| |
Vier en dertigste hoofdstuk.
Den volgenden morgen - 't was Zondag - toen de Domtorenklok negen slagen deed hooren, scheen de zon helder en was het prachtig vriezend weer.
In een net gemeubileerd vertrek naast de kamer waar Anna Rooze den nacht heeft doorgebracht, speelt het zonnetje recht vroolijk op een welvoorzienen ontbijtdisch.
In die wit porseleinen kip liggen een paar versche eitjes die heel zacht zijn gekookt. De koude patrijs ziet er kostelijk uit; het rookvleesch van een overheerlijk ‘muisje’ is fijn gesnipperd; broodjes en beschuit zijn van de beste soort; de boter, tot kraaltjes gespaand, zou gerust tegen versche Meiboter kunnen geproefd worden. De roomkan is ten boorde toe gevuld, en het fiksche vuur onder de witsteenen koffiekan, heeft haar pittigen inhoud aan het pruttelen gebracht zoodat de mokka-geur zich zachtkens door de kamer verspreidt.
| |
| |
Reeds vroeg in den morgen was Anna uit een weldadigen slaap ontwaakt. Het is haar onmogelijk geweest om volgens professor's raad het bed te houden. Toen juffrouw Beele met moederlijke bezorgdheid kwam zien hoe de logée, die haar waarlijk een groote belangstelling had ingeboezemd, den nacht heeft doorgebracht, vond zij haar tot haar groote verbazing reeds bijna gekleed.
Een klein kwartier later was alles in de aangrenzende kamer in orde, en hoopte juffrouw Beele dat de juffrouw nu eens smakelijk ontbijten mocht, en professor, als hij kwam, niet knorren zou.
Zooeven heeft de goede dame haar schoone logée met dien wensch verlaten.
Anna zit voor het schenkblad en voor het overvloedig ontbijt. Hoe heel anders gevoelt zij zich dezen morgen dan gisteren. Wat was ze toen vermoeid en schrikkelijk afgemat. Bijna weet ze niet meer wat er met haar is voorgevallen. Maar nu, wat hebben rust en slaap en verkwikkende middelen haar verfrischt en goedgedaan, 't Is Anna alsof zij na een zware ziekte haar krachten voelt terugkeeren, terwijl de toekomst haar vriendelijk en bemoedigend tegenlacht.
En alles werkt mede om dat laatste gevoel bij haar levendig te houden.
Zie maar, de December-morgenzon wat speelt ze vroolijk in de gezellige kamer; hoe ruim is het uitzicht over het wijde St-Jans-kerkhof; hoe ongewoon aardig is het voor haar die menschen van nabij en van verre te zien loopen, haastig en bedaard, deze naar dien, gene naar een anderen kant - zoo gaat het, maar zelden twee denzelfden weg. Wat geeft dat groenwinkeltje daarginder een frisschen aanblik. De zon heeft wel gelijk om op die ruiten het dartelst te spelen. Immers de kleine mandjes met piepjonge veldsla, kropdunsel en latuw er achter, ze zijn een zonneschijntje waard, en vertellen al iets van 't voorjaar dat in 't eind toch komen en een langen winter vervangen zal.
Maar ook het wachtend ontbijt dat voor Anna ongekend overvloedig is, moet haar, terwijl ze inderdaad nog steeds behoefte aan versterking gevoelt, wel aangenaam stemmen en met dankbaarheid vervullen.
- Met dankbaarheid! Ja voorzeker!
Juffrouw Beele had aleer ze heenging, een warm eitje in het dopje bij Anna neergezet; het patrijsje gesneden en een kop koffie ingeschonken. Toen wilde ze niet langer blijven, want, in gezelschap geneeren zich de meeste menschen om te bidden, en vooral in een logement. Ja ze moest haar de gelegenheid tot bidden geven, want ter kerk te gaan 't was haar nog niet geraden.
Anna ziet nog eens vluchtig naar buiten; trekt zich eenigszins in den stoel terug; werpt een blik op de gesloten deur; en dan, dan
| |
| |
drukt ze de beide blanke, nu wel wat magere handjes tegen haar lief gelaat, en denkt:
- Als ik ziek geworden was Oneindige Schepper, dan zou ik misschien geklaagd hebben ofschoon het toch Uw wil was geweest. Immers alles geschiedt naar Uw wil; ook wat wij kwaad noemen; ook, dat mijn oom.... Stil....! Ik spreek tot den Almachtige die alleen rechtvaardig oordeelt; tot Hem die een arme kindermoordenaresse misschien hooger stelt dan de zachtaardige zwakke moeder, waar de eerste heeft geworsteld en gestreden, en de tweede zonder strijd in het leven haar kind vertroetelt. Éen is er die rechtvaardig oordeelt. Dat is een goede troost! En, Éen is er ook die weet wat ons het beste is. Hemelsche gedachte! En ik.... mocht ik niet verkwikt en versterkt ontwaken, terwijl ik had kunnen neerliggen op het ziek op het doodsbed misschien! - Zij neemt de handen weg en ziet rond: - En, daar zit ik nu; terwijl de zon lacht, terwijl een overvloed mij omringt! O, eeuwig onbegrijpelijk Wezen, ik begrijp U niet, maar ik dank U! Ik dank U mijn Vader!
Juffrouw Beele zou dit zeker een zeer ongepast gebed voor het ontbijt hebben genoemd; zoo verward, zoo zonder stichting. Maar, 't was ook niet noodig dat juffrouw Beele er door gesticht werd. Volstrekt niet.
Het ontbijt smaakt Anna overheerlijk. En, terwijl zij zoo zit en geniet, komt haar nogmaals de vraag voor den geest, of zij waarlijk goed heeft gehandeld met De Runt en haar voogd te ontvluchten. En haar antwoord is kalm en kort:
- Door zoo velerlei gedreven en beangst, was het blijven mij onmogelijk.
- En, nu wil zij daarover ook niet langer tobben.
Terwijl deze laatste gedachte Anna het patrijsje nog lekkerder smaken doet, komt het gesprek met professor Van der Kolk den vorigen avond haar klaar voor den geest.
- Arme tante! denkt ze: al had ik niets anders kunnen doen dan den beroemden man in uw belang tot een tocht naar De Runt te bewegen, dan reeds moest ik tevreden zijn. - Indien ik hem van dáar had moeten schrijven, hij zou zich terstond tot oom Lijning om nadere inlichting hebben gewend, en van zijn reis ware niets gekomen. Maar, nu zal hij gaan.
Anna heeft gezegd dat zij het betalen zal - van tante's eigen mildgeschonken spaarpenningen - maar dáarop heeft professor niets geantwoord.
- En dan, arme Hanneke! peinst Anna in haar blijdere stemming voort: het is mij nu alsof je niet meer zoo ongelukkig bent als toen ik je gisteren zag. Hier is het briefje dat mij om jou met zooveel moed en zulk een zonderling vertrouwen vervult.
- Zie maar. En Anna leest nóg eens het briefje dat juffrouw Beele
| |
| |
haar straks zonder schroom heeft gebracht, omdat het van haar geliefden bakerzoon den edelen jonker kwam!
Het briefje in antwoord op Anna's schrijven aan Van Breeland, door juffrouw Beele bezorgd, luidde:
‘Zeer Geachte Mejuffrouw!
Uw geëerde opdracht aanvaard ik met de meeste ingenomenheid. Ik wensch niets vuriger dan in eene zaak als die van Hanneke Schoffels mijn eerste pleidooi te voeren.
Al weet ik dat ervaring en veler uitnemende rechtskennis mij ontbreken, toch voel ik mij sterk, omdat het lot der ongelukkige - 't zij ze schuldig is of niet - de meeste deernis verdient, en niet minder omdat het Anna Rooze is die mij tot de verdediging der arme roept.
Reeds heden maak ik er werk van dat het mij vergund worde in Hanneke's zaak voor het hof van Gelderland als verdediger op te treden. Zoo iets wordt niet geweigerd. Tot mijn bijzonder leedwezen vernam ik dat een lichte ongesteldheid oorzaak was van Uw oponthoud in deze stad. Mocht U spoedig geheel hersteld zijn, en het mij vergund worden vóor Uwe afreis, een onderhoud met U te hebben, over een zaak in Uw eigen belang.
Met de aangenaamste herinneringen aan den 23sten November ll. teeken ik mij met belangstellende hoogachting:
Zeer Geachte Mejuffrouw!
Uw Zeer Dw. Dr.
o. van breeland.
Advocaat.’
‘Utrecht, 10 Dec. 1859.
Toen Anna straks voor de eerste maal haastig dien brief had gelezen, toen heeft zij gemeend dat Van Breeland met ‘die zaak in haar eigen belang’ inderdaad niets anders dan haar belang in Hanneke's zaak heeft bedoeld: Hoe zich bijvoorbeeld te houden indien zij mede voor den rechter als getuige mocht worden geroepen; iets waar ze vreeselijk tegen opziet.
Maar, nu heeft een blos haar wangen gekleurd.
Zij schenkt bij vergissing tweemaal room in de koffie en zegt bijna overluid:
- Nee! ik wil hem niet zien! wij kunnen de zaken evengoed schriftelijk behandelen. Ware ik gisteren niet zoo geheel van streek geraakt, ik zou nu reeds te Akkersveen geweest zijn. Nee, hem hier te ontvangen dat kan en dat mag ik niet.
Terwijl Anna de tweemaal geroomde koffie drinkt, en nog met de laatste gedachten is vervuld, ziet ze naar buiten.
De menschen die over het breede plein gaan, wekken natuurlijk
| |
| |
haar belangstelling niet. Ze zijn - hoe belangrijk ze ook voor hun kring of de maatschappij worden gerekend, hoe gewichtig het doel van hun gang ook wezen mag - en ‘waarvan zoo'n juffertje dat daarboven voor een der ramen van de Pays-Bas op haar dooje gemak een kopje koffie zit te drinken geen begrip heeft’ - ze zijn inweerwil van al hun belangrijkheid, toch voor dat juffertje niets anders dan de poppetjes eener tooverlantaarn, in éen woord voorbijgangers en niemendal meer.
Doch eensklaps treedt een dier poppetjes voor het oog der turende en peinzende Anna in een gansch ander licht.
- Zij kent hem! - Ja, dat moet hij wezen.
Van de overzijde stapt hij met haastigen tred het plein over en op het logement toe.
- Ja zeker, hij is het!
Ook nu trekt Anna haar hoofdje eenigszins terug.
Hij zag naar boven.
- Zij weet niet of hij haar bemerkt heeft, doch ze gevoelt dat alweder een blos haar wangen kleurt.
- Dat is laf! schrikkelijk laf! Het moet zeker een gevolg van lichamelijke zwakte zijn, of op rekening van haar geschokte zenuwen gesteld worden. Professor had daarvan gesproken. Ja zij begrijpt nu zelve wel, dat kalmte en rust haar noodig zijn; nu heeft ze weer eensklaps zoo iets lichts in het hoofd en van die pluisjes voor de oogen.
- Misschien, denkt Anna, komt de jonker zelf het antwoord op zijn brief halen.
Een paar minuten later wordt er geklopt.
‘Binnen!’ roept Anna na een korte aarzeling, want ze beseft al spoedig dat hij toch niet onaangediend naar boven zou gaan.
't Is juffrouw Beele wie het trappenklimmen niet te zwaar valt nu zij haar ‘edelen bakerzoon’ en ook die ‘herstellende lieve dame’ kan van dienst zijn.
‘.... Maar hij zou u toch zoo gaarne eens even spreken lieve juffrouw. Waarlijk hij is zoo best en edelaardig en bovenmatig knap. Hij had mij verzocht hem van morgen aanstonds te doen weten hoe het met uw gezondheid was, en, omdat ik: Goddank beter, liet zeggen, is hij dadelijk hier gekomen. Zie, hij wou u toch heel graag eens spreken! Ongepast is het niet .... en althans zou het dat nooit kunnen zijn indien ik.... Niet dat ik mij zou willen indringen, daarvoor kent mijnheer Van Breeland mij te goed, maar vanwege de gepastheid ziet u; de wereld is boos niewaar?’
‘U zult mij plezier doen lieve mevrouw, met mijnheer Van Breeland te zeggen dat ik hem nú waarlijk niet spreken kan, maar dat ik hem vóor mijn vertrek hoop te schrijven om hem te melden waar hij mij later zal kunnen ontmoeten.’
‘Guns, dat zal hem spijten. Maar als hij dan eens na kerktijd....’
| |
| |
‘Professor heeft mij immers rust en kalmte aanbevolen mevrouw? Ik wensch mij aan zijn voorschrift te houden.’
Juffrouw Beele gaat zwijgend heen. Zij kan dit laatste niet tegenspreken, maar het kwam haar voor dat er wel wat preutschheid onder loopt, en vluchtig komt de gedachte bij haar op: of zij zooveel liefde en zorg ook mogelijk aan een neuswijs kurig nufje verspild heeft.
Het smartte Oscar Van Breeland om allerlei redenen méer dan hij juffrouw Beele zeggen kan, dat hij, na het vernemen van Anna's beterschap, en nu zijn schrijven van gisteren avond dáardoor al vroegtijdig haar is kunnen ter hand gesteld worden - dat hij nú een weigering bekomt om hem te ontvangen.
Een der redenen die de dame vernemen mag is deze, dat hij met den middagtrein voor zaken naar Gelderland wilde vertrekken, en hij juffrouw Rooze iets zeer belangrijks heeft mee te deelen.
- Waarlijk iets zeer belangrijks? Ja, dan kan men mijnheer Van Breeland, den jonker, den advocaat, toch ook maar zòo niet afschepen. Dan moest men bedenken wie hij was, en tenminste niet eerst ‘aanleggen’ zooals dat dametje in alle geval gedaan had:
‘Ja 't verwondert me ook danig mijnheer de advocaat, dat de juffrouw mij met zulk een boodschap aan ú naar beneden zendt. Mij dunkt dat ik zoo iets niet aan haar verdiend heb. Als het iemand anders was, maar nú, en daar zij u nog wel zelve den bal heeft toegekaatst.’
‘Zij schijnt zich nog zwak te gevoelen!’ aarzelt Van Breeland.
‘Nu ja, wat dat betreft mijnheer de jonker, zwak en zwak is twee. Ze zit paraat voor het koffieblad, en toen ik daareven zoo en passant een oogje over de tafel liet gaan, toen zag ik dat ze behoorlijk aan 't schransen is geweest. Niet, dat me dat geen plezier doet! Onze Lieve Heer weet het beter; maar mij dunkt als iemand zooals u, en van adel.... ja ja, ik zeg maar de eene stand gaat boven den ander; ik zeg dat iemand zooals u....’
‘Hoor eens mijn goeje juffrouw Beele, doe mij 't genoegen en ga.... of neen laat Frederik nog eens.... Wacht!’ - Hij heeft een portefeuille uit den zak gehaald en schrijft met het gouden potlood op een der bladen:
‘Slechts een oogenb. Door een bijz. omstan. werd mij een last opgedr. waarv. ik mij persoonl. te kwijten heb. Bedrieg ik mij niet dan geldt de zaak een liefdewerk van wijl. uw vader. - Ik wensch reeds heden midd. naar Gelderl. te vertr. in Hanneke's belang.
o.v.b.’
‘Wacht ziezoo juffrouw Beele, 't is wel wat happerig uitgescheurd, maar dat zal zij niet kwalijknemen.’
| |
| |
‘Nee nee, hoe zou ze dat kunnen!’
‘Als Frederik dit nu eens even....’
‘Volstrekt, volstrektelijk niet mijnheer de jonker: ik zal dat zelve wel brengen. Daar heeft niemand mee noodig, en wat men in handen heeft, dat heeft men in handen. Niemand kan instaan als voor zich zelve.’
Toen juffrouw Beele boven op het portaal even adem schepte, en daarbij zachtjes mompelde: ‘Ga achter mij Satanas!’ toen bedacht ze zich meteen dat ze toch ook gelukkig geen bril bij zich had.
De goede dame had echter geen bril noodig om op het gelaat van haar logée, toen ze dat blaadje gelezen had, een sterke ontroering waar te nemen.
- Och 't is den ‘amoer!’ geen quaestie van; denkt juffrouw Beele, en uit een diep verscholen hoekje van haar hart klinkt er mede een stem die zachtjes fluistert: Van die twee er nog eens eentje te bakeren! hechie! - Maar, zoolang als Beele leefde, zou dat toch moeielijk gaan. En, als zij in dien tusschentijd zelve maar niet te oud werd! Natuurlijk zou ze het voor liefhebberij doen, voor niemendal, voor de eer, dát sprak vanzelf! Och, als de Heer dát nog eens geven mocht!
Anna's ontroering en de stem die er in juffrouw Beele's boezem sprak, hebben haar de tranen naar de oogen geperst. Zij weet echter wat voegt, en zal zich met niets inlaten - althans:
‘Dus mag ik zeggen dat u ZijnEdele ontvangen wilt?’ vraagt ze iets later, en terwijl Anna nóg eens toestemmend knikt, komt juffrouw Beele aan de zij van haar logée, en zegt op den gemeenzamen toon die haar vooral eigen is wanneer ze tot lijdenden, bedroefden of zwakken spreekt: ‘Kom wees maar welgemoed als een kind! Ik ken hem van zijn wieg afaan; al kwam er een engel in eigen persoon, ik zou dien niet geruster bij je boven laten als ik het mijn braven jonker Oscar doe. De Heer hoort het mij zeggen!’ En juffrouw Beele drukt even haar mollige hand zachtkens op Anna's schouder, en denkt terwijl ze nu heengaat: Toen mijnheer Beele - om van Willem mijn overleden man niet te spreken - voor het eerst een mondgesprek met mij verlangde, toen aarzelde ik zelfs geen oogenblik, en, alles is door Gods goedheid in eer en deugd in der minne geschikt, ofschoon hij toch uit zee kwam!
Anna trilt inwendig nu zij weder op de deur hoort kloppen en ‘Binnen!’ roept.
‘Juffrouw Rooze!’
‘Mijnheer Van Breeland!’
‘Nicht Anna....? als het zoo wezen mag?’
‘Mijnheer...... Oscar!’
‘Althans het zou mij innig leed doen wanneer we onze familie- | |
| |
betrekking slechts voor een enkelen schoonen feestdag hadden aangeknoopt.’
‘Mijn brief heeft u bewezen dat ik uw vriendschap op prijs stel, ja zelfs dat ik op haar rekende, maar....’
‘Maar - juffrouw Rooze wil misschien zeggen dat een koude winterdag binnen de muren der grijze bisschopsstad niet zoo mild kan stemmen als een heerlijke herfstdag op het land. - Doch ik mag u volstrekt niet vermoeien. Juffrouw Beele heeft mij gezegd dat u, op reis naar Akkersveen, door een lichte ongesteldheid overvallen, genoodzaakt werdt hier te overnachten. Nu gaat het beter niewaar?’
‘Ik dank u, veel beter.’
- Toch ziet zij er lijdend uit en is ze zeer bleek geworden, denkt Oscar. Maar die bleekheid - omkranst door de donkere lokken - al verhoogt ze niet rechtstreeks haar schoon, zij doet de uitdrukking van haar donkere kijkers met die lange zwarte wimpers des te treffender uitkomen, en maakt dat slanke bekoorlijke meisje, in haar stemmig rouwkleedje, nog belangwekkender in zijn oogen.
Oscar van Breeland herinnert zich eensklaps wat hij zich vast heeft voorgenomen. - Zijn verstand moet zijn hart beheerschen. Hij mag vooralsnog geen schrede verder gaan. In tegenspraak met hetgeen Alexander van Wall hem op den feestavond van Anna's fortuin heeft gezegd, moest hij kort na zijn terugkomst in Utrecht uit een schrijven van zijn moeder aan tante Van Riddervoorst - de geliefde tante bij wie hij dagelijks aan huis komt - vernemen, dat Ernst Geereke de dwaasheid in 't hoofd had gekregen om op een doodarm burgermeisje te verlieven, een zekere juffrouw Rooze, die - zoo schreef mama - Oscar zich zeker wel herinneren zou; doch tegen welke onzinnigheid, mama hare schoonzuster - tante Geereke - had aangeraden zich met alle kracht te verzetten.
- Een doodarm burgermeisje! En was Oscar, indien dit waar is, dan niet verplicht tegen zijn vurigsten wensch te strijden, totdat hij de goede tante Van Riddervoorst op een schoone vrucht van zijn studie zal kunnen wijzen, en zij hem misschien' zal schenken 'tgeen hij behoeft om het geluk dier innig geliefde niet slechts te verzekeren als zijn beminde vrouw, maar ook als een baronesse Van Breeland in den kring der zijnen! - Hoe het zij, Oscar gevoelt zich verplicht te handelen zooals hij zich voornam, en - ‘wat men waarachtig zijn plicht gevoelt, dat is plicht, al ware die plicht in het oog der wijsheid zelfs een dwaasheid misschien.’ Dit laatste was een woord van tante Van Riddervoorst.
Met bliksemsnelheid zijn deze gedachten den jongen advocaat door het hoofd gegaan, maar tevens is een vluchtig wederzien van dat schrandere kopje reeds voldoende geweest, om hem geheel en al in de overtuiging te versterken, dat hij voor een medeminnaar als
| |
| |
mooi neefje Ernst in 't minst niet te vreezen heeft, terwijl haar schrijven over het ongelukkige meisje van Mulderspeet, hem aanstonds den uitroep had ontlokt: Goddank, ik heb een goeden indruk bij haar achtergelaten, en, zij vergat mij niet!
Maar nu, terwijl omstandigheden die hij niet heeft gezocht, hem in deze oogenblikken tot haar voerden; nu hij voor zaken hier is en zij ongetwijfeld verlangt naar de opheldering van zijn raadselachtig briefje, nu moet hij zich krachtig herinneren bovendien, dat hij slechts werd toegelaten omdat hij haar een zaak in haar eigen belang heeft mee te deelen, en dat het een schandelijk misbruik van vertrouwen zou zijn, indien hij door een onbedachtzaam woord haar in verlegenheid zou brengen en berouw doen gevoelen dat zij hem ontvangen had. Nu moeten het zaken zijn: zaken en anders niet.
Met de meeste aandacht en een klimmende belangstelling luistert Anna naar Oscar's verhaal.
De vreemde Amerikaansche tooneelspeler die zich Tom Cat noemde, had hem in last gegeven, te onderzoeken of de juffrouw Rooze die hier moest gelogeerd zijn, eene dochter van den zee-officier Rooze was, van wien hij bijna twaalf jaar geleden, een som van driehonderd gulden ter leen ontving.
‘Mijnheer Tom Cat,’ vervolgde Van Breeland: ‘zou u wel het liefst in persoon hebben gesproken, doch, dewijl hij u om uwe ongesteldheid niet zien kon, en in Amsterdam werd verwacht, gaf hij voorloopig zijn zaak in mijne handen. Tevergeefs deed hij, zooals te begrijpen is, onderzoek naar den vroolijken menschenvriend - dit waren zijn eigen woorden - die hem redde in den nood. Het stond schier bij hem vast dat u de dochter van dien weldoener moest zijn. Uw gelijkenis met hem was hem eerst duidelijk geworden, nadat u even den spoorwagen verlaten hadt, terwijl het vinden van uw naam in het vreemdelingenboek zijn vermoeden tot zekerheid had gebracht. En, besloot de acteur, wanneer de juffrouw dit schrift voor dat van haar vader herkent’ - Oscar haalt een zeer geel geworden couvert te voorschijn en neemt er een dito papier uit 'twelk hij Anna overhandigt - ‘dan hoop ik dat zij aanstonds de oude schuld in ontvangst zal willen nemen met de interesten die er op verschenen zijn. - Daartoe juffrouw Anna, riep hij mijne tusschenkomst in, terwijl hij u mede als een blijk van innige erkentelijkheid nog een klein souvenir doet aanbieden: 't zij’ Oscar glimlacht vluchtig - ‘een vrije reis heen en terug, onder zijn geleide naar Washington; of, een Erard, of eenig sieraad van waarde, 't was hem hetzelfde.’
En Anna leest terwijl het papier trilt in hare hand:
| |
| |
‘Hiernevens aan den heer Kater - door mij gedoopt Tom Cat - den moedigen overwinnaar van Aballino, een renteloos voorschot van driehonderd gulden, door hem of zijne erven te restitueeren zoodra hij zich in de Nieuwe Wereld zal hebben rijk geacteerd.
Zegge: ƒ 300.00.
‘Rott. 5 Januarij 48.
jan rooze.’
‘Ja, ja! dat is het schrift van mijn besten vader - van mijn Engel, ja!’ zegt Anna luide, terwijl ze met een blik vol weemoed op het blad blijft staren. En zachter:
‘Goedaardige vroolijke man! zóo zie ik je toch van tijd tot tijd nog eens weerom.’ - Luider:
‘Och mijnheer Oscar, ik geloof niet dat hij ooit iets anders dan goed heeft gedaan. O, als u hem gekend hadt! - Vader!’ - zij drukt een zoen op het papier: ‘Mijn Engel!’
Ofschoon Oscar een diepgevoelig hart bezit, week van aard is hij niet. Nú echter voelt hij iets trillen in de borst, doch hij beheerscht zich:
‘Ik kon mij voorstellen juffrouw Rooze, dat deze zaak u treffen, maar toch weldadig treffen zou. Mijnheer uw vader heeft bovendien getoond een menschenkenner te zijn, want in het open oog van onzen Amerikaan - die u in den spoorwagen immers ook eenige belangstelling inboezemde - heeft hij zich niet bedrogen.’
‘Noem mijn beste papa zoo goed en beter als iemand ter wereld, ja, maar beschuldig hem niet dat hij een menschenkenner was;’ zegt Anna snel, en vluchtig speelt haar een weemoedig glimlachje om den mond: ‘Ik geloof niet dat hij ooit van iemand kwaad heeft gedacht; iedereen was goed, zei hij eens, want, anders hadt je geen beter in de wereld. Hij vertrouwde iedereen, ja iedereen!’
Toen Anna dit laatste woord gezegd had, dacht zij aan een benauwden droom, en aan een man die haars vaders volle vertrouwen had bezeten.
Oscar zag wel dat er iets pijnlijks omging in dat prachtige kopje:
‘De som die de heer Tom Cat mij tegen quitantie gaf en die ik aan u zou overhandigen, bedraagt zeshonderd gulden. Interest op interest gerekend, zooals hij zeide.’
‘Aan mij, maar ik ben....’
‘De acteur wilde volstrekt dat de dochter van zijn vroolijken weldoener het geld in persoon zou ontvangen; zij kon er dan naar goedvinden mee handelen; slechts éen beding heeft hij gemaakt, namelijk: dat het hem vergund zou zijn u, aleer hij naar Amerika terugkeerde, te mogen bezoeken, en met een dankbaren handdruk te vragen welk der cadeaux hij de eer mocht hebben u aan te bieden.’
| |
| |
‘Maar zooveel geld!’ zegt Anna nu zij Van Breeland het bankpapier op de tafel ziet neerleggen.
‘De vreemde vreesde niet dat hij u er mede beleedigen zou,’ zegt Oscar: ‘Hij stelde op den voorgrond dat het een schuld van eer was, die moest afgedaan worden, ofschoon de edelmoedige man die hem de driehonderd gulden leende, niet heeft vermoed dat het er ooit toe komen zou. Tom Cat besloot met de woorden: Het geld behoort háar, en immers zij kan het aan een arme geven als zij zóo rijk is dat ze om dit sommetje lachen moet.’
Oscar had slechts de woorden van Tom Cat herhaald, en toch, hij vreesde.... Maar God wist het: dáarom neen dáarom heeft hij het niet gezegd.
‘Rijk! ik rijk!? dat is mij anders gebleken jonker Oscar. Maar ja, ik ben rijk, want ik geloof dat rijkdom tevredenheid is.’
Het is een eerlijk: Goddank! dat Oscar met moeite weerhoudt - Goddank! Neen hij gelooft niet dat hij haar met zooveel liefde zou hebben beschouwd, wanneer ze hem had gezegd een aanzienlijk fortuin te bezitten.
Anna ziet voor zich neer. Oscar herneemt:
‘Misschien kan dit sommetje dan juist strekken om die tevredene stemming nog wat te verhoogen Anna!’
Toch weder Anna!
Er volgt een oogenblik waarin Anna's rond en waarheidlievend gemoed, zich gedrongen voelt om voor dien jonkman, met zijn edel gelaat en helder mannelijk oog, haar gansche ziel te ontlasten.
Dat laatste: Anna! heeft ook zoo wondervol melodisch geklonken. Zoo uitlokkend tot het onbepaaldst vertrouwen. Het heeft haar eensklaps aan dat eerst ontmoeten, aan die heerlijke wandeling op De Renghorst, en aan de woorden van Schiller's lied herinnerd:
Maar ook in datzelfde oogenblik reeds gevoelt ze dat haar waarheidsliefde zelfzucht zou zijn. Zal zij de aanklaagster worden van den man die het vertrouwen van haar vader bezat? Zal zij Emma, haar eenige Emma vergeten en dien jonker een dieperen blik doen slaan in haar eigen hart? Neen, neen! Het was daareven een zwak, een zeer zwak oogenblik! Nu is het voorbij....
Zij zwijgt en ziet naar buiten. - Wie zal de pijnlijke stilte verbreken?
| |
| |
‘Juffrouw Rooze, herinnert u je iets van die schuld? - Waarschijnlijk niet; 't is al zoo lang geleden;’ zegt Van Breeland.
Anna kijkt haastig op. Eensklaps herinnert zij zich een bladzij uit het kasboek van haar oom, en, terwijl ze de lokken weer met dien eigenaardigen zwenk over den schouder naar achter werpt, ziet ze den jonkman met haar schoone oogen ferm en toch zichtbaar in gedachten aan, en zegt snel:
‘Zijn Hollandsche naam is Kater zegt u? Ja, ja! nu herinner ik mij. De naam kwam mij aanstonds zoo bekend voor. Maar....’ voegt Anna er zacht als tot zich zelve bij: ‘In oom's boek stond: dertig duizend gulden. Dertig duizend!’
Haastig neemt zij het geel geworden papier; werpt er een blik in, en zegt weder:
‘Het was in 1848, in Januari. - Ja dat kwam overeen met den datum van pa's brief waarin hij oom verzocht niet te vergeten de dertig duizend op zijn debet te schrijven.’
De jonge advocaat heeft de wenkbrauwen gefronst. Aan Anna's zij gekomen, rust zijn oog op het cijfer in den brief die Kater omtrent twaalf jaren lang een heilige schuldbrief was.
‘Uw oom is een vermogend man niewaar?’ vraagt Van Breeland na eenig zwijgen.
Anna schrikt:
‘Nee.... ja.... ik weet het niet.’
‘Hij kan zich misschien toen hij u zijn boek, of dien brief van uw vader toonde, met het cijfer vergist hebben....?’
‘Nee, ik zelf heb het gezien, maar....’
‘Uw oom geniet toch uw volle vertrouwen zooals hij dat van uw braven vader bezat?’
Anna beefde. 't Ware verstandiger geweest dat zij dien vrager niet had ontvangen. Ze gevoelde zich wel beter dezen morgen, maar ze moet toch nog zwak zijn. Ze strijkt met de hand langs het voorhoofd.
Van Breeland's gissen wordt zekerheid. Neen, het plotseling gerezen vermoeden steunt niet op te lossen grond: Anna schenkt den oom haar vertrouwen niet! - Met zijn helderen geest had hij reeds het verschil der straks genoemde cijfers beschouwd, en zijn vermoeden met een ingewonnen bericht omtrent een zekeren heer Lijning uit Groningen in verband gebracht:
‘Verschoon mij,’ herneemt hij na een oogenblik stilte: ‘ik weet het, er zijn vragen die men niet aanstonds beantwoorden kan. Maar zóoveel is zeker: aan mij hebt gij uw vertrouwen geschonken! - Anna, het lot van een ongelukkige hebt ge in mijne handen gesteld. Haar zaak was van stonde aan de mijne, háar recht is mijn recht geworden, en.......... het uwe dan?’
Van Breeland gevoelt eensklaps dat de toon van zijn stem heeft
| |
| |
verraden 'tgeen hij vooraf besloot te zullen verbergen. Hij vreest zelfs, reeds een paar malen voor een oogenblik te hebben vergeten wat hij zijn plicht achtte, tegenover het bekoorlijke meisje 'twelk hij, alleen, op deze kamer zou terugzien; haar, de eenige die ooit een diepen indruk op zijn hart heeft gemaakt.
Maar nu, wat pijnlijker gedachte overvalt hem schier in hetzelfde oogenblik. - Hebben zijn laatste woorden niet evenzeer den schijn alsof hij haar recht begeert te onderzoeken, in de hoop dat zij werd misleid en inderdaad vermogen bezit? Dat denkbeeld is onverdraaglijk. Indien zij zoo iets gelooven kon, hoe diep verachtelijk moest hij dan zijn in haar oog!
Men gaat wel eens te ver wanneer men de smet eener valsche verdenking zoekt uit te wisschen.
Oscar zou zeker te ver gaan. Immers hier was geen smet geworpen. Zijn eigen overlegging; de overtuiging der waarheid dat geld een vereischte was om zich een levensgezellin te kunnen kiezen, had hem dien trek gespeeld.
Snel wendt hij zich van Anna af en herneemt:
‘Uw recht, ja! het recht; alle recht in de wereld moet in mij zijn verdediger vinden! Onverschillig wáar, indien ik het onrecht er tegenover zie.’
‘Maar wie zegt u mijnheer Van Breeland dat iemand mij onrecht heeft aangedaan?’
Oscar staat aan de overzij der tafel en ontmoet haar blik.
- Neen, nu ziet hij 't wel dat zij hem niet verdenkt van iets wat laag en hem onwaardig is; en sterker dan te voren gevoelt hij dat - zoo 't hém gold alleen, hij zelfs in den nederigsten staat met haar gelukkig zou zijn; haar liefde was hem genoeg; O engelachtig kind!
- Doch, nog eens Oscar, hier moeten het zaken zijn; nu zaken en anders niet!
‘Juffrouw Rooze,’ herneemt hij zacht en met zelfbeheersching: ‘misschien heeft de ondervinding ook ù geleerd dat men soms zwijgen moet terwijl men zou willen spreken.’ - Anna wendde het hoofd af en zag naar den grond. - ‘U waart zoo goed mij hier te ontvangen omdat ik u iets belangrijks had mee te deelen. Dat heb ik gedaan, en de zaak zou vereffend zijn, dewijl u in dat schrift de hand van uw geliefden vader hebt herkend en ik mij van den mij opgedragen last heb gekweten. Doch nu, al moet ik u op uw vraag het antwoord schuldig blijven.... u zult mij toestemmen dat het evenzeer plicht is zijn eigen recht als het recht van anderen te handhaven, wanneer men het kan.’
Het waren voor Anna geen raadsels waarin hij sprak.
‘Ja anderen tegen 't onrecht te beschermen is zeker plicht, maar, onrecht te lijden kan plicht worden ook;’ zegt Anna zacht, en eens- | |
| |
klaps beseffend dat haar woorden ondanks haar bedoeling toch een beschuldiging inhouden, slaat ze misnoegd over zich zelve de oogen neer.
‘Juffrouw Rooze, op dien schoonen herfstdag hebben wij van een liefderijke bestiering gesproken. Wij wisten dat vraagstuk niet te verklaren, doch met het oog daarop zou ik u nu kunnen vragen: of het niet mijn dure plicht wordt ú te beschermen, zoo ik de mogelijkheid vermoed dat u onrecht geschiedt.’
‘Jonker Oscar, wat wilt u beginnen?’
‘Niets waar Anna Rooze mij om misprijzen zou. Zal ik ooit kunnen vergeten dat zij mij in de teedere zaak van haar lieve vriendin - mijn kleine blonde Emma - reeds bij de eerste wederontmoeting na een slechts vluchtige kennismaking, haar vertrouwen schonk? Ontving ik niet gisteren haar brief waaruit zoo duidelijk blijkt dat zij mij in een andere zaak dat vertrouwen nóg waardig keurt?’
Anna blijft voor zich heen staren. - Die brief! O Emma! Zij had hem niet moeten schrijven.
‘En daarom vrees niet mij ook nú te vertrouwen;’ gaat Oscar voort: ‘Spoedig ziet u mij weer. Ja, zeer binnen kort - Anna!’ - Is hij dan zoo zwak dat hij zich niet beheerschen kan? - ‘Spoedig juffrouw Rooze! Maar zie, tot zóolang neem ik terug wat ik u te overhandigen had. Mijn vreemde lastgever zal er mij voor danken.’ En terwijl de advocaat de banknoten met den ouden brief van Jan Rooze weer haastig in zijn portefeuille bergt, zegt hij flink:
‘Tot weerzien. Vaarwel! Een vriend mag u de hand geven nietwaar? Tot weerzien juffrouw Rooze.’
‘Nee blijf! Ga zoo niet heen. Hij is mijn oom. En mijn arme tante dan? Later, later!’ - Haastig staat zij op, vat zijne hand en zegt:
‘Beloof mij dat u het niet doen zult! niet niets. Ik bid, ik smeek het u?’
Daar wordt de deur geopend.
‘Gaat maar binnen dames! Voor ú zal er geen belet zijn!’ zegt Frederik op het portaal, en terwijl hij links twee spitse oogen naar binnen werpt, ziet hij dat de logée die niet te gek is om heeren te ontvangen’, ijlings van den advocaat, ‘die haar heel lief bij 't handje had’, naar haar zitplaats terugwijkt, en de ‘goocheme jonker’ ook een paar passen achteruitgaat met een gezicht alsof hij zeggen wil: Dak op 't huis, da's lastig!
‘Twee dames om u te spreken juffrouw!’
Anna ziet naar de deur.
Daar vliegt als een hinde snel een blondgelokte zeventienjarige schoone de kamer in en op Anna toe.
Nu ligt ze aan de borst der geliefde vriendin.
‘Anna! Anna! liefste Anna!’
‘Wel Anna, mijn lieve kind!’ zegt een oudere dame die het
| |
| |
meisje snel op den voet volgt; doch, plotseling den jonkman bemerkend, haar schreden inhoudt, en zijn beleefden groet met een vluchtige nijging beantwoordt terwijl er bevreemding op haar goedaardig gelaat is te lezen.
De onverwachte komst van juffrouw Marnix en Emma Van Wall hebben Anna zóo hevig doen ontstellen, dat het haar de grootste moeite kost onder Emma's omhelzing staande te blijven. Een doodelijk wit heeft haar gelaat bedekt:
‘Hoe kon ik denken.... Liefste Emma!.... Beste moeder!’ zegt ze met bevend geluid.
- O dat men haar zóo moest vinden! Met hem! Had ze dan niet zijn hand gevat toen die deur zoo onverhoeds werd geopend. Zal Emma, zal Marnix niet denken....? Wat? Heeft ze dan kwaad gedaan dat ze zoo beeft en trilt! Vroeger zou haar iets dergelijks niet verontrust hebben. Maar o, in korten tijd heeft ze zooveel moeten leeren. Immers ze had ook kennis gemaakt met een vrouw Knibbelaar. Toch zullen zij haar vertrouwen. Ja zeker! - Heeft zij een bekende niet de hand ten afscheid mogen geven!
Deze overweging doet Anna snel het hoofd beuren en zeggen, terwijl ze vluchtig haar hand naar de zij van haar bezoeker wendt:
‘Mijnheer Van Breeland! Hij heeft de goedheid gehad mij te komen spreken over zaken....’
Er was toch iets zeer verlegens in den toon waarop Anna sprak.
En ja, ondanks alle overlegging, verneemt zij in het bonzen van haar hart toch de stem der waarheid: Gij bemint hem Anna, en veinst voor uwe liefsten dat hij u onverschillig is! - Maar, goede God! was het dan óok geen liefde dat ze het veinzen wou!?
Emma heeft bij Anna's woorden snel naar de aangeduide plaats gezien. Een purperrood verft haar donzig rooskleurig gelaat tot achter in den blanken poezelen hals. Zij had hem herkend al zag ze hem in zoo vele jaren niet weder. Daar staat hij, en 't is neef Oscar wel. - Ja, de vroolijke speelnoot der kinderjaren is man geworden, maar hij is het toch, hij: op wiens rug ze paardje reed, die haar den drijftol leerde opzetten, wiens mooien zwarten krullebol ze best in de war durfde halen. Hij is het.
‘Ha! Oscar, neef Oscar! Mijnheer Van Breeland!’ zegt ze, en staart, door de tranen die het weerzien der beste vriendin haar reeds in de oogen persten, den jonker aan.
Oscar had Emma Van Wall niet aanstonds herkend. Was die bekoorlijke volwassen dame zijn kleine blondje! Maar, nu twijfelt hij niet meer:
‘Hé, wel Emma ben jij het! Wat ben je groot geworden. Wel hoe gaat het?’
Emma weet zelve niet hoe het haar gaat in deze oogenblikken.
| |
| |
Gisteren avond, reeds laat, heeft juffrouw Marnix het volgende telegram ontvangen:
‘Jufvrouw Marnix.
Akkersveen. Gouda.
Jufvrouw Rooze ongesteld, zeer ligt. Pays-Bas Utrecht. Kom zoo mogelijk spoedig.
schroeder v.d. kolk.’
Emma die juist bij haar in het woonvertrek had gezeten, heeft bij het vernemen van dat bericht geweend als een kind, en Marnix gesmeekt dat ze haar meenemen zou. Anna lag zeker gevaarlijk ziek. Ze zou het besterven als Marnix haar niet meenam.
Ook de moederlijke vriendin, die ondanks het ‘zeer ligt’ in onrust was over de vreemde tijding haar door een zoo geëerde en vertrouwde hand gezonden; die zich vruchteloos zocht te verklaren hoe haar lieve Anna, zonder dat ze in de laatste dagen iets van haar gehoord had, ongesteld in het hôtel des Pays-Bas was gekomen en er zich waarschijnlijk onder behandeling van haar geëerden vriend bevond, juffrouw Marnix had aanstonds besloten morgen - ondanks den Zondag - zeer vroegtijdig naar Gouda te rijden, teneinde reeds met den eersten trein in Utrecht te zijn. In 't einde had zij toegestemd dat Emma zou meegaan, dewijl het hartstochtelijke kind voortdurend klaagde, dat Anna ongetwijfeld ernstig ziek zou wezen, 'tgeen die professor zeker maar verzwegen had. ‘O,’ had ze geschreid: ‘misschien had er een spoorweg-ongeluk plaats gehad, en is Anna, wie weet in welk een vreeselijken toestand in dat logement, en wil ze mij zien voordat ze sterven gaat.’
Maar ofschoon Marnix haar eindelijk wat kalmer had gestemd, de uitkomst heeft Emma nú eerst bewezen dat ze zich al te angstig heeft gemaakt. De dierbare die ze reeds halfdood waande, heeft ze in den besten welstand in de armen gedrukt, want, Anna gekleed te vinden, dat was voor 't oogenblik in Emma's oog de beste welstand, in tegenstelling der sombere voorstellingen die zij zich gemaakt had.
Juffrouw. Marnix zoende Anna recht hartelijk, maar, de trouwe rechtschapene vrouw kon het niet verbergen dat de blijdschap van 't weerzien sterk wordt getemperd door de omstandigheden waarin zij haar Anna hier vindt. Zij zelve heeft gevreesd dat Anna - hoe en waardoor dan ook te Utrecht gekomen - er ernstiger ziek lag dan de professor had durven melden. Zij dacht haar geliefde pleegdochter, evenals Emma meende, voor 't minst op het ziekbed te zullen vinden, hulp en troost behoevend. En, nu vond ze haar, ja, wél wat bleek maar toch ook bij de overblijfsels van een goed ontbijt, en, in een tête-à-tête met den jonkman, dien Anna op den morgen van haar vertrek in het station te Gouda een fat heeft genoemd, doch waarmee - zooals mijnheer Romslikker aan den
| |
| |
burgemeester van Akkersveen had geschreven - ze zich toch recht druk en levendig onderhouden had. De goede juffrouw Marnix die wel altijd ferm en fiks tegenover haar ‘mesdemoiselles’ staat, gevoelt zich minder op haar gemak met de mannelijke jeugd, vooral wanneer die tot den leeftijd van knevels of bakkebaarden gekomen is. Vond juffrouw Marnix op De Riethof een der meisjes in een vertrek waar zij meende dat zij niet behoorde te zijn, dan is haar vraag gereed: Mademoiselle.... que veut-elle ici? en alle opheldering of réplique wordt dan zelfs onmogelijk gemaakt door een gebiedenden wenk, terwijl de opgetrokken bovenlip het blanke gebit wat sterker doet uitkomen.
Nu zegt juffrouw Marnix zacht, nadat ze vluchtig een paar woorden heeft gesproken, die toch het bewijs gaven dat zij blij is Anna zoo wél te vinden:
‘Wie is dat Anna?’
‘Ik heb u jonker Oscar van Breeland toch voorgesteld lieve;’ is Anna's aarzelend antwoord.
Ja, nu herinnert zich de institutrice dat haar zooeven - ze weet niet meer hoe - de voormalige woning van mevrouw Van Riddervoorst in den Haag eensklaps zeer levendig maar vluchtig voor den geest is gekomen; het huis der vrouw wier eenige lieveling eens aan hare zorg was toevertouwd. Dikwijls denkt juffrouw Marnix aan de beide jaren toen ze Kuno's gouvernante was, want al had zij de edele douairière kunnen vergeten, of ook het lieve schepseltje dat zoo vroeg reeds door den dood aan de dikwijls zwaar beproefde moeder was ontrukt, Emma - Kuno's speelnootje uit die dagen - sprak haar immers, en zelfs zwijgend, dagelijks van dien tijd, en van de vrouw waaraan juffrouw Marnix zoo groote verplichting heeft. - Maar al was het dus niets bijzonders dat Marnix aan het huis op den Vijverberg heeft gedacht, het oogenblik dat haar straks in de herinnering was gekomen, heeft iets eigenaardigs gehad: Zij heeft spelende kinderen gezien. 't Was Kerstmis; buiten erg mistig, maar binnen in de kinderkamer, met het hekje om den haard, heel vroolijk. Daar was een jongentje - hij was toen zeven jaar - een hachje, maar een aardig schrander ventje, Oscar van Breeland.
Ja, nu heeft Marnix voor 't eerst den naam verstaan die toch reeds genoemd was. Dat is de geliefde neef van haar edele vriendin mevrouw Van Riddervoorst. Dat was het neefje van Kuno, het kameraadje van Emma, Kuno's vriendinnetje. Heeft Anna zulk een indruk op hem gemaakt dat hij haar - ja, wie wijst haar den weg in dezen doolhof - dat hij haar aan haar voogd heeft ontvoerd, met hare toestemming misschien? - Is professor Van der Kolk door eenige omstandigheid van hun verblijf in Utrecht onderricht geworden, en zond hij haar dáarom een telegram? Maar als er zóo iets geweest was, zou die menschkundige vriend dan niet gezorgd hebben dat
| |
| |
zij - eene vrouw - beter ware ingelicht aleer die arme verdoolde te gaan vinden? Zou hij haar niet opgewacht of iemand van zijnentwege aan den trein hebben gezonden! Marnix is het eerst naar zijn woning gereden, doch ontving de boodschap dat professor uit was, maar gezegd had te elf uren in de Pays-Bas te zullen zijn.
De waardige man had den vorigen avond wel aan juffrouw Beele verzocht om, zoo er morgen een dame voor juffrouw Rooze - waarschijnlijk met den eersten trein - mocht komen, haar te verzoeken tot zijn komst te willen wachten alvorens bij haar te gaan, doch Frederik die de dames ontving, had wel in last gekregen om de zoete te waarschuwen als er éene dame kwam, maar van twee had ze niet gesproken!
Gedachten vliegen snel door het hoofd. Er is dan ook schier geen tijdruimte tusschen Anna's laatste woord, waarbij ze den naam van haar bezoeker herhaalt, en Marnix' besluit om allereerst te willen vernemen hóe die verhouding is, en hóe ze hier staat. De gedachte aan een zonde zoo ontzettend groot als waarvan zij haar Anna - doch slechts éen enkele seconde durfde verdenken, wierp ze reeds verre weg; maar Anna's karakter in aanmerking nemend, haar vrijheidszucht, haar warsheid van dwang, doet haar luide en ernstig vragen:
‘Hoe kwam je hier Anna? Gaf oom je verlof om op reis te gaan?’ En dan: ‘Mijnheer Van Breeland, ik had gedacht juffrouw Rooze alleen te zullen vinden!’
't Was een buitengewoon moeielijk oogenblik voor de goede Marnix. Ze kon zelfs niet éen der drijfveeren vermoeden die Anna deden besluiten om De Runt te verlaten. Ze wist niet wat er in Anna's eerlijk hart moest omgaan, nu zij haar trouwste vriendin zag binnenkomen, terwijl de held van Emma's blonde jeugd, zich met háar alleen in die kamer bevond. - Wat moest die trillende verlegenheid, wat die bleekheid dan beteekenen zoo er niets, niets geen schuld was! Al zou het slechts weerspannigheid zijn tegen het gezag van een, misschien hardvochtigen voogd, dan nog heeft Anna verkeerd gehandeld. Schuld moest er zijn! En zij, als oudere vrouw tegenover die jongelieden, was het niet haar plicht te toonen dat zij niet zwak is?
Dáarom, maar dáarom niet alleen heeft La Marnix haar woorden op dien bijzonder strengen toon gesproken, en een wat al te rechterlijken blik, eerst op Anna, en daarna op den jonker gevestigd:
Vergeef het der goede vrouw: zij was nog niet van haar verrassing bekomen, en nu, zij was verlegen er bij.
De menschen verkeeren gewoonlijk in een eerste phase van krankzinnigheid of althans in een zeer abnormalen toestand wanneer ze in toorn of verlegen zijn, en spreken en handelen geheel anders dan ze het bij een kalmere gemoedsstemming zouden gedaan hebben.
| |
| |
Juffrouw Marnix zal spoedig zelve gevoelen dat zij zeer ongelukkig in de keus harer woorden is geweest, en dat zij, om haar verlegenheid te verbergen, op een toon heeft gesproken die voor de beide jongelieden - maar inzonderheid voor de reine Anna - meer dan kwetsend geklonken had.
Maar God wist het, zij die Anna ‘zoo waarlijk’ een moederlijke liefde toedroeg: aan de mogelijkheid van een onschuldig avontuur heeft ze geloofd, maar zeker aan iets ergers niet. Doch zie, de uitwerking dier laatste woorden: Mijnheer Van Breeland, ik had gedacht juffrouw Rooze hier alleen te zullen vinden; vertoonde zich snel.
Een vreeselijke gedachte joeg eensklaps door Emma's hoofd. Zulk een denkbeeld was er in haar jong en schuldeloos hart nog niet gerezen. Zij heeft haar dierbare Anna aan dat hart gedrukt; zij heeft een luider gebons in haar binnenste vernomen, toen zij daar eensklaps het knaapje, dat beeld harer liefste droomen, terugzag als door een tooverslag tot een schoonen jonkman gevormd. Blijdschap, maar straks ook een schuwe angstige blijdschap heeft haar vervuld. Doch nu, nu teekent zich een vreeselijke gedachte op haar donzig schoon gelaat. Haar blos sterft weg; de ronde blonde wenkbrauwen fronst ze saam; de blauwe oogen, die hemeltjes van klaarheid, ofschoon wel dikwijls betrokken door wolken van een ál te groote gevoeligheid en verdonkerd door tranenstroomen zonder tal, nu is het, terwijl ze een snellen blik op Anna werpen, alsof de bliksem er in licht. Ja, en dat is een vernietigende bliksemstraal voor de arme Anna.
Roerloos stond zij daar met de hand krampachtig aan de tafel geklemd. - Dat woord van haar Marnix! Die blik van haar Emma! Het was te veel! Zij, die waarheid wil en reinheid van hart, staat ze hier dan, zelfs in de oogen dier meestbeminden, als een toonbeeld van leugen en schaamteloosheid! Vernederd werd ze, schrikkelijk vernederd voor het oog van dienzelfden jonker, wiens fijne kieschheid zich geen oogenblik verloochend had. De trouwe opvoedster die haar kende van der jeugd afaan - of moest kennen althans - zij heeft op bestraffenden toon een woord van wantrouwen in zijn tegenwoordigheid kunnen spreken! Zij heeft wat Anna straks verklaarde, in den wind geslagen, namelijk dat hij haar is komen spreken over zaken. Zij heeft, in Anna's nadeel, aan iets anders gedacht! En ook, met dien vreeselijken blik heeft Emma - haar liefste Emma - dat oordeel onderschreven, en daarom tevens gezegd: Hoe! heb je 't vergeten dat hij het is, dat ik hem lief heb?
- Alsof Anna het vergeten had!
- Alsof Anna ooit haar eigen geluk zou bedoelen ten koste van dat harer naasten, ten koste harer geliefden vooral! Is zij dan niet gekomen om wijsheid te zoeken bij meer bejaarden en ervarenen, tot anderer welzijn of anderer recht?
| |
| |
Dewijl Anna sedert het binnenkomen van Marnix en Emma met den rug naar het venster en den zonnigen dag heeft gestaan, zoo hebben de beide bezoeksters, ofschoon ze wel bespeurden dat ze er wat bleeker dan vroeger uitzag, haar toch niet goed en vooral niet rustig kunnen opnemen. Maar bovendien, 't was beiden onbekend wat de arme nieuwelinge in de wereld al heeft te lijden gehad; hoe ze den voorlaatsten nacht en hoe ze gisteren den dag heeft doorleefd. Ze wisten het niet. En nu, ze weten nog niet wat er al had saamgewerkt om die altijd fiksche en krachtige natuur zoo week te maken; maar zéker is het dat zij Anna nú goed en zeer goed kunnen beschouwen, want zie, met de doodskleur op het vermagerde gezichtje, ligt ze nu achterover in den leunstoel waar ze straks zoo dankbaar heeft gezeten, en - een zonnestraal blinkt juist op haar edel en schuldeloos voorhoofd.
Twee vrouwen slaken een kreet van ontroering.
Oscar Van Breeland staat een oogenblik besluiteloos, maar snelt dan ter deure uit om juffrouw Beele's hulp te gaan inroepen. |
|