| |
Vijf en dertigste hoofdstuk.
Op denzelfden voormiddag, ongeveer een half uur na aankomst van den eersten trein uit Gelderland, was er te Utrecht in een der stilste straten die op de Neude uitkwamen, een meer dan gewone drukte.
Een klein kwartier geleden is een man met een niet zeer gunstig voorkomen en in tamelijk versleten plunje, de glazendeur van een woning binnengestapt, waarboven in sierlijke gulden letters op het glas stond te lezen: Gedistilleerd in 't groot en klein en daaronder H. van Leeuw Hzn.
Het voorhuis waarin de schel der nu weder dichtvallende deur weerklonk, mocht den man wel een aangenamen indruk geven, want, - het rook er, o zoo frisch, zoo bemoedigend, zoo zalig. Och barmhartige hemel! als men die zeer, zeer groote helder gepolitoerde vaten met die blankgeschuurde koperen hoepels erom, daar zoo fiksch en zoo rustig naast elkaar zag liggen, vermoedelijk allen ten boorde toe gevuld met het heldere vocht dat sterker is dan de sterkste menschelijke geest, dan moest een mensch - die zoo vaak werd geslingerd op de zee van 't leven - toch wel aanstonds vervuld worden met een andere overtuiging dan de overtuiging eener dweepzieke wereld die waande en te verkondigen zocht, dat de geestrijkste drank bij uitnemend- | |
| |
heid, een heillooze drank zoude zijn. Die vaten, die prachtige vaten, ja zij getuigen het weer dat er menschen én menschen worden gevonden, partijen, ijveraars vóor en ijveraars tégen.
- Zou een almachtige Schepper zulk een geestrijke kracht, zulk een wonder in het graan hebben verborgen, zonder dat het Zijn wil was den mensch een weldaad te schenken, een zorgen en angsten verdrijvenden drank?
Een dergelijke overpeinzing vervult den man terwijl hij daar wacht en staart op een der blankgepoetste kranen, of ook op het kleine mahoniehouten tobbetje eronder, waarom mede een helgeschuurd hoepeltje glimt.
- Ja, ik ben het niet alleen! Goddank! prevelt de wachtende binnensmonds. Zoo'n aanblik kan iemand met zich zelf verzoenen. Zie, proper! blank! grootsch! - Daar hangt een droppel aan die kraan. Men komt - maar, haastig vangt nog zijn vinger dien droppel op, en de mond smakt:
‘'t Is dubbel gebeide!’
Een jong en forschgebouwd man met een sterk gebogen neus en zwaren knevel komt uit de gang in het voorhuis:
‘Wie ben je? Wat mot je?’
‘Ik ben een fatsoenlijk man mijnheer Van Leeuw, al ben ik arm en ongelukkig;’ zegt de bezoeker met heesche stem: ‘Ik ben....’
‘Ja ik ken je wel grauwe karonje, dat hoef je me niet te zeggen. Ik vroeg je niet wie je bent, maar wat je zoo brutaal maakt om met je verloopen beenen, en op Zondag morgen, in m'n huis te komen?’
‘Omdat ik arm en ellendig ben mijnheer Van Leeuw, daarom hebt u het recht mij te trappen en te vernederen, maar denk nu eens voor een oogenblik dat de verachte Miel een vader had die doctor in de letteren en conrector te Breda was, en dat hij zelf....’
‘Maar wat d.....t me dat?’
‘Nee het interesseert u zeker weinig mijnheer Van Leeuw; doch ik wilde u toonen dat ik dankbaar ben voor een goedheid die u mij malgré vous hebt bewezen. Ik ben een rijk een zeer rijk en gelukkig mensch geworden mijnheer, en....’
‘Ben je gek kerel of boven je bier? Door mij?’
‘Ja mijnheer Van Leeuw, ja door u. 't Was op dien middag, - als u je dat rappelleert, bij het stations-koffiehuis, toen u met een eenigszins corpulenten heer dien u, indien ik mij niet bedrieg, Slikkie noemdet, nog de goedheid hadt iets van mijn schamele koopwaar te nemen.’
‘Sla me dood als ik er iets van begrijp!’
‘Ja ik houd u misschien te lang van uw bezigheden af mijnheer Van Leeuw. Ik ben dikwijls te lang, niet zakelijk genoeg met mijn
| |
| |
woorden; maar 'tgeen ik zeg is altijd waarheid. Naast God dank ik ú en dien vreemden heer dat ik in 't eind van een ellendig en rampzalig man, weer mensch zal worden en gelukkig in de wereld.’
‘Ik dacht dat je van plan waart je te verdrinken, gekke kerel! Welken dienst heb ik je bewezen?’
‘Ja mijnheer Van Leeuw, ik zou u méer moeten zeggen dan een gevoel van délicatesse veroorlooft, indien ik u alles wilde meedeelen; maar zeker is het dat ik, arm ellendig man die eigenlijk niet waardig ben hier voor u te staan, door een enkel woord dat ik van uw gesprek met dien vreemden heer mocht opvangen, op het spoor kwam van een geluk - ja van een geluk....’
‘Je tong slaat dubbel vent!’
‘Dat is van aandoening, de lieve God hoort het me zeggen mijnheer Van Leeuw; ik ben zoo week als een kind van blijschap, want den heelen morgen - en ik kom al met den trein van Arnhem - heb ik nog niets over 't hart gehad, ja uitgezonderd een enkelen droppel.’
‘Nou dat zal een droppel van stavast zijn geweest. En wat wou je dan nog meer als me bedanken voor je geluk? Nog zoo'n droppel misschien?’
‘Ik zal niet zeggen dat ik vrij van dorst ben mijnheer Van Leeuw.’
‘Nee dronkaard, dat begreep ik dadelijk wel.’
‘Mijnheer heeft helaas het recht mij dien naam te geven; maar dat iemand Gods goede gaven niet veracht, dat kan mijnheer Van Leeuw hem toch in zeker opzicht niet ten kwade duiden.’
Bij de laatste zeer heesch gesproken woorden zag Miel met betraande oogen naar de groote, zoo rustig daar liggende vaten.
‘Ploert! weet je nou wat ik denk?’ zegt de slijter en strijkt ‘zeer studentikoos’ den forschen knevel op, en zet den voet die in een vuurroode pantoffel steekt met een gevoel van eigenwaarde vooruit.
‘Wat u denkt mijnheer Van Leeuw? Davus sum, non CEdipus.’
‘Hê - David en Eudipus? denk je dat ik die kerels niet ken? Maar wat ze dachten daar breek ik mijn hoofd niet meer mee.’
‘Ik wilde maar zeggen dat ik geen meester in het raden ben, mijnheer.’
‘Ja dat dank je de d...... Nou ik dacht dat je schorre keel wel een borrel zou lusten. Of Eudipus ervan hieuw dat weet ik niet, maar toen ie van de reis bij zijn Penelopje terugkwam toen zal ie 'em ook wel eens gepakt hebben, hê?’
Heintje van Leeuw was tevreden over zich zelf, want hij heeft zich gelukkig nog intijds herinnerd dat ‘die Eudipus een Penelope tot vrouw had, en, lang van haar gescheiden, op reis was geweest.’
Heintje de havik - zooals hij eens door Emma Van Wall in de kostschoolbank van de Akkersveensche kerk is gedoopt - wendt zich nu triumfantelijk om; vult aan gene zij van het voorhuis een glas met zijn slechtste jenever, en zet het op de toonbank neer.
| |
| |
‘Nou Eudipus, slik jij dat maar binnen, op de gezondheid van je Penelop lop Lap!’ Heintje proestte het uit van lachen over ‘de geestigheid’ die hij daar gedebiteerd had. Miel heeft het volgeschonken glas geen seconde in dien gezegenden toestand gelaten. Een zucht van ‘voldoening’ ontglipt er aan zijn hijgende borst, en met oogen die tintelen van innige verrukking en dankbaarheid, zegt hij:
‘Dank u mijnheer Van Leeuw. Nee ik geloof waarlijk ook niet dat Penelope haar Ulysses op zoo iets geestrijks en verkwikkends kan onthaald hebben, zelfs niet al ware zij in de twintig jaren van zijn afwezigheid op niets anders bedacht geweest.’
‘Ja die Ulysses heeft me op school wat verveeld,’ gromt Van Leeuw: ‘tenminste.... Enfin, dat raakt me ook niemendal. Ik begrijp niet waarom ik zoo gek ben jou een borrel te schenken, en je niet liever m'n deur uitsmijt!’
‘Omdat u een goed hart hebt mijnheer Van Leeuw, zoowel als ik.’
‘Dat lieg je kerel.’
‘En omdat u tevreden bent dat ik door ú mijn geluk heb hervonden. Ja, en God geve dat u de vrucht zult smaken van het oogenblik dat mij op den weg mijner zaligheid bracht.’
‘Als je me nou niet weergaasch gauw zegt wat je mij voor vruchtennat aan 't tappen bent, dan ga je waarachtig met een fortuintje de deur uit.’
En op zijn gewone manier voldoet Miel - de ongelukkige Otto Van Wall - aan de vermaning van den jongen slijter en aan de overvloeiende behoefte van zijn eigen hart.
En ja, Van Leeuw heeft zich eindelijk zeer goed herinnerd dat neef Romslikker op dien middag, van dat kostschoolblondje heeft verteld, van dat liefje waar Van Leeuw een paar maal tegenover in de Akkersveensche kerk heeft gezeten toen hij bij neef den burgervader logeerde. Hij zal dat blanke mollige popje niet licht vergeten; en, wat neef Slik van haar gezanikt heeft, dat ze van een verdachte afkomst zou zijn, ja, dat herinnert hij zich ook wel, maar het heeft hem allemachtig weinig kunnen schelen. Al spoedig daarna had hij bij neef Straal tegen Kerstmis - die nu over veertien dagen invalt - belet gevraagd; dan waren er twee Zondagen achter elkaar; mooi voor 't ‘pwijn de vu’ in de kerk! 't Zou hem waarachtig verwonderen als hij niet bovendien tegelijk eens een studentengrap op dien Riethof ging uithalen: zich voordoen als familie, een afhalerijtje of iets van dien aard, waar dat lieve ding zeker wel plezier in zou hebben.
Van Leeuw schonk Miel een tweeden borrel toen deze aarzelend en met vreeselijk heesch geluid, van zijn levendige hoop sprak dat hij datzelfde meisje zijn eigen dochter kon noemen.
Bewijzen? - O bewijzen had hij in menigte. De oude portefeuille
| |
| |
is wel voorzien met papieren. Ook Anna Rooze's biljet, in die gang door hem ontvangen - 'twelk zij inderhaast op de keerzij van Le Village's aanbeveling had geschreven, zoodat Miel twee documenten voor éen had - ook dat biljet bevond zich erbij. Maar, het grootste bewijs is zeker het bloed dat spreekt; en dan: de herinnering aan een brief dien Koenradientje uit de Corbeau te Groningen hem indertijd, juist omtrent zeventien a achttien jaar geleden, heeft toegezonden; den brief waarin ze hem dreigde: als hij ‘niet over de brug kwam’ het kind aan zijn voorname familie in Rotterdam te presenteeren.
En, hij was niet over de brug gekomen. Koenradientje heeft toen zeker haar bedreiging ten uitvoer gebracht. De rijke familie moest zich in 't eind wel over het arme kind ontfermen, en - zonder den ‘lichtzinnigen vader’ er iets van te zeggen, heeft ze zijn kind opgevoed in eere en deugd.
Hein van Leeuw begon ernstiger te worden:
‘Als je me geen leugens vertelt dan zou het spreekwoord bij jou uitkomen: De gekken krijgen de kaart en de lappen de taart! - En is zij het aangenomen kind van haar familie te Rotterdam; van dien rijken koopman?’
‘Mijn neef Willem Van Wall heeft haar geadopteerd mijnheer Van Leeuw, om u te dienen, en na zijn dood is neef Alexander, zijn jongere broeder, haar voogd geworden. - Dank u.... ik heb al twee glaasjes.... Nu, éen dropje dan nog.’
Terwijl Van Leeuw numero drie inschonk had hij een ‘gloeiend mooien inval’. Dat die ‘smerige vent’ de vader van dat heerlijke kostschoolpoppetje zou zijn, daar geloofde hij eigenlijk niemendal van; maar, voor zoo'n aardigheidje, een schakerijtje, een verduiveld plezierig avondje, daarvoor was de geschiedenis van dat heer een excellente! Dat hij een kind van dien ‘rijken boel’ te Rotterdam als vrouw in zijn slijterij zou kunnen krijgen, daar heeft Heintje Van Leeuw, met al zijn gevoel van eigenwaarde, en zelfs met zijn ‘gunstig studentikoos voorkomen’, toch een zwaar hoofd in. Wat de slijterij betrof, die zou hij er dadelijk aan geven kunnen, daarvan niet, en, echt of onecht, daar maalde hij allemachtig weinig om, terwijl zijn naam: Van Leeuw, alzacht zoo aristocratisch klonk als: Van Wall. - Maar, Heintje kent ‘de kale bluf’ van die lui met ‘gesloten huizen’ al te goed. Ze meenen een beroerte op d'r lijf te krijgen als ze met een man - zelfs van middelen zooals hij - in aanraking komen, wanneer die man van z'n leven achter een toonbank heeft gestaan. - En wát is zoo'n kale snuiter eigenlijk? zoo redeneerde Van Leeuw wel eens: zoo'n kale snuiter met zijn gesloten huis! Sommigen loopen de huizen rond, - net als mijn knecht om de flesschen te brengen of te halen, - en bekijken beslagen tongen tegen drie kwartjes het stuk; of, ze loopen als
| |
| |
schooljongens - klok van tienen - met een boterham in den zak, naar ministerie, bureau of kantoor! En je voornaamsten, die zoogenaamde hooggeleerde lui? kwajongens drillen, dát doen ze en anders niet, want eigenlijk zijn de studenten beroerde kwajongens. Men bedenke dat Heintje zoo sprak, wanneer hij zich een oogenblik bijzonder goed herinnerde inderdaad geen student te zijn, noch ooit tot het studentenkorps te hebben behoord. - En de vergulde bedelaars....! Wat henker, zooals ik, onderofficier bij de schutterij, dán heb je nog wat over voor je land. Maar voor den broode! Nee, zelfs dat groote koopvolk te Amsterdam en Rotterdam: poerim hebben die lui op d'r lijf en anders niet; wind verkoopen ze - fut, en anders geen zier! Ik zeg: ik heb een toonbank; die wat van me hebben wil moet maar hier komen. Een ander achterna loopen daar geef ik de maan van. Verdraai ik het achter m'n toonbank te staan, dan zeg ik: Jan, alla, ga jij naar voren: en als ik pierewaaien wil, buiten de stad 's-morgens, 's-avonds, net wanneer ik verkies, dan heb ik geen mensch te vragen en geen votsigen minister of generaal of directeur of controleur naar de oogen te zien. Als ik lust heb dan sta ik achter m'n toonbank en dan ben ik m'n eigen baas, en dan schop ik m'n dokter de deur uit als ie me niet beter maakt, en dan klaag ik den postdirecteur aan als ie me een brief te laat bezorgt - alsof die ook niet achter een toonbank stond; en dan fluit ik 's-avonds, als het me in de hersens komt, dien mooien zanger - waar ze allemaal zoo mee wegloopen, rondeman uit. En die broodschrijvers, met al d'r zedenlessen, en verhalen en romans dat aangekleede leugens zijn, ze hebben te veel om te sterven, en te weinig om 's-winters de kneukels te warmen waar ze d'r pen in houen; zoo'n zoodje! Ik sta als ik wil achter m'n toonbank, en als ik niet wil, dan sta ik
ergens anders, en ik tart er een, voor den weerlicht, die meer is dan ik!
Zoo redeneerde Van Leeuw wel eens als hij in vuur kwam, en zich door 't een of ander beleedigd gevoelde. Maar op dit oogenblik beseft hij toch weer - en met weinig genoegen - dat diezelfde toonbank waarachter hij zoo vrij is als een visch in het water, hem toch in den weg staat, en in den weg zal blijven staan als hij over iets méer dan een vluchtig avontuurtje met dat donzige duifje zou durven te denken.
‘Zeg eens Miel, als jij waarachtig de vader van dat juffertje bent, dan zul je haar wel eens spreken niewaar?’
‘Spreken, ik?’ zegt Miel, en zet voor de derde maal een leeggedronken glas op de steenen toonbank: ‘Nee mijnheer Van Leeuw; er zijn nog familie-zaken, ziet u; ik moet omzichtig te werk gaan, en mij sterken met een teug uit de Mimersbron aleer....’
‘Ha! met je teugen! Wou je d'r nóg een hebben, hê?’ Terwijl hij hem weder inschenkt: ‘'t Is vertrapt als je een droppel méer krijgt.’
| |
| |
‘Maar dat was de bedoeling ook niet mijnheer Van L...eeuw; ik ben een fatsoenlijk man, en ik dacht niet aan j ...enever. Maar in de Walhalla daar heb je volgens de Noordsche M ...ythologie, zooals u weet mijnheer Van Leeuw, de bron waar Mimer, de God der w ...w ...wijsheid, de....’
‘Hou-je gezicht met je Mimer kerel! Ik wou weten en wil weten, of jij niet op de een of andere manier kunt maken dat ik dat lieve kind eens wat meer van nabij te zien krijg? Met je vertelseltje van je vaderschap misschien? Kun jij me bijvoorbeeld niet op een papier schrijven dat je d'r vader bent, en dat je ziek ligt, of dronken - da's 'tzelfde - en dat je haar vóor je dood....’
‘Stil! stil! ga niet verder m ...ijnheer Van Leeuw, u bedoelt uw g...el...uk, maar op een verkeerde manier. U bent een fatsoenlijk man evenzeer als ik een fatsoenlijk man ben, maar u zult be.... begrijpen dat de waarheid die ik u meedeelde, voor mij met een resuscitatie g...elijk staat, en dat ik dus als een door en d...oor fatsoenlijk man tegenover mijn eigen dochter.... ja mijn eigen d...ochter moet ageeren. En d...aarom, niet meer; nee tenminste niet meer dan dat éene enkele glaasje, want de Heer weet het, ik wil fatsoenlijk man blijven’ - hij drinkt het glas uit - ‘net als mijn heele familie die mij trapte en schopte, f....atsoenlijk man is.’
‘Nee maar zeg Miel, kom kerel, als jij dat nou eens opknapte hê? Je schrijft een goeje hand zooals ik straks in dien papierrommel van je gezien heb. Zoo'n briefje hê: ik kan je wel dicteeren, en dan, wat dunkje.... nog éen slokje dubbel gebeide? en een blanken gulden op den koop toe, watblief!?’
‘Dub....bele bl....anke gebeide! - Guldens heb ik! Nou!’ Hij klopt op zijn zak: ‘Nou, ik heb r.... r....rijksdaalders in een pap....piertje van mijnheer Le Village ge...kregen; fatsoenlijk man! van pa.... patricische familie, precies als de mijne. Maar dat is allemaal niets. Later....als....’
‘Allo, kom jij maar mee!’ valt Van Leeuw in, terwijl hij Miel bij een arm vat en hem zoo ongemerkt naar zijn kantoor achter het voorhuis brengt: ‘Waarachtig je bent een lap. Welzeker! wees daar maar gerust op. Kom schrijf me nou hier eens gauw zoo'n mooiigheidje hoor.’
‘Mijnheer Van Leeuw, wa...wat!?’
‘Wat? Nou zit dan kerel!’ en hij duwt hem op een stoel: ‘Hier heb je een blad papier; hier heb je een pen. Allo! Schrijven dat kun je nog wel.’
‘Schrijven. Aan w...ie? - Wallie....?’
‘Toe schrijf dan, gauw: Dierbare dochter!’
Otto Van Wall staart met een lodderigen blik in een schuine richting naar.... niets; de tranen komen hem in de oogen:
| |
| |
‘Dierbare d...ochter? Lieve God! Ja! d...ierb...are dochter. Maar een br...ief schrijven! - Wallie?’ Miel is vreeselijk bewogen. Heintje Van Leeuw dringt en vloekt en dreigt; biedt geld en zelfs drie flesschen jenever wanneer Miel zoo'n ‘gemoedelijk stukje’ schrijven wil, dat hij dan wel dicteeren zal. Kwaad was er immers niet bij. Een aardigheidje! En, als Miel haar nog niet heeft gesproken, dan zou dit immers een mooie manier zijn om haar te ontmoeten en alles te overleggen; dan had men immers de heele omslachtige tusschenkomst van die burgemeesters en vriendinnen niet noodig. Komaan! Miel moest maar schrijven, dan zou Heintje haar wel met de makkelijkste coupé van Meijer en een paar ferme bruintjes er voor, van die school halen. En, niewaar, achter in het salon daar zouden ze dan met hun drieën een soupeetje hebben, zoo fijn als er ooit een door Klokke geleverd werd.
Het sprak vanzelf dat Heintje, zoo hem werkelijk het fijne soupeetje ernst was, toch geen haar op zijn hoofd had dat aan een derde couvert voor Miel dacht. Eigenlijk was hij vies van den vent. Maar Miel was hoe langer hoe dieper getroffen. Op den leeftijd van mijnheer Van Leeuw zou hij zeker insgelijks op zulk een wijze gehandeld hebben, zoo dacht hij; maar, met zijn eigen kind, het meisje dat hem weer in eer en aanzien moet brengen, dat hem tot een braaf en waarachtig fatsoenlijk man zal maken, daarmee kan en mag zóo iets niet gebeuren. Hij zelf is met de meeste délicatesse te werk gegaan.
Ofschoon hij op dit oogenblik ‘erg zenuwachtig’ is, ook van blijdschap en van de vermoeienis der reis, hij herinnert zich alles toch heel best - in een soort van vurige lichtwolk, donker aan den binnenkant - maar hij weet en ziet toch alles heel goed. - Jawel, dát is mijnheer Van Leeuw de slijter, en dit ben ik.
De herinnering dat Van Leeuw de slijter is, brengt hem plotseling de hoofdreden in de gedachte waarom hij de slijterij, zoo dadelijk van de reis komende, is binnengestapt. Nog in den spoorwagen heeft hij de mogelijkheid bepeinsd en voorzien, dat zijn familie die niets van hem weten wil, hem met al zijn rechten op dat engelachtige kind - het kind van hem en Koenradientje uit de Corbeau - zooals tot heden, ook verder vertrappen en vernederen zal. De mogelijkheid! want eenmaal bij die opgeblazen familie in contemtie geraakt, zou zij aristocratisch consequent in hare désappreciatie zijn. Nog den laatsten keer heeft neef Alexander te Rotterdam gezegd, dat hij iemand die met een zeep- en lucifersnegotie op waggelende beenen het land rondreisde, wél een daalder geven maar geen neef wou noemèn. Nee nee, dat was recht! dat kon ook niet. Maar een lichtstraal is opgegaan voor zijn zondig oog: Als hij eens kon aantoonen dat hij een heel ander man was; een welgesteld man, ofschoon dan niet van den hoogsten rang, dan zouden ze hem toch wel re- | |
| |
habiliteeren, dan zouden ze wel door alles, wat toch voorbij was, de pen willen halen, en hem - bedenkend dat hij fatsoenlijk man bleef - zijn dierbaarste recht niet onthouden: het recht op zijn lieve eenige dochter, het kind van Koenradientje en hem! O, welk een goede gedachte is ‘den onwaardige door God geschonken om zijn desastreus en deplorabel leven nog in vreugde en zonneschijn te doen verkeeren. Heeft niet die jonge slijter - door wiens middelijk toedoen hij op den weg van zijn geluk kwam - heeft hij niet aan dien dikken heer bij dat koffiehuis gezegd, dat hij Emma Van Wall zoo mooi en zoo lief vond; dat hij, alleen om slechts een paar uren tegenover háar in de kerk te kunnen zitten, spoedig opnieuw bij zijn familie te Akkersveen ging logeeren! - O, en de gedachte was waarlijk verheffend: Die heer Van Leeuw háar echtgenoot! en hij, de bekeerde gelukkige vader, hij, Otto Van
Wall: compagnon in de gerenommeerde zaak van zijn schoonzoon den heer H.v. Leeuw Hzn! Hij, bij zijn geliefde kinderen thuis; werkzaam met lust in een vak, dat, ofschoon wel iets beneden zijn stand, toch fatsoenlijk mocht heeten; een vak waarin hij altijd een zekere fraicheur heeft gevonden en waarbij hij zich te eerder voor de uitspatting der ebriositeit zal kunnen in acht nemen, dewijl de mensch meestal afkeerig wordt van datgene wat hij overvloedig genieten kan! - Nooit was zulk een voortreffelijk denkbeeld binnen de enge ruimte van een spoorwagen in iemands hersens ontstaan! - En, alles wat hij in dien spoorwagen gedacht heeft, dat staat hem ook nu - in die vurige lichtwolk, donker aan den binnenkant met een rooden straal tot op de pantoffels van den slijter - helder, of althans dubbel voor den geest. Maar evenzeer spreekt zijn vaderlijk gevoel, en bovendien zijn eerbied voor het bekoorlijke meisje dat hij nog slechts van verre, maar zoo heerlijk schoon had gezien. Hij heeft een onbestemd besef dat het plan van den heer Van Leeuw beneden de waardigheid van de engel staat die zijne dochter is. Dien weg mag en kan het niet op. Nee, hij kon nog zoo eenigszins nagaan dat men beter deed voorzichtig met zulke heertjes te zijn. Als mijnheer Van Leeuw hem eerst als compagnon - ziedaar al was het in naam - en daarbij in alle geval voor altijd als vaste commensaal wou aannemen; wanneer hij hem daarvan zwart op wit wilde geven, en de arme Miel dan, met dat zwart op wit, de familie zou overtuigd hebben dat hij fatsoenlijk man was, ha! dán kon hij Emma afhalen, zooveel hij wilde, ja met zijn volle permissie, en voorzeker met die van de heele familie.
Heintje van Leeuw die zelfs met een vijfde glas klare niet heeft kunnen bewerken dat die ‘kerel’ schreef wat hij hem wilde dicteeren, is woedend geworden over zijn ‘langdradig gezeur’.
Was die schobberd gek of in delirium? Nú wordt het den slijter wat al te benauwd. Miel is opgestaan en met een paar waggelende
| |
| |
schreden naar hem toegekomen. De tranen glimmen hem in de matte oogen; zijn klamme handen hebben Heintje's hand gegrepen.
‘Handen thuis!’ roept Van Leeuw. Maar zoo gemakkelijk kan hij niet loskomen; die handen kleven te vast. Met akelig heesche en somwijlen sterk hijgende stem, bidt de ongelukkige man, in altijd kiesche doch somwijlen schier onverstaanbare en onsamenhangende woorden, dat Van Leeuw de redder zal zijn van zijn kind en van hem zelf; dat hij een verklaring zal schrijven waaruit de compagnieschap blijken zal, 't zij hij zijn woord wil gestand doen of niet. De laagste en ruwste scheldwoorden van den jongen slijter zijn zoo min in staat om Miel in toorn te brengen als om hem tot loslaten te bewegen. Terwijl de tranen hem langs de wangen biggelen, en hij de handen die Heintje tenlaatste heeft afgeschud, opnieuw om diens arm slaat, bidt hij alvoort om de compagnieschap die hem gelukkig zal maken, en die mijnheer Van Leeuw gelukkig zal maken, zoowel als zijn engel van een dochter; waarbij hij in de weemoedigste stemming toegeeft, dat hij een schurk en een dief en een ellendige dronkaard is, maar ook vertrapt en verschopt en verleid in de wereld, en ‘p...arole d'hon....neur: een fe....soen.... oen....lijk man!’
Aan alle geduld komt een eind. Van Leeuw heeft Miel tot in het voorhuis bij de door hem geopende winkeldeur ‘gewerkt’.
‘Als je niet goedschiks gaat en je klavieren binnen boord haalt, dan smijt ik je de straat op.’
Miel kan niet gelooven dat een fatsoenlijk man....
Nou, dan zou Van Leeuw hem dat eens anders vertellen!
Met een vreeselijk ruwen vloek slingert de slijter zijn bezoeker zoo krachtig van zich af en naar buiten, dat de arme ontzenuwde man naar 't midden der straat wankelt en, zijn evenwicht verliezend, op de keien neersmakt.
't Baart nu zeker volstrekt geen verwondering dat er in de stille straat die op de Neude uitloopt, zulk een buitengewone drukte heerscht. In een oogenblik zijn er vijf - tien - vijftien en meer personen bijeen. Wie er wezen moest ontbreekt er: een agent van politie. De man staat drie of vier straten verder, en houdt - half achter een uitstek verscholen, het oog op zekeren hoek der kerk, om te zien ‘of daar met den Zondag ook overtreding zal plaats grijpen’.
- Denk je mijnheer dat een agent van politie zes lichamen en misschien oogen overal heeft? Men kan te veel van iemand eischen mijnheer, en als men zijn blik op gindschen hoek houdt gevestigd, dan kan men ze niet naar een andere plaats richten meteen.
Men moet den man volkomen gelijk geven.
Een straatjongen met een vreeselijken wipneus schopt even met zijn nieuwe klomp tegen den neerliggenden Miel, en zegt:
| |
| |
‘Hij is vet hoor!’
‘Nou! mot jij 'en mens as 'en beist behandelen, zeg!’ roept een stevig vrouwspersoon, en dreigt den jongen met haar spitsen neus te doorboren.
‘Asof 't geen varken is!’ grijnst de wipneus.
‘Jij eiges bent er een, of 'en big tenminste. Ik zeg die dronken is, is onmundig en in Gos-hand.’
‘In de duivelsklauw ja! In Sodom ja!’ roept een mannetje met schel geluid: ‘'t Is Gode een gruwel!’
‘Nee, 't is Miel de krämer!’ lacht een dikke meid.
‘Maar eeuwig eeuwig verdoemd!’ beslist het mannetje: ‘O eeuwig! O lichtzinnig geslacht!’ en hoofdschuddend gaat hij naar het Godshuis waar hij moet voorzingen.
‘'t Is een beschonken man, jonge dochter! - Slijter Van Leeuw heeft hem de deur gewezen, en toen is hij hier neergevallen;’ klinkt de inlichting van een heer met een roskleurigen zwarten hoed en een pantalon die, vooral tot aan de knieën, glimt als een spiegel.
‘Bah! hoe akelig!’ zegt de jonge dochter.
‘Ja daar heeft u wel gelijk in jonge dochter! Een mensch ziet zijn eigen - of ik wil zeggen zijn eigen naaste, niet gaarne in zulk een staat. Het is een betreurenswaardig oogenblik in iemands leven.’
‘Ik lust den heelen dag geen vleesch! - Kom Piet, kom.’
‘Kijk, kijk, nou wil ie opstaan;’ zegt Piet de vrijer.
‘Denk je dat ik dáar nog langer naar kijken wil? 't Hart draait me om in me lijf; kom deuze kant op! 'k Wou da'k peperement had.’
‘Peperement?’ zegt Piet die meegaat: ‘Weetje wát: laneme dan liever een dropje annijs nemen guns in de tapperij.’
‘Jasses ja!’
Nabij den ongelukkigen Miel ging een luide lachkreet op. Er waren er die zich vermaakten met de ‘zotte’ pogingen die hij in 't werk stelde om op de been te komen.
De eenige die hem te hulp kwam was de vrouw met den spitsen neus.
't Was een stroom van woorden waarmee ze de omstanders overgoot, en, ware die stroom niet zoo troebel geweest, misschien dat haar nog wel iemand zou hebben bijgestaan om den ongelukkigen man voor verder gevaar te behoeden. Doch haar negatieve respectsbetuigingen voor de hulpvaardigheid en menschlievendheid dier omstanders, waren al te kernachtig om sympathie te kunnen verwekken. Men werd wrevelig op het ‘wijf’ dat zoo'n hoog woord had, en liet haar razen en betobben.
‘Pas op, nou gaat ze met 'em kermis houen!’ grijnst de kleine wipneus en trekt zich terug.
| |
| |
De vrouw die den wipneus ziet wegduiken, is in een furie veranderd. ‘Wat! dit-en-datsche rekel!’ barst ze los: ‘kermis houen! ik zal je kermis houen!’ en - met een woordenkeus die zelfs den voortvluchtigen ‘rekel’ de haren doet te berge rijzen, vliegt ze hem achterna, terwijl ze, om zich zelve recht te verschaffen, haar beschermeling in den steek laat.
Miel, intusschen op de been gekomen, verzekert met half gesloten oogen en bijna onverstaanbaar, aan de omstanders dat hij een fatsoenlijk man is.
Er gaat een hoera op: ‘Miel is een fatsoenlijk man!’
De grutter die zeer in de buurt van ‘De Vliegende Bot’ woont, waar Lijs tapt en logies geeft en commensalen houdt, de grutter zegt dat die fatsoenlijke man een ‘verloopen gesjeesde student is’.
‘Ha, een gesjeesde student. Hoera!’
Miel waggelt vooruit en maakt een beweging alsof hij den hoed wil afnemen.
‘Dat komt er van!’ roept een nachtwacht-bij-dag, en voegt er met een ruwe verwensching bij: ‘Zoo zie je ze aan d'r end kommen!’
‘Student hou je roer recht!’ krijscht de dikke meid.
‘Student, in de jenever! Hoera!’ roept een ander.
Dat duurde lang genoeg. Hadden die knapen 't maar eerder gezien.
‘Zou ik me dáarvoor geneeren. Nee, dan zal een student eens toonen dat ie zoo'n armen drommel nog helpen wil!’ roept Willem Haverkist, terwijl hij de dikke meid voorbijstuift en zóo van nabij, dat hij met een knoop van zijn jas in een scheur van haar grauwpaars jak blijft haken en een flard er mee eftrekt.
‘Lomperd!’ roept de dikke meid met een dreigenden blik.
‘Waar mot je naar toe?’ zegt de theologant tot den beschonkene, en dan: ‘Ala Bolet, pak jij 'em bij zijn linker vlerk.’
Miel wil een diepe buiging maken maar kan niet antwoorden. ‘Lijs’, ‘Bot’ en ‘fatsoenlijk’ zijn de eenige klanken die te onderscheiden zijn.
De dikke meid vliegt vooruit en bijt den student in het oor, dat hij haar een ‘nieuwt jak zal weergeven of dat z'em anders bij de peliesje verklagen zal; aan zijn kale gezicht daar heeft ze niemendal aan.’
‘Zwijg!’ roept Willem. - Maar Bolet tast snel in den zak en werpt der dikke een gulden toe.
De dikke ziet den gulden op straat vallen, en terwijl ze zich bukt en haar hand er naar uitstrekt, beukt ze schier terzelfdertijd met de vuist tegen een been, waarvan de voet zich al aanstonds op het geldstuk heeft neergezet.
Voor al de personen die daar toeschouwers waren, heeft het gul- | |
| |
den-kluchtspel dat nú gespeeld wordt, een nog grootere aantrekkelijkheid dan het verdwijnende drama in de gedaante van een dronken man in 't midden van twee studenten. - Of het ernst of gekheid is, de dikke meid zal al haar krachten moeten inspannen en al haar ruwheid aanwenden, om den onverwachten buit te vermeesteren. Men lacht, en goechelt, en schopt, en verstopt den gulden, en eerst als een schoorsteenveger, in half Zondagsgewaad, hem triumfantelijk omhoog houdt, is de zaak voor de dikke gewonnen, want - Caspari is haar vriend, en durft gerust zijn neus verwedden dat hij haar eer zijn vrouw zal noemen dan dat hij het land zijner vaderen met eigen oogen aanschouwen zal.
Willem Haverkist ‘maalt er niets om dat sommige ploerten blijven staan en hem nakijken’. Hij zegt tot Bolet, dat ie een fideele kerel is omdat ie 'em niet in den steek liet.
Toen Willem dien armen drommel daar zoo te midden van 't grauw had gezien, en de laatste woorden die er gesproken werden vernomen heeft, toen was zijn besluit genomen. - ‘Kletsen over humaniteit’, zooals op 't dispuutcollege, dat was mooi, maar beduidde niemendal als je het ding niet in praktijk bracht.
Willem heeft geen oogenblik overwogen - zooals de meer beschaafde Bolet - of het ook soms een gek figuur zou maken wanneer hij dat dronken perceel naar z'n huis ging brengen, en evenmin heeft hij voor een standje met het plebs gevreesd. Hij zag - en hakte den knoop door: Dien armen duivel moest hij helpen!
‘Nou ja jongen, we weten wel dat je een fatsoenlijke kerel bent. Nee man; een dief of een moordenaar dat geloof ik niet. Ei! getrapt? jawel verschopt, juist! En zeker een borreltje te veel gedronken tot besluit hê? Dat laatste is het ergste. Maar hou je roer nou maar recht. Kom, stevig een beetje. Pas op - daarginder in de verte komt een agent aan. Nog twee passen dan ben je in De Vliegende Bot. Dat is je logies hê? - Ferm Bolet! Je moet 'em aan den elleboog wat opbeuren. - Mooi zoo: het stoepje op. - Bestig! Schuin - dwars de deur in! C'est ça!’ |
|