| |
Drie en dertigste hoofdstuk.
't Was een sterke overgang zoo uit die warme coupé in de koude buitenlucht. Voor Anna moest het een gewenschte overgang zijn. Had het levendig gepraat van den Washingtonschen tooneelspeler - wiens woorden echter met hetgeen zij uitlokten slechts ten deele zijn weergegeven - had zijn levendig onderhoud Anna niet als met geweld van de denkbeelden losgescheurd die haar geheel en al vervulden, 't zou de vraag zijn geweest of zij de reis in de tamelijk benauwde spoorwegcoupé zou hebben goed gemaakt. Inderdaad, die man heeft haar geest gedurig verfrischt. Zijn overgroote plastische en mimische gaven, gevoegd bij een welluidende rondheid en buigzaamheid van stem, ze hebben het vermogen gehad om haar overspannen geest in het door ontbering verzwakte lichaam, te beheerschen en als 't ware te biologeeren. Maar in 't laatst.... in 't laatst was het haar geworden alsof een donkere nacht zich over haar uitspreidde. Toen hij die woorden: Och arm kind! heeft gesproken, toen vreesde zij dat de nare duizeling die ze in de dili- | |
| |
gence reeds heeft gehad, zich erger zou herhalen; doch, gelukkig de trein heeft toen stilgehouden. Zij kon uitstappen; de koude lucht, die fiksche tocht tusschen de beide deuren van den stationsuitgang, ze deden haar goed, en.... vluchtig zag ze den grijzen Domtoren, vroolijk beschenen door de heldere Decemberzon.
Het was alsof het weerzien van dien ouden toren, haar met volle klaarheid aan de taak herinnerde die zij hier het eerst te volvoeren had. Niet verre toch van hier woont de hooggeleerde menschenvriend wiens hulp zij onverwijld voor de arme tante had in te roepen. Nochtans, ofschoon het wandelen in den laatsten tijd haar grootste en schier haar eenig genoegen had uitgemaakt, zij gevoelde nu zulk een loom- en moeheid in al haar leden, dat ze aanstonds het denkbeeld eener wandeling verwierp en naar een vigilante omzag. Er waren gedienstige geesten genoeg die dadelijk bereid waren om er een van de ginds gereedstaande naar voren te wenken; en weldra zat zij dan ook in een goede vigilante met het bevel aan den voerman om haar te rijden naar de woning van professor Schroeder van der Kolk.
‘Prefester....? Prefester Schroeder van der Kolk.... Ja.... d'r zijn d'r hier zooveul van dat slag. Waar mot dat wezen juffrouw?’
‘Ik geloof niet ver van den Dom.’
‘Zóo.... 't Is zeker waar ze laast nog se'naat hebben gebrocht. Ja, bij den Dom daar heb je d'r wonen!’ En, met een: ‘jawél, prefester Van der Kolk’ besteeg hij zijn zetel. Al spoedig ratelde de vigilante over het hard bevroren stationsplein, en straks den hoek van het koffiehuis om, waar men vluchtig aan de neven wordt herinnerd die er, omtrent twee maanden geleden, een gesprek voerden dat den ongelukkigen kramer Otto van Wall tot zulk een heerlijke ontdekking heeft geleid. Weldra over de Kathrijne-brug de grijze bisschopsstad ingereden, hield het rijtiug eindelijk niet ver van den ouden Domtoren stil. De koetsier sprak met een voorbijganger; reed op diens aanwijzing nog eenige huizen voorbij, en nadat hij weer had stilgehouden, trok hij alras aan de schel van een deftig woonhuis, en trapte ter verwarming van zijne voeten - of misschien om het medelijden eener jongejuffrouw met een armen verkleumden koetsier op te wekken - stevig met de dikgezoolde vetlceren schoenen op de ijskoude stoep.
‘Is de prefester thuis vrijster?’
‘Jawel.’
't Portier ging open.
‘Asjeblief juffrouw; koud weertje juffrouw. - Wachten niewaar?’
Anna wilde uitstappen maar las terzelfder tijd op den deurpost den naam: Van Rees.
‘Ik ben hier verkeerd koetsier.’
‘Vrawel-ekskuus juffrouw. Prefester Van Rees.’
| |
| |
De dienstmeid was op Anna's verzoek aanstonds bereid om den koetsier de noodige inlichting te geven. Zij wist heelgoed waar de collega woonde. En - toen de voerman weer op den bok zat en de zweep weer over den zwarte legde, toen mompelde hij:
‘De prefester van 't ouwe dolhuis, had ze dát maar eerder gezeid!’
Na een rit die Anna tamelijk lang viel, vooral dewijl een, reeds in den trein gevoelde hoofdpijn er niet door verbeterde, stond het rijtuig weer stil.
- Ja hier woonde de beroemde man dien ze spreken moest en dien zij ten slotte misschien ook voor haar zelve iets ter opwekking zou kunnen vragen, want somwijlen was het haar toch zóo vreemd, dat ze de oogen met geweld moest sluiten.
De professor was niet in de stad.
- Niet in de stad! Ook dát nog. Die mogelijkheid heeft ze niet voorzien:
‘En wanneer komt professor terug en zal hij te spreken zijn?’
‘Van avond wordt prefesser met den trein van zevenen verwacht, en ik denk wel dat prefesser dan zal thuisblijven mevrouw. Wie mag ik zeggen dat er geweest is?’
Anna brengt de hand aan het sterker bonzende hoofd.
‘Wil je professor dan vragen of ik hem om acht uur of kwart over achten even kan spreken; hij heeft dan zeker gedaan met eten?’
‘O zeker mevrouw. - En kan ik dan zeggen wie er geweest is?’
‘Mijn naam zal professor onbekend zijn. Zeg maar een vriendin van juffrouw Marnix uit Akkersveen.’
‘Marnix te Akkersveen! 'k Zal het dadelijk opschrijven mevrouw. Om kwart over achten niewaar?’
Anna knikt toestemmend. Maar nu - wat heeft ze te antwoorden op die natuurlijke vraag van den koetsier:
‘Waarheen?’
- Waarheen? Ze weet het niet. Ze heeft er zoo vast op gerekend den professor omstreeks twaalf uren thuis te vinden, of althans hem spoedig te zullen ontmoeten. Hij zou zich harer dan mogelijk nog wel herinneren, en ten slotte haar gaarne inlichting geven omtrent de woonplaats van mijnheer den advocaat Van Breeland, die niet lang geleden het studentenkorps verlaten had.
Misschien, zoo heeft Anna gehoopt, misschien zou de waardige man, wanneer hij tijd had om een oogenblik naar haar te luisteren, haar wel raad willen geven bovendien, en ja, ofschoon het vermetel was, zij heeft het gehoopt, misschien zou hij zich zelfs met de bezorging van haar brief willen belasten en haar verzoek ondersteunen door zijn invloedrijk woord! Dit alles natuurlijk ter wille der goede
| |
| |
zaak en zijn vriendschap voor de lieve Marnix. Met een namiddagtrein heeft ze verder gerekend naar Gouda te kunnen vertrekken, om van daar een rijtuig naar Akkersveen te nemen, en tegen den avond op dien onvergetelijken Riethof te zijn. - Maar nu, waarheen?
‘Weet je ook een jonkheer Van Breeland te wonen?’
De koetsier ziet diepzinnig naar de straatsteenen:
‘De jongeneer Van Breeland! De jongeneer Van Breeland! Dat zou ik voor de vaste waarheid .... Vrijster, zeg, weet jij een jongeneer Van Breeland hier in Utrecht te wonen?’
‘Kan mevrouw misschien bedoelen den zoon van de besteedster Van Vreeland op 't Witte Singel, die zooveel als bij de Munt is geplaatst?’
‘Mijnheer Van Breeland. Advocaat!’
‘Advecaat ....! Advecaat!....? Nee, dat zou ik voor de vaste waarheid niet durven zeggen.’
Anna verzoekt nu dat de voerman haar naar een goed logement zal rijden.
Nu aan den man in de vetleeren schoenen een oordeel over de Utrechtsche logementen is toevertrouwd, nu slaat hij weer een zeer gewichtigen blik naar beneden op de harde keien, en dan naar boven in de richting van den juist opgeheven staart van zijn zwarte.... en zegt, met een merkwaardige op- en neerhaal van het eerste woordje:
‘Ja.... als je dáarin vervalt juffrouw, dan zijn d'r een heele zooi, van Lijs in De Vliegende Bot tot aan De Peye-baa toe. Wat zeg jij vrijster, de een kiest de moeder en de ander de dochter.’
De vrijster ziet hem aan alsof ze wil zeggen: De dochter zou jou bedanken! en ze zegt:
‘Welzeker, je moet mevrouw naar De Peye-baa brengen. Op 't St.-Jans-kerkhof, je weet wel.’
‘Nou, hoor, als ik hier De Peye-baa nog niet wist! Om zoo te zeggen groot mee geworden. - Atjuus!’
Eenige minuten later hield de vigilante voor het bedoelde hotel stil.
Indien Anna's voorkomen, bij haar uitnemende schoonheid niet tevens zoo hoogstfatsoenlijk - noem het aristocratisch - geweest ware; wanneer haar rouwkleeding niet bovendien een meestal welwillend of medelijdend stemmenden indruk had teweeggebracht, het zou tot de mogelijkheden hebben behoord, dat de ‘oberkellner’ door wien zij ontvangen werd, onder een of ander voorwendsel haar naar elders had verwezen. Ja, want onder de studenten had je van die oolijke klantjes die.... Enfin, waarschijnlijk zou hij het dametje niet voor vol hebben aangezien. En bovendien, die juffrouw was erg in de war, niet rechtstreeks confuus, maar toch zoo vreemd. - Ze verzocht
| |
| |
een kamer ‘om denkelijk te blijven logeeren’, en ze had geen bagage bij zich; niets dan een reiszak. En, ze moest ‘een heer spreken van avond!’
Men dient toch voorzichtig met de waarheid te zijn. Althans inweerwil van haar uiterlijk had ‘die heer’ het nog bijna bedorven.
Het is alsof Anna instinktmatig zoo iets gevoeld heeft. Nu men haar, met den reiszak vooruitgaande, achter in de eetzaal heeft gebracht, en verzoekt hier even te willen wachten totdat men vuur op haar kamer zal hebben gemaakt, voelt Anna zich gedrongen om eenvoudig voor de gansche waarheid uit te komen, en zegt ze aan den ‘oberkellner’ die een stoel bij de groote kachel voor haar heeft neergezet en nu met geweld aan het stoken en poken gaat, dat zij eigenlijk professor Schroeder van der Kolk moest spreken die uit de stad was, en eerst dezen avond in Utrecht terugkwam.
‘Ah! A.... h.... zoo....! zoo....? O!’ zegt de ‘Jan’ haar met eenigszins schichtigen blik geheel van terzijde opnemende.
- Nu meent hij van die vreemdigheid zoo iets te begrijpen.
‘Komt u hier ver vandaan juffrouw?’
‘Van Akkersveen.... van Mulderspeet wil ik zeggen.’
‘Zoo!’ - Zij is dan danig in de war, denkt de Jan, en wat ziet zij er akelig uit. - Wat trekt ze met die oogen; zoo glazig, zoo onbestemd; precies alsof.... Ja ja!
‘En is u maar zoo alleen komen reizen juffrouw? Hadden papa of mama geen gelegenheid met u mee te komen?’
Het was een vreeselijk droeve blik dien Anna op den vrager wierp. Nu had zij geen lust een antwoord te geven. Zij sloeg de beide handen voor het gelaat, en toen zij ze eenige oogenblikken later weer terugtrok en naar de kachel zag, toen was de vrager verdwenen.
- 't Was een gek geval, en zoo zeker als tweemaal twee vier, dat het met ‘dat dametje daarbinnen in de groote zaal mis was’. Jammer van zoo'n mooie meid! Maar men diende wat voorzichtig te zijn en haar vooral maar rustig op haar kamer te houden, totdat men om den professor gezonden en zijn oordeel vernomen had. Jawel, je zag het dikwijls dat zulke ongelukkige menschen, vooral als ze reeds onder behandeling geweest waren, uit d'r zelve den professor opzochten: ‘net als par manière de dire,’ zei de Jan, ‘een hond z'n eigen medicijn.’
Al spoedig werd nu de Jan door een goedaardige dikke juffrouw en een jongere juffrouw en een man met een sloofje voor, naar de zaal gevolgd waar Anna was achtergebleven.
De dikke juffrouw naderde Anna met een vriendelijken groet, en een gelaat waarop duidelijk te lezen stond, dat, waar de liefde gebood te handelen men niet vreesachtig behoefde te zijn.
De Jan ging weer in de kachel poken, maar de kolenvlam weer- | |
| |
spiegelde in het wit zijner oogen, want de zwarte kijkmachines stonden geheel in den hoek links, en bleven op die schoone ‘maanzieke’ gericht.
De jongejuffrouw uit het hotel, die anders nooit of althans uiterst zeldzaam in de zaal kwam, had een kleur als vuur, en was op eenigen afstand aan het einde der lange eettafel blijven staan. Haar blauwe kijkers hield ze met een uitdrukking van angstig medelijden onbeweeglijk op die vreemde dame gevestigd, en ofschoon zij met liefde een ongelukkige zou helpen; voor geen geld van de wereld ging ze nu, - zooals de dikke juffrouw deed, zoo maar, zonder iets, en alleen, op die arme toe.... Nee, ze vond het verschrikkelijk, en ze bleef hier aan 't eind van de tafel.
Nol, de man met het sloofje, die straks toen Frederik met die boodschap achter kwam, nog een tiental messen te slijpen had, Nol heeft ‘den rommel maar bij mekare gegooid, den deuze en den die’, want hij moest er ook het zijne van hebben. Nu, in de zaal gekomen, alvorens de messen heel voorzichtig in de buffet-kast te bergen, veegt hij ze nog eens na met een doek - 'tgeen anders wel eens vergeten wordt - maar brengt gedurig het scherp der messen inplaats van hun ruggen, met den doek in aanraking want zijn handen werken links en zijn oogen zien rechts.
‘Is u al vroeg van huis gegaan dame? Ik hoor dat u een vergeefsche reis hebt gemaakt; of, dat u ten minste professor Van der Kolk niet thuis hebt getroffen. U moest dien spreken niewaar?’
‘Ja mevrouw;’ zegt Anna ter halverwege opstaande: ‘Maar van avond komt hij terug. Ik zou gaarne vooraf wat rusten, want ik ben zeer vermoeid. Zal de kamer spoedig in orde zijn?’
Dat mevrouw kon niet nalaten een gunstigen indruk te maken en zoo mogelijk het medelijden nog dieper te vestigen.
‘Heel spoedig lieve dame. Dus wenscht u wat te rusten? Dat is kostelijk. Opperbest! Ik kan ook wel aan u zien dat je vermoeid bent. U komt al ver niewaar ....? Kom je niet.... hê?’
‘Van Mulderspeet mevrouw.’
‘Ei zoo van Mulderspeet!’ - De dikke dame kende het niet al viel ze d'r over. - ‘Zoo! ja dan kan ik het best begrijpen. En moet u, als ik vragen mag, van avond dan weer naar Mulderspeet terug?’
Anna ziet angstig op; en meer tot zich zelve dan tot de vraagster zegt ze:
‘Daarheen.... nee, nee.... dat niet!’
- Och het arme schaap! denkt de dame.
De jongejuffrouw achter de tafel, die meende dat Anna haar aanzag, ziet snel vóor zich, en gaat zelfs een schrede terug. Frederik tuurt nieuwsgierig langs de omgeslagen punt eener Haarlemsche Courant, waarachter hij - althans voor het oog der dikke dame - geheel
| |
| |
verborgen is, en begrijpt dat het al een ‘héel geavanceerde situatie moet zijn, omdat ze zoo tégen d'r geboorteplaats is’.
Nol tuurt met geopenden mond, en houdt het blank van een mes tusschen duim en vinger, omdat de poetsdoek zonder dat hij het bemerkte, op den grond is gevallen
‘En als ik vragen mag, was er niemand die u kon vergezellen lieve dame? 't Is voor iemand van uw leeftijd niet aangenaam zoo alleen.’
Anna met den elleboog op de tafel en het hoofd in de hand, heeft een ontkennende beweging gemaakt. Och ze gevoelde zich zoo wonderlijk, dat het spreken haar schier te veel was. De voorkomende vriendelijkheid dier dame deed haar weldadig aan, en toch verveelde zij haar. Den geheelen tijd zag zij figuren voor zich, als spinnewebben die in elkaar kringelden en dan weer los werden; grijpende haneklauwen - zulke als waarmee in vroeger tijd een oude kindermeid haar wel eens had banggemaakt, door aan de afgesneden pezen te trekken; de groote kolomkachel zag zij zwellen, zwellen, hoe langer hoe dikker en hooger worden, en, dan was het haar telkens alsof zij die vreeselijke kolom moest inslikken.
Maar toch ze wist wel waar ze was, en dat daar nog andere menschen van verre stonden die haar aanstaarden en zeker iets vreemds aan haar bespeurden. Nee - oom Lijning was daar niet; dat is verbeelding. Zij is in het hotel des Pays-Bas te Utrecht; en hij is op De Runt. - Maar, heeft hij haar niet kunnen na-reizen, en....? Nee! denkt Anna voort, mijn hoofdpijn maakt mij zoo gejaagd en zoo vreemd. Ik moet mij daartegen verzetten. Als ik maar wat geslapen heb dan zal het beter zijn. O, dat ik nu aan mijzelve moet denken, terwijl.... Eensklaps ziet zij de dame zoo flink mogelijk aan, en zegt:
‘Hebt u een adresboek mevrouw?’
‘Een adresboek? Welzeker! Frederik, waar is het adresboek?’
‘Asjeblief juffrouw! Het adresboek!’
Anna slaat de bladen op. - A.... B.... Ja dit is B. Maar de regels maken slangen en cirkels.
‘Moet u op de B wezen juffrouw? Misschien ken ik wel....’
‘Ja, ik zoek een jonkheer Van.... Maar misschien woont hij hier niet.’
Frederik geeft zijdelings een knipoog aan Nol. Compris! l'amour! - Nol laat een mes vallen omdat ie zich snee.... De jongejuffrouw met de kleur, schrikt er geweldig van, want haar hartje bonsde al van akeligheid. - Een jonkheer! och, en die arme dame was toch zoo mooi en zoo jong!
‘Ga eens zien Frederik, of Teun op No. 6 al klaar is!’
‘Asjeblief juffrouw.’
‘Kan ik u niet helpen met dien naam te zoeken?’ herneemt de dame.
| |
| |
‘Ja.... of nee.... nee dank u. Professor Van der Kolk zal mij wel terecht brengen.’ - Anna begreep toch dat het beter was, hier - voor die vreemden - Oscar's naam niet te noemen.
‘Zeker! Zeker lieve juffrouw; Professor zal alles wel terecht brengen. Zeker! we zullen maar zien dat we professor hier krijgen, niewaar? dan kun je rustig wat uitslapen van al de vermoeienis niewaar?’
- Och goeje hemel! denkt de dame, er is geen twijfel aan: die verwarring van een jonker en den professor. - Luide, nadat Frederik met een toestemmend antwoord van No. 6 is teruggekeerd:
‘Komaan, dan moesten we nu de kamer maar eens opzoeken.’
De jongejuffrouw met de blauwe oogen en de roode kleur, maakt ijlings rechtsomkeer en verdwijnt in de gang.
Nol heeft het mes opgeraapt en gaat wat achteruit.
‘Ziezoo, kom jij maar mee lieve kind,’ vervolgt de bewogen vrouw hoe langer hoe gemeenzamer: ‘Nee Frederik, ik zal zelve dien reiszak wel dragen. Maak jij maar gauw een kop bouillon klaar en breng dien dan boven. Ziezoo lieve engel, leg jij den arm maar in den mijne, dan zullen we de kamer samen wel vinden niewaar? en wees maar gerust hoor, dan zal professor wel komen, en de jonker ook wel; tob daar maar niemendal over.’
Anna die zich niet zonder moeite had opgericht, wordt eensklaps door een onbeschrijfelijk gevoel overmeesterd en een sterke blos stijgt haar naar 't hoofd. Met dien gewonen zwenk werpt ze haar heerlijke lokken naar achter, en de dame van terzijde aanziende, zegt ze met trillend geluid, doch tamelijk flink:
‘Mevrouw, u ziet dat ik niet heel wel ben; maar.... U denkt toch niet dat....’
De dame ontstelde nu ook een weinig:
‘Denken? Och, wij denken niets mijn lieve juffrouw, en we willen ook niets denken, aan niemendal, niewaar? Als we maar eens goed geslapen hebben. Kom!’
Hoe ze er gekomen was wist Anna schier zelve niet. Als werktuiglijk heeft zij aan den arm der medelijdende dame de trap beklommen, en is zij de kamer die men voor haar bestemd had binnengegaan.
't Was een helder en tamelijk ruim vertrek. Ofschoon Anna van al het goedaardig gekeuvel der dame weinig of niets begreep of verstond, en het haar althans onmogelijk was er iets op te antwoorden, zoo kon ze toch een blijk van goedkeuring geven toen de dikke dame, in 't ronde wijzend, vervolgde:
‘Ziezoo, is dat nu niet alles wat je verlangen kunt lieve juffrouw? De mooiste kleine kamer - ofschoon ze toch ruim is - van het heele hotel. Een Smyrna'sch tapijt, zie je wel, ofschoon het nu juist niet fonkelnieuw mag heeten; en mooie overgordijnen, en dat
| |
| |
causeuse-tje, dat ziet er goed uit niewaar? En een mooie waschtafel, en dan dat flinke ruime bed, zie je wel, met een donzen dekbedje. Mij dunkt, daar moesten we nu maar eens gebruik van maken. Ik kan aan je beven wel voelen dat je een beetje heel moe bent.’ Tot een dienstmaagd die frisch water op de waschtafel brengt: ‘Foei, je hebt weer zonder den vuurdrager met een rookende kool geloopen; laat de deur wat open.’
‘'t Is de kachel die stinkt juffrouw, ze brandt voor het eerst.’
‘Geen tegenspraak Teuntje. Ik ruik het, en als ik iets ruik dan is het zoo. We vergissen ons niet, daarvoor hebben we wat meer ondervonden in de wereld. Dat is de lucht van een rookenden turf.’
‘En hier is de vuurdrager juffrouw!’
‘Alsof je hem niet open kondt gehad hebben....’ Tot Anna: ‘Dat heeft altijd wat tegen te praten. Niet dat die damp mij zoo hindert, maar het spijt me voor u.’
‘Nou dát hiet waarachtig hoe langer hoe gekker!’ pruttelt de meid in 't heengaan.
‘Die met pik omgaat, je weet wel!’ repliceert Frederik zachtjes, terwijl hij Teuntje op den overloop met een kop bouillon voorbijgaat.
‘Ha! daar hebben we Frederik al. Komaan, ga hier nu maar eens zitten, en dan moet dat eens warmpjes gebruikt worden. Dat zal verkwikken. - Nu, wat zeg je ervan?’
Anna drinkt inderdaad met kleine teugen den goeden bouillon. Ze had er geen trek in, maar ze greep het eerste middel het beste aan om zich zoo mogelijk te versterken en bevrijd te worden van dien zonderlingen toestand die haar telkens met een flauwte of ontzinking van alle krachten bedreigde.
- Ja toch, de hartige warme drank deed haar voor een oogenblik goed.
Frederik die alvorens binnen te komen, om den hoek der deur iets tegen den deurpost op het portaal had neergezet, meent dat het oogenblik nog al gunstig is. Men wilde er beneden meer van weten, en ‘de ouwe’ kon ie eventjes van boord sturen. Zachtjes zegt hij aan 't oor der dame:
‘Nol moet uit, zal hij niet meteen bij professor aangaan? Als u 'em zelf de boodschap dee; 't is zoo'n dwarse.’
De dame begrijpt dat dit zaak is, en zegt tot Anna:
‘Eventjes lieve, ik ben er dadelijk weer.’
Terwijl de dame zoo snel mogelijk naar beneden gaat, treedt Frederik met een groot opengeslagen boek op Anna toe; legt het voor haar neer, en haar een pen aanbiedend, die hij in een op de tafel staanden inktkoker heeft gedoopt, zegt hij zeer vriendelijk:
‘Wil de juffrouw zoo goed zijn even haar naam te teekenen; eventjes maar.... Hier.... hier ziet u.... Naam - beroep - woonplaats - bestemming.’
| |
| |
Anna herinnert zich dat papa, toen ze met hem te 's-Gravenhage in 't Hôtel de l'Europe gelogeerd heeft, 's-avonds ook zijn naam moest teekenen. Het kost haar groote inspanning, maar toch ze schrijft vrij duidelijk: A. Rooze, en dan.... ze weet niet wat, want het hoofd bonst sterker, en het boek dringt naar boven tegen de stalen pen in.... En, er volgt in de beroepskolom iets van ‘Muldersp....’ en dan verder: ‘Akkersv....’ en dan - dan laat ze de pen glippen, zoodat die rollend naar 't midden een spoor van inkt op het nog onbeschreven papier achterlaat.
‘O dat is niets, volstrekt niets juffrouw. Dank u wel;’ zegt Frederik, die schuin achter Anna, met het gezicht rechtuit naar 't raam, maar met de kijkmachines spitslinks naar beneden, in 't boek heeft gegluurd.
‘Hebt u niets meer voor 't oogenblik juffrouw?’ vervolgt hij buiten de kamer tot de eenigszins hijgend terugkeerende dame, terwijl hij het vreemdelingenboek aan de buitenzij tegen het been houdt.
‘Als professor komt, hem boven brengen Frederik.’
De dame hechtte niet aan Anna's verklaring dat hij eerst tegen den avond in de stad kwam.
‘Best!’ zegt Frederik en gaat naar beneden.
Met een inderdaad moederlijke bezorgdheid en een dienende hulpvaardigheid, maar tevens steeds op een toon voortkeuvelend die Anna vluchtig aan de kinderkamer herinnert en ook gedurig pijnlijk aandoet, is nu de dame ijverig in de weer om haar in het ontkleeden behulpzaam te zijn, en smaakt zij eindelijk de voldoening het ‘arme ongelukkige schepsel’ dat rilt van de kou, warmpjes onder de dekens te hebben bezorgd en toegestopt.
Anna heeft niets gesproken, letterlijk niets; het was haar alsof zij het spraakvermogen verloren had. Zich onmachtig gevoelend om die goede vrouw, een vermoedelijk bij haar gerezen en telkens sterker uitkomende meening aangaande haar toestand te benemen, heeft zij zich slechts vermand om mee te werken, teneinde zoo spoedig mogelijk rust te vinden en van dat goedaardig maar folterend gekeuvel verlost te worden.
‘Ziezoo mijn kind,’ zegt de dame ten laatste en streelt met haar mollige hand Anna's bleek gezichtje: ‘daar lig je nu als een prinses, en nu zal alles wel gauw terecht komen, en professor wel aanstonds hier zijn, en de jongenheer misschien ook. Nu moet je die oogen maar stilletjes zóo dichthouden. Mevrouw zal gedurig eens komen kijken hoorje, maar vooral niet opstaan lieve engel. Ziezoo!’ En - terwijl ze nu de ledikantgordijn zorgvuldig sluit, en voorzichtigheidshalve het nachttafeltje er stijf tegen aan zet! geeft ze zich zelve een goedkeurend knipoogje in den spiegel. Met zachtheid kon-je van die stakkers alles gedaan krijgen; dáarin en dáarin alleen bestond
| |
| |
de groote kracht van den menschlievenden professor. Zeker zou hij straks over haar tevreden zijn.
Juffrouw Beele - zoo heete de dame - had terwijl de hotelhouder en zijn echtgenoot voor een paar dagen naar Amsterdam waren, het hoofdbestier der zaak in handen, 'tgeen, vooral in dezen slappen tijd, opperbest aan haar was toevertrouwd. Juffrouw Beele begreep dat haar tegenwoordigheid nu weder beneden vereischt werd, en, nog eens naar het ledikant ziende, besluit zij dan ook dát nu maar stilletjes zoo te laten. Doch, terwijl zij mede nog een blik op de causeuse werpt waarop de kleeren van Anna zijn neergelegd, ontwaart ze een voorwerp dat er naast op den grond ligt.
't Is een kleine portefeuille. Haastig er op toegetreden raapt ze haar op.
- 't Zou onbescheiden zijn indien.... Neen, zij wil, zij zal het niet wezen. Volstrekt niet.
- Geheimen van anderen waren haar immer heilig; en hoeveel te meer zijn ze het nu, terwijl zij zich tijdelijk aan het hoofd eener zaak bevindt, wier borgen steeds goede trouw en degelijkheid zijn geweest, en vooral terwijl dat arme mooie kind zich zoo geheel aan hare zorg heeft toevertrouwd.
Zij legt de portefeuille op de tafel, en....
Juffrouw Beele ziet naar het ledikant. Zij luistert. - Slaapt het arme schepseltje al? - Haar gekussende wijsvinger opent behoedzaam de ledikantgordijn.
Door een loover-kier ziet ze naar binnen. Ja Goddank, zij slaapt; althans..... jawel, zij slaapt.
- 't Zou hier een gansch ander geval wezen, bespiegelt juffrouw Beele, indien zij even de vrijheid nam in die portefeuille te zien. Nietwaar: Een ongelukkig krankzinnig meisje neemt men uit menschlievendheid in het hotel....! of tenminste: bespeurende dat zij zoo ongelukkig is, behoudt men haar uit menschlievendheid, en doet wat men kan. Jawel, dat moet recommandeeren, maar 't is toch ook naar Gods gebod, en goed, en den Heer welgevallig. - En - nu weet men van dat arme schepseltje niets niemendal! Van Akkerspeet en Mulderveen, of hoe die plaatsen heeten, heeft zij nooit gehoord. Dat mogen wel dorpen of steden zijn die alleen in het kranke brein dier arme bestaan! Men weet niets van haar, en men is zelfs te zeer met medelijden vervuld geweest om er aan te denken haar naam te vragen. Dat was eigenlijk dom. Nu slaapt ze. - Zou het inderdaad geen plicht zijn om eens in die portefeuille te zien, en zoodoende, 't zij door een visitekaartje of door een brief, den naam, en.... ja, iets naders van haar te weten te komen?
Juffrouw Beele begrijpt - als ze het goed beschouwt - dat het zoowaarlijk plicht is. Bovendien dat die portefeuille daar juist op den grond liggen en haar oog er op vallen moest, 't was een zichtbare bestiering en de kennelijke vinger Gods.
| |
| |
- Geen haar valt er van ons hoofd zonder den wil des Allerhoogsten, zegt ze bijna hoorbaar, en alzoo zal er ook geen portefeuille uit een zak vallen zonder 's-Heeren alwijze bestiering! Kan dàt voorwerp met 's-Heeren heiligen wil slechts gevallen zijn om alleen opgeraapt en op de tafel gelegd te worden? Neen, dan zou de bestiering Gods om die portefeuille te laten vallen al een zeer onbeduidende en nuttelooze, ja, den Heer een onwaardige zijn geweest. - Juffrouw Beele weet zeker dat haar lieve dominee Beets dat volkomen zal moeten toestemmen; ofschoon zij toch eerlijk genoeg blijft om zich zelve te bekennen dat dominee het niet altijd met haar eens is. - Maar dit, dit is natuurlijk!
Hoe 't zij, een inzage in die kleine portefeuille is hier goed en plichtmatig! - Juffrouw Beele ziet nog eens naar Anna's leger; keert dan de portefeuille een paar malen om in haar hand; zoekt haar bril; zet dien op; trekt de lederen tong der portefeuille behoedzaam uit de lus, en, het boekje openend, neemt zij met de meeste bescheidenheid een kijkje in de beide taschjes.
‘Wel God van goedheid, kent ze die?’ prevelt juffrouw Beele, nadat ze een dichtgelakten brief uit het taschje genomen en op de buitenzij gelezen heeft:
Den H. WelGeboren W.Edelgestrengen Heer
Jhr. Mr. O. van Breeland
Advocaat
te
De plaats was niet vermeld.
- Maar wat deed dat er toe. Er was maar éen, éen enkele jonker Oscar van Breeland in de wereld; dezelfde dien zij voor ruim twintig jaren: met deze eigen handen gebakerd en gewasschen heeft.... Och, die zoo tegen de kouwe spons was, en een moedervlekje aan het linkerkuitje had, - och die edele!
- Ja, na den dood van haar eersten man te 's-Gravenhage, heeft zij al vroeg als jonge weduw haar bestaan met bakeren gezocht, doch later is zij met mijnheer Beele, een oud-zeekapitein - door Gods goedheid - hertrouwd, zonder dat zij meer te bakeren kreeg. - Maar, ofschoon naar Utrecht verhuisd en in een grooten doen en een voorname familie gekomen, heeft zij dien lieven jonker, haar allereerste bakerkind, zoo min kunnen vergeten als de jonker háar. Niet omdat de jonker zich de kouwe spons herinnerde of een onhandig speldeprikje misschien, maar, omdat zij later, - wanneer papa en mama Van Breeland op diner of souper moesten, en zij maar eventjes tijd had - bij haar lieve kind is gekomen en hem vertelseltjes heeft gedaan, waarbij hij haar dan zoo ingespannen en engelachtig kon aanzien. Zie, en dáarom is de jonker dan ook, toen hij te Utrecht op studie kwam, zeker het allereerst bij haar een
| |
| |
bezoek komen brengen, en wel in de hoop dat hij in hare woning kamers - al was het er éen - zou kunnen in huur krijgen. Zijn tante Van Riddervoorst die in de Maliebaan woonde, had hem wel graag in huis genomen, maar toch beter gevonden dat hij op eigen wieken ging drijven. - Nu, mijnheer Beele had er niets op tegen gehad, en zóo was die lieve schoone jonker, op haar mooie bovenkamers gekomen, en had zijn academische loopbaan als het ware geheel onder hare zorg, en met glans ten einde gebracht.
Als verwezen staart de dikke dame nog eenige oogenblikken op dat verrassend adres. Maar wie was zij die hem dien brief had geschreven; die hem hier zoeken kwam, en dáarom zeker op de B in het adresboek had gezocht? Hoe kwam zij - die daar achter die gordijnen ligt - hoe kwam dat ongelukkige schepseltje aan hém!? - Verkeerde dingen is juffrouw Beele van haar ‘lieven mijnheer Oscar’ niet gewoon. Zou hij dit meisje door zijn edel voorkomen het hoofdje op hol hebben gebracht....?
In de portefeuille bevindt zich niets meer wat haar eenige inlichting geven kan. - De brief is .... gelakt .... Ja, maar - het geldt hier het welzijn van haar geliefd eerste bakerkind! Ja!
Juffrouw Beele weet zich wel-is-waar niet aanstonds rekenschap te geven, waarom het welzijn van Jonker Oscar bedreigd wordt indien zij dien brief ongeopend en ongelezen laat, maar het is haar aanstonds zóo voor den geest gekomen. Immers dit was een zoo kennelijke bestiering des Heeren. Het is alsof Hij - met eerbied gezegd - tot haar sprak: Ontzegel en lees, want - en dit was de woordelijke slotconclusie der goede dame die nu zeker niet aan haar geliefden dominee denkt - want zoo iets kassuweel toevalligs had je nog nooit gezien!
‘Is daar nog iemand?’ klinkt het na een langen zucht van achter die gordijnen.
Juffrouw Beele ontstelt, doch antwoordt haastig:
‘Jawel lieve engel, zeker. Wou je wat kind?’
‘Zoo'n dorst....!’
De goedhartige vrouw die aanstonds, met een hoogroode kleur den brief waarmee ze zoo spoedig geen raad wist in haar wijden zak heeft geborgen - de goedhartige dame, nu mede getroffen door den toon waarop Anna die laatste woorden sprak, zint aanstonds op een drank die ‘het arme schaap verkwikken en tevens kan goeddoen’.
Eenige oogenblikken later heeft Frederik een fleschje oranjebloesemwater bovengebracht. Dit voor de zenuwen zoo uitmuntende middel zal, met water vermengd, haar zeker spoedig tot kalmte brengen en misschien den slaap doen vatten.
Anna dankt haar met een engelachtig lachje.
- Nee, nee! dien brief mag ik niet lezen, denkt juffrouw Beele
| |
| |
weer, terwijl zij het meisje, dat straks zoo bibberde maar nu goed warm ofschoon toch zonder koorts is, opnieuw zorgvuldig toestopt: - Nee, dat voegt mij niet. Een verzegelden brief aan mijn lieven jonker moet mij heilig zijn! Het was satan die mij in de gedaante van een engel des lichts verlokte. Ach, 's-menschen hart is onbekwaam tot eenig goed!
Anna's laatste blik heeft nog een andere uitwerking op de gedienstige oude juffrouw gehad: - Zou het mogelijk kunnen zijn dat die schoone engel, niet was waarvoor Frederik en ook zij zelve haar hebben gehouden? denkt ze nu. Zij moet toch eens even de proef nemen of het werkelijk wartaal is die zij spreekt, of, dat een buitengewone afmatting - veroorzaakt door omstandigheden die men niet gissen kan - haar zoo vreemdsoortig en verward heeft doen schijnen.
Juffrouw Beele wil bovendien goedmaken wat ze misdeed:
‘Ik meen lieve juffrouw, dat ik den naam heb gevonden dien u in het adresboek zocht!’ fluistert ze dicht aan Anna's oor: ‘Zou het ook jonkheer Oscar van Breeland kunnen zijn?’
't Is overbodig te vermelden hoezeer die gansch onverwachte vraag Anna Rooze doet ontroeren.
Straks heeft zij al haar geestkracht moeten aanwenden om niet te bezwijmen, alvorens zij zich met behulp dier goede dame op het vreemde leger had neergelegd. Juffrouw Beele had later niet bemerkt dat zij zooveel in- en overspanning met een flauwte heeft geboet, want, met het hoofdje naar de binnenzij gekeerd, lag ze immers zoo stil. Maar nú, nu ziet de goedhartige juffrouw wél hoe een gloeiend rood eensklaps dat schoone gelaat overtrekt, om aanstonds echter plaats te maken voor een doodelijke bleekheid.
Eenigszins aarzelend herneemt de dame snel:
‘Ik heb uw portefeuille eerlijk op den grond gevonden, en.... en toen.... op het adres, weet u, van dien brief zijn naam gelezen, en.... Moet die brief bezorgd worden aan mijn lieven jonker, dien schoonsten onder de mannen. Kent u hem? Of.... of is het een brief dien u voor een ander te bezorgen hebt?’
‘Bezorgen! - ja!’ Die woorden kon Anna nog ternauwernood hoorbaar uitbrengen. Juffrouw Beele zag een oogenblik slechts het wit van haar oogen.
- Arm kind in den rouw, wie ben je toch! zoo vraagt en praat ze bij zich zelve, terwijl ze Anna's slapen met water en eau de cologne wascht, en alles aanwendt om die verdooving te doen ophouden.
- Arm schepsel, zou het wél of niet richtig bij je gesteld zijn? In alle geval, je ziet er eigenlijk meer innig zwak dan verwezen uit. Wie weet wat al geheimen, familiegeheimen daarachter zitten.
- In ieder geval is die brief een sleutel; en die brief is aan het adres
| |
| |
van mijn jonker; en aan mij is hij ter bezorging toevertrouwd, ik moet vernemen wát dat - en zij drukte den doek met eau de cologne vaster onder Anna's kleinen neus - wàt dát met mijn Oscar heeft uit te staan. Is dit alles best en in orde! goed! dan kan ie op me rekenen, maar, is dit mis - juffrouw Beele trok den mond in plooien - dan zal zij den Heere God niet ongestraft hebben verzocht, òf - en zij drukte den doek weer op Anna's voorhoofd - òf scheelt het 'em dáar, dan zal ik ze beklagen het arme lieve schepsel, zooals ik het nú doe. In ieder geval ik zal weten wát er van aan is, ik zal alles vernemen en erkennen in dezen de wonderbare leidingen Gods.
In den avond van denzelfden dag stond Frederik op de bovengang toevallig voor No. 6, en drukte even toevallig het oor zeer sterk tegen het sleutelgat, 'twelk echter naar zijne meening de reputatie geenszins verdiende die het in de wandeling genoot. Hij hoorde weinig of eigenlijk niets van hetgeen er in die kamer gesproken werd. Professor Van der Kolk was er met juffrouw Beele binnengegaan. De fungeerende hotelhoudster, die bij het dienstbodenpersoneel - ofschoon het ongaarne orders van vreemden afwacht nog al gezien was, en, omdat ze zeer toegevend van aard is: de zoete podding wordt genoemd, juffrouw Beele is nu echter bij Frederik in ongenade gevallen aangezien zij Frederik, die in No. 6 het een en ander wilde in orde brengen en wegnemen en ververschen, geboden had: aanstonds te vertrekken en niet terug te komen voordat men hem schelde.
Frederik verstond niets niemendal. Hierdoor nog meer ontstemd, wortelde het denkbeeld steeds dieper, om van die zoete podding, die taaie soepe-kip geen complimenten of dril-oorderijen meer af te wachten. 't Zou wat moois worden als ze iedereen bóven je konden zetten; heden bijvoorbeeld Nol den huisknecht, en morgen zoo'n ouwe baker die door een zeehaai was ingeslokt, maar welk zeemonster er nu waarschijnlijk al danig mee in z'n maag zat.
Terwijl Frederik naar beneden gaande, zóo prevelend zijn gemoed zoekt te koelen, komt hij tevens tot de vaste overtuiging dat juffrouw alwijze - dáar heeft ze ook altijd den mond zoo vol van - dat juffrouw fijne beschuit nu mooi in de benauwdheid zit, omdat ze dat koopje heeft ingenomen. Jawel, zij was in alle geval de chef of cheffin van het hôtel, en had dus behooren te zorgen dat zulk een ‘kolderend persoon’ naar een ander hôtel was verhuisd. Nu zat ze in de rats, want als mijnheer en mevrouw weer thuiskwamen, dan zou er misschien het noodige over voorvallen.
- Straks was zij er zelve nog haastig op uit geweest; had in dien tusschentijd No. 6 gesloten, en later gezegd dat zij eigenlijk volstrekt niet geloofde dat die jonge dame krankzinnig was, maar dat haar
| |
| |
op reis iets moest overkomen zijn waardoor ze werk heeft gehad zich goed te houden.
- Begrepen! Juffrouw alwijze! applaudisseert Frederik zich zelven met een knipoog: begrepen! en daarom mag Frederik niet hooren wat de professor zegt; en strakjes zal er verteld worden dat die juffrouw koorts heeft, koorts jawel; dat ze ijlt misschien. Precies! Professor zal er wel een mouw aan passen, en morgen of misschien al van avond dan zie je de juffrouw wegrijen. Och lieve Heer! als ze meenen dat Frederik kindsch of gek is, dan zijn ze heelemaal van de wijs. Maar wat ik weet dat weet ik, en ik zeg, dat ze met haar zoete poddingsgezicht een gek, een stapelgek meisje in huis heeft genomen, een dame nota bene zonder koffer of hoededoos, zonder.... En Frederik vergat dat hij haar zelf heeft ontvangen.
In de gang gekomen hoort Frederik voetstappen bij de voordeur, en ziet, bij het licht der gaslantaarn, twee heeren naar binnen komen. Een van hen geeft den armen drommel die een valies en een reistasch gedragen heeft, zeker geen karige belooning, want de stakker glimlacht tevreden en zegt:
‘Dank je wel meheer, dank je wel heeren! Gezondheid heeren! Als de heeren soms den Dom willen zien - morgen.... of....’
Op een wenk van Frederik die inmiddels de bagage al ter hand genomen en de heeren met een kleine buiging heeft ontvangen, verdwijnt de rijke arme drommel buiten de voordeur met een zegenwensch op de lippen. Dat gebeurt zoo dikwijls niet.
‘Hôtel des Pays-Bas - niewaar?’
‘Alsjeblieft mijnheeren! Mooi weer van avond. Wilt u maar volgen alsjeblieft?
Is 't hier vol, waiter?’
‘Vra j'excuus; niet bijzonder.’
‘Toch menschen?’
‘Altijd menschen mijnheer.’
‘Vandaag gekomen?’
‘Vandaag....? Vandaag mijnheer? eigenlijk nee.... 't Is in den slappen tijd weet u. - Zullen de heeren nog dineeren als ik vragen mag?’
‘Wat dunk je Jan?’
‘Ik zou maar wat nemen mijnheer?’ zegt Frederik.
‘Stop waiter, ik vraag jou niet. Hahaha!’ Tot den reisgenoot. ‘'t Is erg genoeg Jan, dat ze in mijn mooie rijke moedertaal voor dat Jannen-baantje nog geen eigen woord hebben; dat ze bij de buren moeten leenen of jou er altijd met de haren bijsleepen. Wacht ik zal den waiter eens doopen.’ Tot Frederik: ‘Schenker, schenk jij eens twee glaasjes oud Hollandsche bitter. Niewaar Master Jan; en dan very good roastbeefs or beefsteaks, dat zal er op smaken.’
Jan is op een stoel neergevallen, en zegt, dat hij dood-op van
| |
| |
het loopen is, en dat het allemachtig jammer is ook niet naar Amsterdam te zijn doorgestoomd; de vrienden zullen schrikkelijk gefopt wezen:
‘'t Was een dwaze inval. Yes!’ herneemt de eerste: ‘en 't spijt me haast dat we aan dat tusschen-station rechtsomkeer hebben gemaakt. Ja 't was een blind zoeken Jan.’
‘Dat zei ik wel Tom; en Judels zou er express de Schoolmeester voor geven; 't is jammer, verduiveld!’
‘Nu ja, dat is niet anders! Ik had zoo'n presentiment hier te zullen slagen. Ha, dat ik niet eerder in den trein op dien inval kwam! - Look, bitter;’ vervolgt hij terwijl zijn beweeglijk gelaat dat teleurstelling uitdrukte, nu weer in een afkeurende plooi komt: ‘Whisky is een slechte drank, maar bitter is niet beter! Ik wil ze ook maar even proeven als een oud bekende. Bah! Ik geloof dat de Hollanders zich 't leven er veel mee verbitteren Jan.’
‘Goed voor de kou Tom!’
‘Porter is wel zoo goed. Schuif me dat thing eens toe.’
‘Dat boek?’
‘Yes!’
De reisgenoot schuift het gevraagde tot voor den vriend. Deze slaat het open en ziet dat het instee van een journal zooals hij meende, een vreemdelingenboek is.
- Wat gaan hem die namen van 't jaar 50-53-55 aan? Toch bladert hij voort. Dit is het laatste blad: December 1859, het roode vloeipapier kleeft nog op den laatstgeschreven naam.
‘Ha! my God! John! Look, look!’ roept Tom terwijl zijn oogen die in het boek blijven staren, tintelen alsof ze een schat hebben ontdekt, en zijn gansche gelaat onwillekeurig een der schoonste herkenningstooneelen speelt die hij ooit op het Washingtonsche great George Theatre gecreëerd heeft.
‘Wat is er?’ zegt Jan.
‘What!? Look at this, look!’ en hij wijst met den vinger op den laatstgeschreven naam.
Jan komt naderbij en leest overluid:
‘A. Rooze.... Muldersp.... Akkersv. - Zou dat misschien de persoon wezen die....?’
Tom Cat is niet instaat dat ‘Hollandsche flegma’ te laten uitspreken. Twee, drie, vier krachtige slagen op de tafel doen de bitterglaasjes dansen en het boek opspringen.
‘Waiter!’ roept hij: ‘Hola waiter! - Where did she go to?’
Frederik komt haastig naar binnen:
‘If you please sir?’
Tom is opgestaan en zegt met den vinger op den straks gelezen naam:
‘Where is dat.... Dát. Ik meen is die hier gelogeerd? Is dat een miss Rooze? Is she here? Is....?’
| |
| |
‘Yes sir. If you please.’
‘Spreek Hollandsch! Denk je dat ik 't verleerd ben! Ik vraag of die.... die dame hier is afgestapt?’
‘Ja meneer.’
‘En waar is ze, zeg? Is ze uit....? of?’
Frederik heeft geen tijd om zijn boosheid over ‘den toon van dat heer’ te luchten, want ‘dat heer’ is bijzonder levendig en haastig. Maar bovendien hij zelf is bijzonder begeerig om er meer van te weten. Hij antwoordt:
‘Of ze thuis is? Dat geloof ik niet, tenminste.... Kent u ze bijgeval mijnheer?’
‘Niet thuis! Where is she then? Where? Maar zij logeert toch hier! Damn John, what a discovery!’
Jan vond het altijd lastig wanneer zijn oude vriend in opgewonden oogenblikken - ofschoon Tom het Hollandsch nog opperbest spreken kon - tot zijn Hottentotsch vervalt, waar geen schepsel, denkt Jan, een woord van begrijpt. Ook nu deed Jan wat hij in die gevallen gewoon was te doen, en lachte, en zette een gezicht alsof hij wilde zeggen: Zoo'n geest daar kan zich niemand een begrip van vormen, en, da's mijn vriend: ik ben de vriend van een groot, van een heel beroemd man - Jan zelf had vroeger in de Zes Kronen brieven binnengebracht en voor notaris in 't zwart en voor gerechtsdienaar gefungeerd, eens zelfs voor den hoofdpersoon - maar hij moet het eerlijk bekennen, dit laatste als doublure - en dikwijls voor beul. - Nu is hij tweede fagot in ‘de Duitsche’, maar ofschoon de orkestmeester hem een standje heeft geschopt, nam hij toch zijn vacantie. In éen woord, Jan lachte. Want al verstond hij Tom niet, Tom was een beroemd man, en 't is zijn vriend en - hij reist op zijn kosten. Maar, Jan lacht nu vooral dewijl hij door Tom's ontdekking een eind aan de zaak ziet. Hier blijven is verschrikkelijk: Wat had je in Utrecht! En ze wachten in Amsterdam.
Wat Frederik betreft, hij gelooft vast - dat heel Meerenberg op reis naar Utrecht is en in de Pays-Bas zijn intrek komt nemen. Die vreemde snorrebaard schermt met zijn oogen en handen om er bang van te worden, en hoor, eensklaps barst hij in een vreeselijk lachen uit, en roept:
‘Ha John! zeg nu dat de old Kater geen goejen neus heeft, als je durft. Hahahaha.... hahahaha! Hola schenker, zeg dan toch, is die miss uitgegaan? Waarheen? Waar kan I find her?’
‘Ja, ziet u, dan zou ik nog wel eens kunnen hooren en de huishoudster vragen. Als ik zoo vrij mag wezen mijnheer's naam te weten, en waar mijnheer vandaan komt?’
‘Mijn naam, hahahaha, mijn naam is Kater. Tegenwoordig Tom Cat, maar dat doet nothing, nothing! She kent me niet. From Nijmegen, no, from Rotterdam; no no no from Washington.’
- De nemel beware! denkt Frederik, dát koldert nog anders dan
| |
| |
die juffrouw. Zou er in Nimwegen óok zoo'n etablissement zijn? Die andere is zeker een stille! En Frederik valt in:
‘Jawel precies; dat komt er ook minder op aan. Ik zal wel eens hooren.’
Hoe begeerig ook om iets meer te vernemen, Frederik gevoelde zich met dien wildeman - die een heele simfonie met z'n ‘bakkes’ speelde - zoo weinig op zijn gemak dat hij besloot provisioneel ruimbaan te maken. Zoodra het eten zou zijn afgeloopen, moest dat tweetal maar naar de komedie verhuizen, en in dien tusschentijd kon men raad schaffen hóe te handelen als ze weerom kwamen. Misschien als hij ze heelemaal expedieerde, dat hij dan bij de thuiskomst van menheer en mevrouw wel een bijzondere goedkeuring zou krijgen, en de alwijze met haar zoet gesammel een langen neus. De geschiedenis liet zich toch wel raden:
- Het konden niet anders dan gekken zijn, die gek op mekaar waren - 't is de uitdrukking van Frederik - en losgebroken, mekaar nareisden. - Merci!
Eenige oogenblikken later komt de schenker weer in de zaal en zegt te gelooven dat de jonge dame inderdaad reeds vertrokken is, en zeker niet zal terugkomen, want dat ze plan had - indien hij zich niet bedriegt - om met den trein van kwart over negenen naar Holland te ‘verreizen’.
‘What! What! verreizen? Negen uren? Damn; damn! - A cab! a cab! my kingdom for a cab!’
- Wel allemachtig wat rollen die oogen! Net een vader- of kindermoorder, denkt Frederik; en als ik niet zag dat ie zoo'n forsche kerel was, dan zou ik zeggen dat ie een bult had.
‘Een rijtuig waiter!’ roept Tom nog eens.
Maar, dat ging niet; de biefstuk siste al met de aardappels in de pan, en Nol kwam reeds binnen met het tafelgoed voor twee couverts, en - Frederik zegt dat de dame zeker nog eerst commissies rijdt, want nu was het pas acht uren en mijnheer heeft nog tijd genoeg.
In de breede gang ontvangt juffrouw Beele op dat oogenblik de herhaling van professor's verzekering: dat er, voor zooveel hij kan oordeelen, geen de minste verschijnselen van krankzinnigheid of monomanie bij dat meisje te bespeuren zijn. Haar zenuwgestel alleen is zeer zeer geschokt, en haar gestel dat veel schijnt geleden te hebben, behoeft vooral versterkend voedsel. De droppels die hij voorschreef moet ze trouw innemen, en juffrouw Beele zal wel zoo goed zijn te zorgen voor het eten 'twelk juffrouw Rooze, zooals bepraat is, een uurtje vóor het slapen-gaan met een paar glazen goeden wijn moet gebruiken:
- O welzeker! Er zal voor alles gezorgd worden.
| |
| |
Och! juffrouw Beele is zoo dankbaar en blij. Zij had zoo met die arme jonge dame te doen; en, dat professor haar kent; dat hij aan die schooldame te Akkersveen schrijven zal; dat er, wat het financieele betreft ook geen bezwaar is; dat zij zelve de liefde Gods niet heeft uitgesloten, en, dat alles zoo goed zal afloopen, professor moet het nóg eens hooren: Zij kan er God niet genoeg voor danken.
Maar, hoe dankbaar juffrouw Beele ook gestemd is, het doet haar toch leed, ja het grieft haar zelfs, dat die juffrouw een poosje zóo zacht met professor heeft gepraat dat zij er geen woord van verstaan kon. - Och ja, ze deed zoo gaarne alles, alles en met liefde, maar dan zag ze ook gaarne vertrouwen. Immers vertrouwen is ‘de kurk op den kandeelketel’!
‘Het schijnt dat die jonge dame, hm! een slechte behandeling, hm! heeft ondervonden, hm! tenminste....’ vischt juffrouw Beele.
‘Bij moeder Beele is men van het tegendeel zeker. Morgen vroeg kom ik nog eens kijken. Goeden avond.’
Op den ronden toon en met het accent dat zijn Friesche afkomst verraadt, maar bovenal met den onvergetelijk karakteristieken blik een weinig trekkend met het eene oog - haar even aanziende, heeft de waardige geleerde die woorden gezegd, en voegt er nog heengaande bij:
‘Als zij soms praten wil, herinner haar vooral dat ze liever rusten moet. Goeden avond!’
‘Goeden avond professor. Best, opperbest!’ zegt de dame. En bij zich zelve: - 't Is een dóor en dóor knap en zielkundig man, maar als hij denkt dat zij praatachtig is dan heeft hij het toch abuis. Ik zou eer zeggen een gesloten en heel karakter.
Op het tamelijk donkere St-Jans-kerkhof ontmoet de professor een jonkman, die hem op de beleefdste wijze groet en vraagt, of het hem vergund is professor even gaandeweg te spreken; hij is recht gelukkig hem te ontmoeten.
De heeren verdwijnen om een duisteren hoek der Janskerk.
Alvorens naar de keuken te gaan teneinde voor Anna's avondmaal de noodige bevelen te geven, treedt juffrouw Beele even de zaal in, en groet er - niet zonder eenige verrassing - de beide heeren die er hun laat diner gebruiken, want van ‘die heele heeren’ had Frederik haar niets gezegd.
Frederik met een servet over den arm, en een schotel met biefstuk, aan Tom Cat's linkerzij, ziet zoowel een goede portie vleesch van den schotel verdwijnen, als de verwondering die zich teekent op de tronie der alwijze, en zoekt met zijn gelaat de bestraffing uit te drukken:
- Ja, als jij je boven opsluit, en nog op den koop toe de deur
| |
| |
uitloopt, dan zal de oberkellner zoo vrij zijn, ook zonder jou voorkennis gasten te ‘serveeren’.
‘Frisch weertje heeren! De heeren komen zeker al van ver? Weinig seizoen om te reizen. - Frederik, mijnheer vraagt de mosterd!’
‘Mijnheer heeft ze al juffrouw.’
‘Mistress, is die klok gelijk, precies gelijk?’
‘Om u te dienen mijnheer.’
‘Zorg dan if you please dat over tien minuten, a cab - een vigilante hier is. Wij moeten volstrekt die jonge dame ontmoeten. Waiter, bread?’
‘O zoo, och kom! een jonge dame ontmoeten....?’
Frederik geeft het brood maar krijgt het benauwd. Als die wildeman te weten komt dat hij hem zoo'n beetje misleidde, dan.... Hij draaft met den schotel alsof hij haastig iets halen moet naar de deur, en roept:
‘Och juffrouw, alsjeblief! eventjes....? Ze moeten u achter hebben....’
De dikke dame volgt Frederik, maar zegt toch tot den heer, dat ze voor de vigilante zal zorgdragen.
Eenige oogenblikken later stapt een jonkman de zaal in, die het etende tweetal vluchtig groet; rondziet, en dan aan de schel trekt.
Hij heeft een allergunstigst voorkomen. Op een stoel bij de kachel zet hij zich neer; drukt de net gechausseerde voeten tegen den blanken benedenrand der groote kachel, en warmt de handen die in keurig paars glacé steken, bij de breede kolom.
Frederik komt terug. De jonkman gaat hem tegemoet.
‘Frits, is juffrouw Boele in 't hôtel?’
‘Om je te dienen mijnheer!’
‘Vraag of ze even wil hier komen.’
‘Waiter, komt er geen sla en omelet? Wij hebben haast!’
Frederik knikt links en rechts: ‘Yes!-Asjeblief!’ en verdwijnt.
Na eenige oogenblikken komt de dikke dame de zaaldeur weer in, gevolgd door salade en omelet, gedragen door den schenker.
De jonkman die aan het eind der zaal eenige malen op en neer heeft geloopen, terwijl hij van tijd tot tijd een blik op het dineerende paar wierp, treedt nu haastig op de dame toe:
‘Ah juffrouw Beele, ik ben blij u te vinden. Toen ik thuiskwam vond ik den brief dien u de goedheid hadt er zelve te brengen, maar mijn hospita, niet zoo attent als indertijd moeder Aagje in het onthouden van boodschappen, was de helft van hetgeen u haar gezegd hadt vergeten. Toch had zij recht dat u hier waart. Is mijnheer Beele welvarend?’
‘O dank u mijnheer de jonker, mijnheer de advocaat wil ik zeggen. Alles best! alleen erg rheumatiek weet-u, en dan korzelig omdat ik een paar dagen van huis ben: maar je doet al wat
| |
| |
voor je familie niewaar? Er is een boel aan zoo'n logement vast; nou dat beloof ik je!’
‘Ik dacht aan een misverstand toen ik hoorde dat de schrijfster van den brief hier in 't logement gelogeerd was, maar, zooeven sprak ik professor, en die....’
‘O, bent u professor tegengekomen! Och dan zal u van alles en op het best zijn ingelicht. Toen ik u den brief bracht, toen was ik nog zoo in het onzekere; maar door professor ben ik op allerlei manieren over die zaak in de ruimte gekomen.’
‘Is het waar dat juffrouw Rooze naar mij gevraagd, en verzocht heeft mij te spreken?’
‘Omelet menheer!’ roept Frederik zeer luid.
‘Sust boy!’ zegt de acteur, en weert den schotel af.
‘Ja ziet u mijnheer de advocaat, ja, in zooverre, u.... leugens gun ik geen plaats dat weet u. Maar het was meer een denkbeeld van mij dan wel dat zij zelve er om verzocht had. Ik dacht....’
Juffrouw Beele bemerkte eensklaps dat een der beide vreemdelingen haar van terzijde met een blik beschouwt die haar vreesachtig maakt, en, terwijl de jonker dit terzelfder tijd bespeurt, en - hij weet niet waarom - vluchtig aan Ira Aldridge in Shakespeare's Othello denkt, zegt juffrouw Beele snel en zachtjes:
‘Wij kunnen beter in de huiskamer praten. Die menschen dáar gluren ons de woorden uit den mond.’ Heel zachtjes: ‘Dat is het lastige van een hôtel dat je bijna nergens vrij kunt spreken. Frederik zei dat die eene man niet recht bij 't hoofd is, maar ofschoon ik het niet geloofde, omdat Frederik vandaag zelf in de war schijnt, zoo moet ik bekennen dat die man ons toch zeer onnatuurlijk aanziet. Vindt u niet? Kom!’
‘Hola, stop! Miss! If you please!’
Tom Cat is haastig opgestaan, en treedt met snelle schreden op de dame en den jonkman toe die reeds den drempel der zaal zijn genaderd. Tom Cat heeft werk met zijn Hollandsch: ‘I beg you to excuse. Neem niet kwalijk. Ik stel the utmost interest in the young lady die u noemde. Is here een miss Rooze? She is hier geweest, dat weet ik. Maar de waiter zeide dat ze vertrokken is. Ik hoor nu dat mijnheer’ - hij wijst op den jonker - ‘is gekomen om haar te spreken. What is the truth? Is she here? Yes or no?’
Frederik glijdt achter Tom Cat's rug de zaal uit.
Juffrouw Beele verstond dien poespas maar half, en is dankbaar dat haar advocaat het woord neemt:
‘Jawel die dame is in het hôtel!’
‘Ha!’ Tom Cat's oogen blinken vroolijk maar terzelfdertijd schier bliksemend door de zaal: ‘Damn you waiter!’ De schenker echter is er niet meer. Tom zegt dat hij die jonge dame volstrekt moet spreken; volstrekt! al is 't maar een oogenblik; hij heeft haar
| |
| |
ets te vragen, iets dat ten zeerste haar belangstelling verdient.
‘Dat kan onmogelijk mijnheer,’ betuigt juffrouw Beele: ‘zij is ongesteld, en de professor heeft gezegd dat zij rust behoeft. Haar zenuwgestel was zeer geschokt, zei professor. - Als u soms 't een of ander hadt.... dat....? Tenminste als het niet te aandoenlijk is.... of....? Dan zou ik.... Als u 't mij kondt zeggen....?
Ziek! O poor child!’ - Zich even bedenkend en dan met een koninklijke buiging tot Van Breeland:
‘Ik heb de eer een lawyer te zien? Ha! dat kon niet beter! Mistress zal excuse. - Als ú de goedheid hebben woudt sir, mij even te woord te staan. Ik stel de zaak tot later in uwe handen. Achter in de zaal kan ik u spreken...? Of neen, mistress heeft zeker a parlour.’
‘Watblief....?’
‘Een spreekkamer. Yes-Yes. Hahahaha hahahaha! - Jan, met your permission!’
‘Mijn naam is Van Breeland mijnheer,’ zegt de jonkman: ‘advocaat bij het Provinciaal Gerechtshof van Utrecht.’
Een oogenblik later treden de beide heeren in een kleine kamer, en ontvangt juffrouw Beele van ‘haar geliefd eerste bakerkind’ een vriendelijken wenk die te kennen geeft:
- Wilt u zoo goed zijn ons nú alleen te laten?
Frederik ziet het van verre en grienst van plezier. |
|