevrouw geeft een teeken waarmee ze uitdrukt dat zij het aanbod recht lief vindt, doch dat zij het niet wil aannemen:
‘Jakob, heb je gezegd wie hier binnen zijn?’
‘Ja, dat is te zeggen: hij vroeg wie, en toen zei ik: Een juf- | |
| |
frouw of mevrouw Manus, en een van Van der Wall, en toen zeidie: roep jij mevrouw maar liever eens buiten.’
- Die jongeheer schijnt nog bijzonder jong te zijn, denkt mevrouw, of niet veel fijner geëduqueerd dan de goede Jakob die pas een half jaar ‘in de grootheid was’.
‘Ga Jakob, en verzoek mijnheer binnen te komen. Wanneer ik hem ontvangen heb zal ik hem dáarna alleen kunnen spreken. - Wel foei,’ vervolgt mevrouw, nu de huisknecht met die boodschap verdwijnt: ‘is die jonge bezoeker waarlijk een bekende en een vriend van neef Van Breeland misschien, dan zou hij 't me nooit vergeven wanneer ik hem mijn beide lieve logéetjes niet gepresenteerd had.’
‘Och, hadt u hem maar weg laten blijven mevrouw;’ zegt de blonde Emma en wendt haar hoofdje van de deurzijde af, naar welken kant - ofschoon afgesloten door een drieblads goudleeren kamerschut - Anna met den rug gekeerd zit.
‘U zoudt maar gerust binnenkomen menheer. De dames zouen u niet hinderen;’ zegt Jakob tot den jonkman die in het breede met wit marmer bevloerde voorhuis, onder de ouderwetsche nu flink verlichte kloklantaarn staat te wachten.
‘Maar ik heb gezeid dat ik mevrouw alleen wou spreken. Niet in gezelschap. Hadt je me dan niet begrepen?’
‘Nou da's 'n mooie! Net of daar zooveel extra's aan te begrijpen was.’
‘Je bent een eend! Je hadt....’
‘Hoor eens menheer, astransigheid of complementen heb ik van uwes niet af te wachten. Ik ben doodgoed voor iedereen en de heele wereld, maar als mevrouw de duverjeere Van Riddervoorst 'en mensch behandelt als d'r naaste, dan hebt uwes me geen eend te noemen; daar kan ik niet teugen, daar heb ik geen koerrakter na, zieje.’
‘Kom Jakob, je zanikt. Je hadt moeten zeggen dat ik mevrouw dadelijk en heel alleen moest spreken, en....’
‘Maar Kristene-zielen, dat héb ik gedaan jongeheer. Hoe ken je nouw zoo teuge me uitvaren! Ik zeg nog teugen d'r - teuge mevrouw wel te weten - ik zeg nog dat er dak op 't huis was en keek toen naar die dames. Ja! En éen van die juffrouwen, de magerste, vroeg toen of ze ruimen zouen. Ik geloof dat mevrouw van ja knikte, en je moet dus niet onredelijk zijn jongeheer!’
‘Wat drommel, had dat dan eerder gezeid!’
‘Je kunt toch geen twee dingen tegelijk zeggen;’ pruttelt Jakob en ziet den jonkman na, die hem nu is voorbijgeloopen en, na een vluchtig tikje op de deur, de welbekende huiskamer haastig binnengaat.
| |
| |
‘Hé Haverkist! ben jij het! Guns jongen waarom kwam je niet dadelijk binnen? Mag ik je eens aan....’
Willem Haverkist is na een snel: ‘Goeden avond mevrouw!’ regelrecht en zonder rond te zien, op mevrouw Van Riddervoorst toegetreden; heeft haar met bijzondere vrijmoedigheid de hand gereikt, en valt nu in:
‘U begrijpt wel dat het iets belangrijks is en dat het haast heeft, anders....’
‘M'n vriend Willem Haverkist heeft altijd iets belangrijks, maar ook altijd haast!’ antwoordt mevrouw: ‘Maar, hoeveel belangrijks hij ook heeft, het zal toch niet zóoveel haast hebben dat ik hem niet eerst behoorlijk aan mijn logéetjes zou kunnen voorstellen.’ En met een kleine geste naar de zij der rustbank: ‘Menheer Haverkist. - Juffrouw Anna Rooze en juffrouw Emma Van Wall. - Waarschijnlijk onbekend, of u moest....’
Willem Haverkist hoorde niet meer wat mevrouw zeide. Later heeft hij verklaard dat het hem op dat oogenblik was ‘alsof hij door den grond zonk’ - ofschoon hij dadelijk over die banale uitdrukking het land heeft gekregen, omdat niemand wist welk gevoel dat door den grond zinken was, ‘zulke autoriteitsuien!’ - Maar zóoveel is zeker, hij was allerberoerdst geworden toen hij dat: ‘Anna Rooze’ heeft gehoord, en haar even had zien opstaan maar ook aanstonds weer plaats nemen. - Die andere naam had hem ‘geen lor kunnen schelen’. Al waren er nog tien zulke ‘donzen pluimpjes’ in de kamer geweest, hij zou er geen hand voor verdraaid hebben en geen droppel bloed zou daardoor van zijn plaats zijn geraakt, dat wist hij zeker. Bang is hij voor niemand, en voor dat zwakke goedje het allerminst; maar die, die éene, aan haar heeft hij een herinnering, een zoo allerheerlijkste, een zoo allerber....
Zie, Willem Haverkist schaamt zich maar over éen, éen enkelen dag in zijn leven. - Niet dat hij zoo'n heilig boontje is; nee er zijn dagen genoeg die hij zou willen uitschrappen, of althans uren of oogenblikken ervan. Menigeen heeft hij bij voorbeeld onverdiend ‘over den neus gehakt’ en - maar enfin, dien éenen avond daar schaamt hij zich over zooals hij het zich over niets anders doet, en, hij zal er zich over blijven schamen, totdat - totdat er geen sparreboomen meer in de wereld zijn die hem verwijten kunnen: ‘Je bent gek geweest Willem, en lam bovendien! Je hebt je heel mal en kinderachtig aangesteld. Laffe kerel!’ - En, daar zit ze. - Maar ze heeft op dien avond, zijn flauwiteit niet gezien. - Nee, zeker niet! Ze was 'em gepoetst. - Maar, zijn lammiteit, zijn onbesuisdheid, zijn beroerde dolligheid aangehoord, dat heeft ze toch wel. Alsof zoo'n nobiliteit, zoo iets à la reine, zoo iets sakkerloots, alsof dát maar zóo Willempje Haverkist zou pakken, en ja zou gezegd hebben toen hij met zijn arme candidaat-in-de-theologie's-gezicht van
| |
| |
ikke-en-jij en botje-bij-botje sprak. - Had hij toen niet moeten begrijpen dat ze, in éen woord veel te - Borlet sprak altijd van puissant, als er fuum bij zat - enfin, dat ze veel te humsch en te staatsch en te welverduiveld voor den zoon van een ploertigen dorpsdominee was. En, zij heeft het gehoord; en zij weet alles, alles, behalve van die dolheid en razernij in het sparrenbosch. - Ja, en daar zit ze; en ze is nog duizendmaal mooier en fuumscher dan hij 't zich herinnerde.
‘Ik wist niet dat ú hier waart;’ zegt hij wat minder rad dan gewoonlijk.
‘Ken je elkaar?’ vraagt mevrouw: ‘Kom dat is aardig.’
Anna gevoelt iets van 'tgeen er in Willem's borst moet omgaan:
‘Ik had het genoegen mijnheer Haverkist den drie en twintigsten November op De Renghorst te ontmoeten. Het verrast mij waarlijk u hier te zien menheer.’
‘En mij ook.... verschrikkelijk!’ zegt Willem.
‘Ga zitten m'n vrind?’ noodigt de oude dame.
‘Dank u mevrouw. - Is Oscar hier niet? - Uit de stad? Ei! Zoo subiet! - Wat ik zeggen wil, ik moet u spreken; er is waarlijk haast bij. Vindt u 't goed in de kamer hiernaast?’
‘Kom Willem, zit nu even rustig. Papa placht te zeggen: Als er geen brand is, of als er geen stervende naar me wacht dan heb ik nog altijd den tijd om m'n glas uit te drinken. - Wil je een kop thee Willem? Je ziet zoo koud jongen.’
‘Als ú nog thee wilt drinken mevrouw, dat is iets anders, maar ik dank u wel, want op m'n woord van eer er is haast bij. U zegt dat zoo lachend van op sterven, maar ja, daar is meer van aan dan u denkt.’
‘Wát zeg je Willem?’ schrikt mevrouw Van Riddervoorst en zet bevend den trekpot weer neer, waaruit ze hem juist een verwarmend kopje wilde inschenken: ‘Is er iemand iets overkomen? iemand van mijn kennissen? Goede hemel, er is toch niets.... niets met Oscar gebeurd? Op sterven zeg je.... Willem?’
Het bewustzijn dat hij de boodschapper van iets zeer belangrijks is, schenkt aan Willem Haverkist terug wat hij maar zelden verloor, namelijk dát wat zijn kameraden - voor 't meerendeel democraten - zijn kloekheid en vastberadenheid, en zijn antagonisten - meest aristocraten - zijn ploertige brutaliteit noemden.
Hij gevoelt dat hij zooeven voor die jonge dames - voor die eene vooral - een ‘mal figuur heeft geslagen’, en inzonderheid na zoo'n onvergetelijk beroerden avond. Nu zal hij iets anders in haar oogen zijn, want als je een scène hebt bijgewoond zooals hij, nog geen half uur geleden, dan ben je ook eigenlijk je zelf niet meer, en kan je de rest zoo heel veel niet schelen:
‘Nee mevrouw, ik wist immers niet eens dat Oscar uit de stad
| |
| |
is. Nee van uw familie is niemand wat overkomen, maar daarom kan het toch vreeselijk genoeg zijn....’ en, terwijl Anna haastig een glas water heeft ingeschonken, en haar gastvrouw die waarlijk nog beeft, een teugje laat drinken, vervolgt Willem: ‘'t Is warempel niet alles als je een vreemden dronkaard, in delirium tremens gedurig den naam van een van je eersten uit de stad hoort noemen, en dat ie haar zien en spreken wil, en dat het dan uw naam is mevrouw. Ja die kerel ligt in De Vliegende Bot, en noemt zich Van Wall, en hij zegt dat hij een kind heeft dat de familie hem ontsteelt - en ik weet niet wat meer. Ja 't is akelig dames, maar 't is mijn schuld niet, ik heb mevrouw gevraagd alleen te spreken. - Enfin, maar of je de dingen al onder stoelen en banken stopt daarom zijn ze nog de wereld niet uit.’
‘Een Van Wall?’ klinkt het zacht van de zij der rustbank.
‘Jawel juffrouw. U heet toevallig Van der Wall niewaar? - Hoor je van pokken, je ziet pokken!’
Dit laatste was weer erg Willem Haverkistig - zooals mevrouw Van Riddervoorst dat noemde. Doch Willem verkeert in een soortgelijk geval als waarin de goede Marnix zich dezen morgen binnen de Pays-Bas bevond. Hij zegt meer dan hij zou gezegd hebben wanneer hij niet - ofschoon hij het zelf niet denkt - door 't een en ander wat erg van zijn stuk was geweest.
- Wel verdekseld, 't is toch een allemachtig mooi blank zwaantje; denkt hij terwijl hij Emma nog aanziet.
't Was een goed beeld dat Willem zoo toevallig gekozen had. Emma's kleur althans was haast zoo wit als zwanendons.
Anna Rooze stort water uit het glas 'twelk ze haast bezijden de tafel zet, maar dan - dan werpt ze haar lokken over den schouder en zegt kalm maar snel:
‘Er zijn haast zooveel Van Walls als Mulders en Smitten in het land. Ik ken wel vijf Rooze's die volstrekt geen familie van me zijn. Ik vind er niets toevalligs in Emma. Kom, wij waren onbescheiden dat we bleven terwijl mevrouw.... Kom, ga je mee? Als er wat akeligs verteld wordt dan ben je altijd zoo gauw van streek; kom!’
‘Blijft liever hier meisjes;’ zegt nu de oude dame die ternauwernood van den schrik is bekomen: ‘Mijn jonge vriend heeft niet op zwakke zenuwen gerekend; maar hoe droevig zijn verhaal ook wezen mag lieve Emma, juffrouw Anna heeft gelijk; dat die arme man Van Wall heet, dat behoeft je volstrekt niet te verontrusten. Zeker is het de ongelukkige tobber dien ik zoo nu en dan wat heb toegestopt, een man uit den laagsten stand. Kom Willem, als je me nog iets te zeggen hebt, ga dan mee alsjeblief.’
‘Ja maar mevrouw, uit den laagsten stand? Neem me niet kwalijk, hij beweert, ofschoon hij maar een arme kramer is, dat rijke kooplui
| |
| |
te Rotterdam tot zijn familie behooren. Dezelfde mijnheer Van Wall die....’
‘Dat kan niet waar zijn! Als hij dát zegt dan is hij een leugenaar!’ roept Anna snel terwijl zij een angstigen blik op Emma werpt, die nog altijd met de doodelijkste bleekheid, strak voor zich uitziet.
En - zóo sprak Anna onwaarheid voor de eerste maal.
Mevrouw Van Riddervoorst die de deur der zijkamer heeft geopend en Willem Haverkist - den onbesuisde - met een eenigszins gebiedenden wenk doet voorgaan, begrijpt den ganschen samenhang; wendt zich snel tot Anna, en fluistert voor haar alleen verstaanbaar:
‘Hij weet van niets. Daarom zegt ú haar dat zij geen oogenblik behoeft te denken dat de man waarvan hier sprake is, haar vader zou zijn.’
‘Niet!?’ zegt Anna: ‘Niet!?’ en tranen, tranen van blijdschap springen haar in de oogen. |
|