Romantische werken. Deel 7: Anna Rooze
(1880)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
zing van een beambte, een kaartje voor de tweede klasse naar Utrecht, en ofschoon ze aarzelde éen van haar tienguldenstukken in betaling te geven, zij ondervond tot haar blijdschap geen de minste zwarigheid, en bekwam behalve het geld dat ze moest terugontvangen, nog de verklaring van den heer achter het schuifraampje: ‘Tientjes, dame, volgens den koers, genoteerd a ƒ 9.65, zooals u op het biljet terzij van het raampje zien kunt.’Ga naar voetnoot1) Dewijl Anna een mogelijke afwijzing had gevreesd, was die koers en ook het geringe verlies haar geheel onverschillig. Nu treedt ze door eenige menschengroepen heen op de wachtkamer toe, doch, alvorens die binnen te gaan, hoort ze van terzij een ruwen uitval die blijde verrassing moet te kennen geven, eindigende met de woorden; ‘Wel broekie waar kom jij vandaan, en waar rol je naar toe? Of blijf je in Arnhem?’ Anna ziet vluchtig om, en terwijl ze den breeden rug van den commis-voyageur ontwaart, hoort ze den ander een ontkennend antwoord geven, waarop Blaak weer uitvalt: ‘Kom blijf hier kerel. Sinds m'n ouwe dood is, kun j'et goed bij me hebben; ik woon op een fideele kamer in de Broerestraat.’ - En, als nu iemand zoo'n man vertrouwd had! denkt Anna terwijl ze haastig de wachtkamer binnentreedt. Dank zij de loffelijke vergunning der Rijnspoorweg-directie, dat men reizigers in de wachtkamers vergezellen mag, is het ook hier bijzonder vol. Nochtans de omstandigheid dat het voorname gedeelte van een gezelschap reizende tooneelspelers er zich mede bevindt, verklaart nog beter de bijzondere volte en drukte. Weinige minuten later is echter de groote wachtkamer zoo goed als leeggestroomd. ‘Miss, moet u niet mee? Khm! Miss!’ roept met Engelsch accent, iemand op den drempel der glazendeur, terwijl hij omziet naar binnen. Anna die straks op een nog onbezetten stoel was neergegleden en de oogen voor de vreeselijke drukte had gesloten, zag verschrikt op; rees ijlings overeind, en den heer die reeds buiten was, volgend, wordt zij weldra door een conducteur in een coupé der tweede klasse geholpen, waarin zij als tiende persoon, dank zij de aansluitingszucht van het gezelschap, nog een plaats naast het portier bekomt. ‘All vroeg op reis geweest dame?’ klinkt het haar aanstonds in den wagen toe, en Anna ziet den persoon met zijn sprekende | |
[pagina 28]
| |
gelaatstrekken en vervaarlijke boorden voor zich, den man die haar uit hare soezerij - zooals zij het zelve noemde - had opgewekt, en zonder wiens waarschuwing zij waarschijnlijk een droeve teleurstelling zou hebben ondervonden. ‘Ja, al vroeg mijnheer. Ik dank u vriendelijk!’ zegt Anna met een vluchtig blosje. ‘Ik dacht wel aan uw bagage te zien dat u mee moest. - Tot Rotterdam?’ ‘Tot Utrecht mijnheer!’ ‘Utrecht! I don't.... Ik ben....’ zich bedenkend: ‘No, no, ik ben daar maar éens geweest. Daar woonde all lang een old-old-tante wier universal erfgenaam mijn brave mama was; maar zij heeft geen penny achtergelaten.’ Luide lachend: ‘De old goed woman! Kan ik u daar niet gezien hebben? in 't jaar 44?’ Weder lachend: ‘Hola! vijftien jaar geleden!’ - Tot een der medereizigers: ‘Zie je well Jan, dat ik 'en gek ben gebleven; ik wil die miss voor vijftien jaar all zóo in Utrecht hebben gezien, hahahahaha!’ En met verheffing lacht hij nog voort: ‘hahahahaha!’ De aangesprokene Jan, een net gekleed eenigszins confuusachtig heer met roode haren, weet niet beter te doen dan mee te lachen, en straks, als in 't geheim, een emerituspredikant van een der Nederlandsche gemeenten Onder 't Kruis toe te fluisteren: ‘Altijd en eeuwig komiek. Om te gillen.’ Met bevende onderlip en daardoor bijna onhoorbaar zegt de aangesprokene: ‘Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden, spreekt de Heere Heer!’ Mijnheer Jan ziet nu eerst den naast hem zittenden reisgenoot van terzijde aan, en geeft nog confuzer een knipoogje aan zijn vriend, die het echter niet bemerkt. Lustig lacht deze voort, en herneemt terwijl zijn gelaat altijd het levendige afdruksel zijner woorden vertoont: ‘Zoo is de mensch: Vijftien jaar ouwer te worden dat telt hij weinig. Toen moet u, miss, een klein kindje geweest zijn. Maar gekend of gezien heb ik u toen niet, want, excuse dames, naar dat kleine puppetshow zag of zie ik nooit; ik wacht altijd totdat ze de tanden en kiezen voor vást hebben, ofschoon je dan ook aan 't gezicht genoeg hebt. Hahahahaha!’ Er kwam bijna geen eind aan dat lachen. Een dikke papa met een dito dochter; een dame die in Menschenhaat en Berouw zit te lezen, maar blijkbaar dezelfde bladzij tot drie- en viermalen toe; een heer in een grijskleurige loshangende overjas met een kolossalen caillou du Rhin bij wijze van diamanten doekspeld op een roode das met witte stipjes; een aspirant-surnumerair bij de belastingen tusschen twee muurstijve en dolkspitse | |
[pagina 29]
| |
boordjes geklemd en op reis, uit een bijna onbekend dorp in Drenthe naar de ‘oomes’ in den Haag, benevens een juffrouw met zwarte doch blinkende oogen, gekleed in een rooden bournous - deze dame waarschijnlijk de mistrouwde van Menschenhaat en Berouw, en de vertrouwde van den caillou du Rhin - dit zestal heeft mede den invloed van het onweerstaanbaar gelach ondervonden, en in deze spoorcoupé is er niet éen mond die niet, als de zijne, tot een gullen of stillen lach is geplooid. Ja toch.... de emeritus predikant ziet ernstig voor zich; zijn onderlip beeft sterker; hij bevindt zich ‘als Gideon in der Midianieten hand! Hoe zal hij het Baäl's altaar afbreken en het bosch afhouwen dat daarbij is. O kinderen van het Oosten, kinderen der lichtzinnigheid! gelegerd in het dal van Jizaël. O Heere God, hoe zal hij hen verslaan.’ 't Was verstandig van den vromen verstoorde dat hij zich in zijn hoekje tot slapen neigde; misschien zal hij in zijn droomen het antwoord op zijn vragen vernemen, want hij meent, en tergoedertrouw, dat hij zich nu bevindt te midden dier wereld die afhoereert van zijn Heere God. Het uitbundig gelach van den man, dat nu echter vermindert maar nog gedurig zal herhaald worden, mag nochtans zijn goede zijde hebben. Misschien had het voor Anna iets van den vliegop, waarmee de geestelijke haar in de diligence een verfrissching bezorgde. Indien zij zelve inderdaad had moeten lachen, wellicht zou zulks op haar overspannen geest een nadeeligen invloed hebben uitgeoefend, doch de opgewektheid van dien man welke haar somwijlen een zweem van glimlach om de lippen tooverde, zij trok haar gedurig van de sombere denkbeelden af die haar telkens in allerlei vormen voor den geest stonden. Ofschoon hij nu, zichtbaar aangemoedigd, het woord tot al zijn reisgenooten richt, meent Anna toch dat hij zijn gul vroolijk oog het meest op haar laat vallen, en telkens alsof er in te lezen is: Ik ken je wel maar thuisbrengen kan ik je niet. ‘Ja dames, als je zoo'n kleine twaalf jaar in dat thing bent geweest dat Columbus heeft uitgevonden, en dan in je lieve vaderland terugkeert, dan sta je net te kijken als de leeuw van Bengalen in den Amsterdamschen apentuin. Ha! 't is dan alles zoo klein alsof je de goeje stad Hamburg uit een Neurenburger speelgoeddoos ziet komen, en zoo compres dat je niet weet waar je je beenen zult steken.’ De caillou du Rhin die tegenover hem zat meende dat het laatste een kleine wenk was, en wierp het linkerbeen over het rechter, waardoor meteen een glimmend laarsje te zien kwam. ‘Ja dames, zelfs mijn goed old mamaatje om wie ik principally naar 't Kikkerland ben overgekomen, was een half hoofd kleiner dan toen ik haar als zestiger voor 't laatst in 't lokaal de Zes Kronen | |
[pagina 30]
| |
te Rotterdam den doodsnik zag geven, met den uitroep: Wraak, wraak over Edgard la Gondolfière! Hahahahaha! Weet je wel Jan....? Hahahahaha! Ik zeg ze was een half hoofd kleiner, want de ziel strompelt nu met dikke beenen op een krukje. Ha! wat ze blij was toen ze me weerzag! Daar zou je een blijspel van kunnen schrijven, als je maar pen en papier hadt.’ De dame met de Menschenhaat en Berouw; de heer met den caillou du Rhin in de roode das, en de zwartoogige dame met den bournous, hebben bij de laatste mededeelingen een bijzondere belangstelling aan den dag gelegd. De dikke papa en de dikke dochter aten een broodje met gehakt uit een papier. ‘Is u, als ik vragen mag, artiste....?’ zegt de caillou met een uitlokkende geste. ‘Dat is te zeggen, tot voor circa drie maanden: actor on the great George theatre of Washington.’ ‘Och kom te Washington in Engeland mijnheer?’ vraagt de zwartoog met den rooden bournous met een bijzondere vrijmoedigheid, en den klemtoon op: Was Engel en mijn. ‘Zoo'n klein beetje schuins d'r achter, over de zee, miss! - hahahahaha! De miss is met haar verbeelding in de Zuiderzee daar je van den Muiderberg zoo'n mooi gezicht op hebt; maar ze zegt toch haastig, terwijl ze haar bournous vaster om de welgevormde leden trekt: Juist mijnheer; ik weet wel; dat spreekt. En was u daar aan het Sjors theater?’ ‘Daar had ik de eer gedurende circa zeven jaar lang de Yankees bij den neus te nemen miss. All avonden stond ik bij 't voetlicht te liegen - in 't laatst at four thousand dollars a year - te liegen, nu eens dat ik een millionair en dan weer dat ik smoorlijk verliefd was op the liederlijkst suget van 't gezelschap; te liegen dat ik tenlaatste zoo zwart als een neger werd, last not least in Othello The Moor of Venice, hahahahaha!’ ‘Voor duizend dollars....?.... hoeveel....? voor duizend?’ vraagt de zwartoog. ‘Dat is een magnifique appointement mijnheer;’ zegt de caillou met een milde geste terwijl hij tegelijk der vertrouwde een druk met den elleboog geeft. Telkens wanneer de roode bournous had gesproken 'heeft de dame van Menschenhaat en Berouw met een scherpen blik langs haar heen gezien. ‘Vier duizend dollars; dat is tien duizend gulden in het jaar!’ zegt ze op eenigszins scherpen en beslisten toon: ‘Daar moet men in Holland om komen! Hier is 't al mooi, als men, voor éenderde van die som, met een van je eerste theaters, 's-zomers de kermissen en 's-winters de provinciesteden moogt rondreizen.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Een artist in Holland sterft van den honger, dat is niets zeldzaams, inderdaad!’ zegt de heer met de roode das, en werpt een blik langs den rooden bournous op de punt van zijn verlaktleeren laarsje. ‘Of je sterft van den dorst; daar heb ik zoo'n last van,’ lacht de vertrouwde: ‘vooral als er 's-avonds geen grog is.’ Er lag een uitdrukking van diepe verachting in den blik die de oudste actrice op de jongere wierp, en, voor hen die straks bij het instappen der coupé getuigen waren van den onwil der oudere om die jongere te volgen, voor hen was het nu althans een uitgemaakte zaak waaruit die onwil was voortgesproten, en tevens: dat de vaak besproken tooneelwereld - helaas nog veelal een wereld op zich zelve - toch niets anders is dan een wereld in 't klein, een wereld met zijn goed en zijn kwaad. De caillou du Rhin drukt nogmaals zijn elleboog tegen den arm van dat ‘malle vrije dier’, maar richt tegelijk tot den vreemde, altijd met strak gelaat, doch met een zeer uitnoodigende geste, de woorden: ‘Mij dunkt uw naam kan mij niet vreemd wezen mijnheer. Ik heb een vriend, en uit diens mond heb ik weleens den naam vernomen van een jongmensch wien het geluk was ten deel gevallen, carrière aan het tooneel in Amerika te maken. Mag ik vragen of ik de eer geniet met mijnheer Jordaan in gezelschap te wezen? Ofschoon ik nimmer het genoegen smaakte u te zien zoo zoude het mij desalniettemin ten zeerste verwonderen mijnheer, indien ik mij in dezen bedroog.’ ‘No, no sir! Ik dankje zeer. Den grooten Jordaan heb ik wel hooren noemen .... hahahahaha .... maar die is eindelijk zeker bij abuis, of bij gebrek aan tooneeldolk of tooneelvergift precies gestorven als een gewoon mensch. Die was wel veertig jaar ouder dan ik, en was aan het groote theater te New-York. - Dat beteekent wat meer! - Wat mij betreft ik ben kort-af Kater. - Stamboeken dames, heb ik er nooit op nagezien, maar ik geloof dat die naam meer bepaald van mama's kant afkomstig was; allthans, in de wandeling vooral heet de goeje vrouw shortly Ka, en, zoolang ik het tooneel van de Zes Kronen moest aanvegen, de vetkaarsen snuiten, en groote en kleine rollen mee vervullen, noemden zij mij met een vermannelijking van ter: KA ter.... hahahahaha! - Dit gaf aanleiding tot kleine onaangenaamheden, die mijn lieve mama zich zoodanig aantrok dat ze, - twee dagen na haar dood bij die wraak over de Gondolfière, - toen ze in de Aballino zou souffleeren - want mama was altijd van alle marten thuis - dat ze het toen vertrapte om Jaap onzen directeur vooruit te helpen. Niewaar Jan?’ Jan grinnikte: ‘Ja!’ ‘Nadat Jaap een vervaard spektakel had gemaakt,’ vervolgt Kater: | |
[pagina 32]
| |
‘en mama het nog altijd vertrapte, en in d'r hok zat te lachen, werd hij eindelijk zóo razend dat hij in 't karakter van Flodoardo allerschrikkelijkst begon te vloeken - 'tgeen volstrekt niet te pas kwam, nothing like it! absolutely nothing! Zóo erg dat de schapenbak - dat was de fourth rang dames....’ ‘Nee, niet de voorste,’ valt de bournous in: ‘de schapenbak is achteraan.... maar een plezier dat je daar hebben kan!’ De vertrouwde was lastig; weer heeft een elleboog haar in de zij gedrukt. ‘Juist, 't was in 't lokaal de Zes Kronen de vierde rang miss! Bah! wat vloekte Flodoardo, en wat schreeuwde de schapenbak! Maar de goeje mama zat te lachen dat ze schudde, hahahahahaha. - Geef me je clausGa naar voetnoot1) riep Jaap tot den Doge van Venetië omdat mama niet helpen wilde. Maar de Doge was ook de kluts kwijt. - Souffleur! schreeuwde Jaap - net alsof mama een man was - als je niet souffleert dan trap ik je met je heele kast naar beneden. Maar mama - tamelijk gezet voor een zestiger - zat te schudden onder haar koepeldak alsof ze aan het dansen was, en de tranen liepen haar over de wangen, hahahahahaha! - Dat alles zag ik achter de side-scene dames, en in mijn leven heb ik niet zoo gelachen, hahahahahaha. Maar ik dacht toch: Kater pas op! als dat sinjeur nog erger op z'n Aballino's begint, dat jij dan je nagels toont. - Juist dames, stond het linkeroog van mijn vroolijke mama op de nomination om met de punt van Aballino-Flodoardo's laars in contact te komen, toen ik dat Venetiaansch gedrocht van achter in z'n nek pakte, zóo, dat 'em - met permission dames - de oogen een duim naar voren schoten, en hij van overgevoeligheid Moord! ging roepen. Niewaar Jan? - Om kort te gaan dames, dat gaf me daar een soort van boxing - zooals we dat bij ons te lande noemen, en of ik bij vergissing m'n mes daarbij in de hand had dat wist ik toen niet, maar zeker is het dat hij ineens van z'n zelven viel, en nog eens moord schreeuwde, en dat de doge van Venetië 'em ondersteunde en dat de souffleursbak voorover op het tooneel kwam duikelen, en m'n goeje mama, zich op de beide handpalmen verheffend, naar boven sprong. - 'En mooie sprong dames, voor iemand van zestig jaar die slap van 'et lachen was.’ De roode bournous sloeg de handen saam, en wierp ze, met een tintelenden blik, tamelijk theatraal in de richting van het bolronde lichtglas der coupé-zoldering, terwijl haar uitval, die met de namen ‘Jezus Maria!’ begon, een pijnlijken indruk maakte. De emeritus kreunt met gesloten oogen. | |
[pagina 33]
| |
Anna die, hoe vreemd ze zich ook in haar hoofd gevoelt, toch het verhaal van den Hollander-Amerikaan heeft gevolgd, maar nu niet recht wist of ze een uitval hier in de coupé, of buiten de locomotieffluit gehoord heeft, Anna nu opziende, ontmoet toevallig den blik der oudste actrice, en leest er de vragen in, die mede door dat onrustig zich heen en weer wenden op het duidelijkst worden uitgedrukt: Moet dat schepsel mij zoo compromitteeren! Kan ik den wagen niet uit! Moest zij dan, althans in gezelschap, niet toonen dat ook een artiste gevoelt wat een vrouw past of niet!? Zonder merkbare pauze, waarin de aspirant-surnumerair langs zijn spitse boordjes een: Lieve deugd! heeft gesuisd, terwijl zijn gelaat nog zeer lang in een griensachtig lachenden trek, als 't ware verschooning blijft vragen voor zijn vrijpostig advies - vervolgt de woordenrijke vreemde met een onweerstaanbaar boeiende plasticiteit: ‘Wat er verder in de zaal van den doge van Venetië tusschen mama en Aballino, en alles wat er op afkwam, is voorgevallen, dat kan ik de dames niet vertellen, want, toen ik de punt van een Rotterdamschen diendersstok op den background in 't oog kreeg, toen was ik om den hoek van een side-scene verdwenen. - Gelachen! Nooit zoo gelachen dames....’ ‘Ahzoo mijn heer, waart u de persoon die destijds aan dien zoogenaamden directeur Kummel uit de Zes Kronen een steek in zijn schouder hebt toegebracht?’ ‘Stop sir, sst! daar heeft mij nooit iemand iets met zekerheid van weten te zeggen, maar Jaap Kummel schijnt er weinig last van te hebben gehad, want, nadat hij eerst mijn brave mama aan den dijk zette, om haar later, bij gebrek aan een Fruitvrouw in het Verkeerd Adres weer aan te lokken, heeft hij toch nog drie jaren dapper gegalmd, totdat hij eindelijk met z'n laatsten adem al de zes kronen tegelijk moet hebben uitgeblazen, hahahahahaha....! Dat heeft de old mama mij verteld. - Nu zul je vragen dames,’ vervolgde de man nadat hij nog eens hartelijk had gelachen, en hij Anna, zooals zij bespeurde, nog meer dan vroeger gedurig aanzag: ‘Nu zul je vragen waarom ik zoo snel achter de side-scene verdween, terwijl de Rotterdamsche bemoeial langs den background opkwam. Ja, ik had een groote rooje vlak gezien dames, en die kleur, daar had ik m'n papa - zooals mama zei - aan verloren bij Hasselt of Leuven. Geen wonder dat ik er bang voor was. - Hoe ik buiten de tent ineens tusschen een drietal lachende heeren verzeild raakte, dat weet ik niet; maar 't was voor de tweede maal in m'n leven dat ik geen trek had om mee te lachen. Diezelfde vroolijke heeren had ik straks binnen de Kronen gezien. Ze waren zoo lustig dat niemand kon denken dat Kater zich in hun midden bevond, Kater naar wien de politie zoo vele dagen vergeefs alle na- | |
[pagina 34]
| |
sporingen in 't werk zou stellen. Hoe 't zij, nog dienzelfden avond zat ik in de maag van den Batavier, die den volgenden morgen ging stampen en rommelen en gymnastiseeren dat ik zoo onpasselijk werd als nooit een mijner zusters op vier pooten het kan geweest zijn. Toen ik voor 't eerst weer lucht en licht zag, was daar een van de lustige heeren die mij, half in 't Engelsch en half in 't Hollandsch, raad en troost gaf. Ik had zoo natuurlijk geacteerd zei hij, dat ik in de United States zeker furore zou maken als ik mij maar ferm op the English language wilde toeleggen. We zouden samen de reis van Londen naar New-York maken, en hij stond voor mijn overtocht in. Ik hoefde niet bevreesd te zijn, want in de groote Republiek kwam a quick man altijd vooruit; en, dames, dat was de cracker of the fire-work: hij gaf mij een kleine portefeuille, en - toen kon ik weer lachen! Yes, zelfs lachen terwijl ik aan de goeje verlaten mama dacht, want in de portefeuille die een der vroolijke heeren voor mij had meegegeven, vond ik driehonderd gulden aan vloeipapier. Mooi soort papier dames, hahahahaha!’ De man lachte weer zoo smakelijk luid en rond, dat zelfs de emeritus - steeds met gesloten oogen - een gezicht trok alsof men hem met een veertje onder den neus streek. De dame met den rooden bournous, die met de beenen over elkaar, den elleboog op de knie en het hoofd in de hand zat geleund, deed weer een uitval die nu geheel onvermeld zal blijven. De heer met den caillou du Rhin lachte deftig - vooral tevreden omdat de oudere actrice haar aandacht uitsluitend aan den verhaler scheen te wijden. Jan, de oud bekende van den verhaler uit den tijd der Zes Kronen, knikte onophoudelijk alsof de gansche zaak met hemzelf had plaats gehad; en de aspirant-surnumerair, wiens rechterboord door de natuurlijke warmte des eigenaars was flauw gevallen, zei: ‘Nu dat was een mooie!’ en zat daarna nog wel tien minuten met een triumfante griensachtige verbazing over de juistheid van zijn tusschenwerpsel. ‘En dames,’ vervolgde de man: ‘wat ik nooit gedroomd had dat is er Goddank, toch van Tom Cat geworden. - Rijk worden....? hahaha! d'r waren daar blauw- en bruinoogige vrouwelijke yankees genoeg die het een malligheid vonden. Maar, Tom heeft die kleine bloedzuigers van z'n lijf gehouen, hahahaha.... Never mind my little dears; never mind!’ Het gelaat der jongste actrice weerkaatste voor een oogenblik sterk de kleur van haar bournous. De caillou du Rhin speelde met zijn zwaar vergulden horloge-ketting, en zag voor zich neer. | |
[pagina 35]
| |
De oudste actrice daarentegen hield den blik strak op die neergeslagen oogen gevestigd. - Hij zou haar aanzien! Dat wilde ze! ‘August hoe laat heb jij 'et?’ ‘Hoe laat....? Wij zullen zien! Kwart over elven.’ ‘Zoo, dus gaat jou horloge nog! - Maar niet goed hê?’ ‘Welzeker- kind.’ De bournous kijkt nu ook naar het horloge, maar de eigenaar van het uurwerk ziet noch háar noch de vraagster aan. ‘Het mijne staat stil; al lang!’ herneemt de oudste actrice. ‘Zóo.... Den sleutel weer verloren ....? Ik den mijne, hopeloos! Jij hebt een passe-partout niewaar?’ Hij zag haar aan........ De laatste woordenwisseling die bij wijze van intermezzo zeer snel en zacht had plaats gehad - terwijl een spoorbeambte even vóor Utrecht de kaartjes opeischte - kon door niemand anders dan door de bournous en den emeritus-predikant zijn verstaan, althans Anna, die inmiddels haar kaartje te voorschijn haalde, had er geen woord van gehoord; maar, toen ze de lange wimpers weer opsloeg en haar oog op het gelaat der oudere actrice viel, toen zag zij daarop een uitdrukking waaraan zij geen naam wist te geven. Ze meende een traan te zien blinken in die oogen. Ach! hoe kon iemand ook gissen wat die oudere leed. Zij, zij wist het alleen! Maar - hij had haar nu aangezien en misschien misschien gevoelde hij nu óok iets. Ach dát wil ze, dát maar alleen. ‘Ja dames,’ herneemt de Hollander-Amerikaan: ‘'t is always and every where the old old story, maar Tom Cat bleef midden onder de muisjes, zoo koest als een ouwe kater op de stoof van een hofjes-juffrouw, en, al mocht hij soms den baard eens lekken, hij bleef rustig loeren op de groote rot die hij, met kracht en een beetje geluk, al spoedig onder de klauwen kreeg. Hahahahaha....! Maar ik wist ook dat de old goed mama na den dood van Jaap Kummel, zelfs bij de Vier Kronen geen emplooi had kunnen krijgen, en, door een leelijken val waardoor ze bijna het lachen verleerde, langs de deuren van Rotterdam een “gezicht als een almoes” moest gaan trekken. Dat had ze mij geschreven. Hola, schreef ik weerom: kom jij over, brave mama. - Maar de ziel had daar geen trek in, en, zoo moest ik toch voor mijn oudje in Holland zorgen. Nu, ze schreef al gedurig - eigenlijk liet ze het schrijven - of we elkaar dan nooit weerom zouden zien in de wereld? Ze was al twee en zeventig jaar! Voorwaarts marsch Tom Cat, nu wordt het tijd, zei ik; en Kummel is vergeten, en de diender is zeker dood! Nog tweemaal the Moor of Venice, en dan naar de brave old mama!’ ‘En mocht u haar welvarend terugvinden?’ vraagt de aspirant- | |
[pagina 36]
| |
surnumerair, den triumfanten blik van den woordenrijken man weerkaatsend. ‘Achter de kerk te Nimwegen, haar vaderstad, comfortable! very comfortable, in een paar net gemeubileerde kamers, met Snoek en Wattier aan den muur, en den ouden Kater in den Hamlet, very fine photograph in 't midden. Yes yes! ze lachte, en we lachten all bei dat de tranen ons over de wangen liepen. Ik heb haar op de old old rimpels gezoend dat we snikten van pleasure, en, toen ze Goddank zei, toen was 't zoo mooi dat the great master Edwin Forrest, first actor in the United States die four hundred dollars op éen avond ontvangt, en zijn magnificent villa aan de Hudson bij New-York of West point heeft, het nooit mooier doen kon.’ ‘Och kom, 'n heele satisfactie,’ zegt de aspirant-surnumerair die inderdaad ‘begeisterd’ is, en zet tegelijk zijn boord weer op. ‘Yes, indeed! - A quick man komt in de United States wel vooruit, had de weldoener gezegd die Kater in Tom Cat verdoopte; die, hahaha, niet geloofde dat een Hollandsch lid der Zes Kronen in Amerika fortuin kon maken, en meende, toen hij gul en nobel die driehonderd poppen gaf, dat hij zijn geld even zeker kwijt was alsof hij het in zee had gesmeten. Ha! die vroolijke goed hart met z'n vriendelijk lightful oog stond mij all the time voor den geest. Ik zou het renteloos voorschot restitueeren zoodra ik mij in de Nieuwe Wereld had rijk geacteerd, dat schreef hij er bij. Rijk! Ha! als je een old mama te Nimwegen comfortable in twee kamers kunt zetten met een life-rent van two hundred dollars a year; als je binnen een jaar of wat rekent op eigen kosten een very fine and bright theatre te kunnen bouwen, en nu naar 't Kikkerland komt om de old mama eens weer te zien en den fair man zijn generous voorschot met interest op interest te restitueeren, what shall I tell you, dhat ik niet rijk ben. God be praised! rich! very rich!’ Tom Cat die meestal en misschien wel wat al te veel lachte, had de laatste woorden op zulk een gevoelvollen en innig dankbaren toon geuit, dat niet slechts de caillou en de bournous voor zich zelven de opmerking maakten, dat die acteur uit Washington inderdaad wel haren voor het tragische had, maar dat er onder zijn reisgenooten zich nog anderen bevonden die hem een welwillenden blik niet konden onthouden, overtuigd dat die lachende Tom Cat - met zijn old mama achter de kerk te Nijmegen - aan het verre strand en in zijn vaak troebele omgeving, een hart had bewaard vol liefde en trouw. ‘Ik kan u toch niet in Amerika.... te Washington, of New-York, of, te te Philadelphia ontmoet hebben, beautiful miss....?’ De bournous ziet op, in de meening dat de vreemde tot haar die vraag had gericht. 't Was mis. Tom Cat hield het oog op de jonge dame gevestigd wier uitnemende schoonheid, bij een eenigs- | |
[pagina 37]
| |
zins lijdend maar tevens zoo nobel voorkomen, hem al aanstonds had geboeid, en wier blik hij niet kon ontmoeten zonder zich zelven te vragen: Te drommel waar heb ik haar meer gezien? ‘Pardon mijnheer, over zee ben ik nooit geweest.’ ‘Singular!’ mompelt Tom bij zich zelven, en luid herneemt hij: ‘Maar u hadt misschien een zuster die....’ ‘Ik was het eenige kind van mijn vroeg gestorven ouders mijnheer!’ ‘Gestorven? Uw moeder ook! Oh poor child!’ Dat laatste: Och arm kind! drong Anna door merg en been. Was dat diezelfde lacher van straks! 't Was goed dat de trein juist voor het Utrechtsche station stilhield. Hier moest zij uitstappen, en hij hielp haar. ‘Ik dank u mijnheer!’ ‘Farewell, farewell miss! Good bye!’ roept Tom, en, Anna nawijzend die spoedig bij den uitgang is verdwenen, zegt hij tot zijn ouden vriend Jan - die op Tom's kosten zijn reisgezel is: ‘In zes weken mag er geen lach op mijn kaak komen als ik dat, dát niet ergens gezien heb .... of something else wat er wonderful op leek.’ Ofschoon Jan er natuurlijk niets van kan weten, stemt hij volkomen toe dat dit wel zeker het geval moet zijn. |
|