| |
| |
| |
[Anna Rooze
Tweede deel]
Een en dertigste hoofdstuk.
En buiten op het portaal daar beweegt zich in de richting der torenkamer eene vreemde figuur.
De persoon in dat vreeselijk sluike nachtgewaad, de vrouw met het paarse jak en den zeer korten zwarten rok om de leden, de grijswollen kousen aan de magere beenen, en de muts zonder strook op de grijze slecht weggestreken haren, is geen onbekende.
Dat costuum, gevoegd bij ieder ander gelaat, zou - zelfs in ernstige oogenblikken - misschien den lachlust hebben opgewekt; doch hier, voor de zachtheid dier gelaatstrekken wijkt de spotlust terug.
't Kan waar zijn dat die oogen fonkelen van een ziekelijk vuur, 't kan waar zijn dat die fiere uitdrukking slechts een zeer voorbijgaande is, doch zeker is het, dat in die oogen en in al de trekken dier vrouw, niet slechts de adel van geboorte maar 't allermeest de adel van een liefdevol gemoed te lezen staat.
En terwijl er iets fonkelt in dat oog 'twelk schijnt te vragen: Ben ik dan niet de dochter van jonkheer Edzard Sitze Moreel? blinkt er mee iets dat zegt: En ben ik niet vrij om te doen wat ik wil, niet vrij met mijn schat?
Arme vrouw! Nu trekt ze zich den haastig omgeslagen witten halsdoek vaster om den hals, en - ziet ze schuchter om.
Doch met haar lichtje in de hand, en de andere hand - waarin ze mede iets draagt - onder den doek verborgen, gaat ze weer voort, en nogmaals fonkelt haar oog, en lispt ze, ofschoon onhoorbaar:
‘Hij zal het niet hebben! Liever wierp ik het Petrus of Abraham in den schoot. Hij zal het niet krijgen. Nee!’
Nu staat ze voor Anna's kamerdeur. Zij vindt die gegrendeld. Zachtkens trekt zij den grendel terug. De deur klemt omlaag en knarst terwijl zij haar opendrukt. Binnentredend raakt haar voet
| |
| |
een ijzeren staafje - het staafje van den krulstok - dat rammelend rolt naar een hoek.
Anna die juist weer was ingedommeld, opent vluchtig de oogen, en van haar lippen glijdt een zacht geluid dat iets van geeuwen en zuchten had.
Een oogenblik later slaat tante Co-Mie de bedgordijn terzij.
- Daar ligt Anna gekleed.
‘Anna! Lieve kind!’
Anna met de oogen gesloten, zegt op dien snel in den droom overluid sprekenden toon: ‘Ja ja, lieve moesje.... ja ja ja! Comme tante, lieve lieve lieve lieve....’
‘Zij slaapt! Zou ik haar wakker maken? Ben ik dan egoist.... altijd....?’ zucht de tante half overluid: ‘Nee ik zal haar niet wakker maken. Nee, ze slaapt zoo kalm. Wat is ze schoon! Zóo was ik nooit. Maar jong ben ik toch geweest, lang geleden; jong met een ronden hals, en frissche wangen, en een vroolijk hart, totdat.... Stil .... ik ben ijdel, dat mag zij niet weten. Straks zei ze droomend: Tante.... lieve. - O als ik wist dat het geen heiligschennis was, dan zou ik haar dáar op het voorhoofd zoenen.... dáar.... Maar dat is maagdenroof.... ik ben.... O Jehova!’
Allerlei vreemde denkbeelden dwalen de arme tante nu weder door het kranke hoofd, maar eindelijk herinnert zij zich alles:
- Dezen avond toen ze over het portaal ging, heeft ze juist in Lijning's kamer zoo luid hooren spreken.
Ja zij was nieuwsgierig, maar die luide stem was ook de stem uit haar jeugd, de stem van dat engelachtige lieve kind; en dat kind moest op reis voor een arme zieke; en hij wilde haar geen geld geven. Ja, nu weet zij weer alles: En toen is zij heengevloden omdat zij beangst voor haar eigen nieuwsgierigheid is geworden; en den ganschen avond is zij angstig geweest, vooral toen zij uit dat verborgen zijlaadje van haar oude schrijf-cassette het beugelknipje had genomen, en haastig naar haar stoel vluchtte omdat zij meende dat hij binnenkwam, hij, de Alwijze, de Rechte, Jehova! - Maar hij is heengegaan. Waarheen daar vraagt zij niet naar; dat is nieuwsgierigheid, dat is zonde. Somtijds werkt hij lang, heel lang in zijn kamer. Trien is bij haar gebleven; maar zelfs voor háar heeft zij het beugelknipje verborgen gehouden. In stilte heeft zij er dikwijls met de hand naar gevoeld.
- 't Was eertijds het knipje van een kloeke schoone vrouw. Men noemde haar de Hoogwelgeboren Vrouwe Moreel, geboren freule Van Rijn en Monde, en het was haar eigen moeder dat wist zij zeer goed. - En zij wist ook dat dit beursje met die mooie geldstukken erin, haar toebehoorde, geheel alleen, en - dat Anna, - die engel, op reis moest.
Trien is bij haar gekomen en zou haar gezelschap houden totdat
| |
| |
hij kwam. Maar het werd laat; hoe langer hoe later; en hij kwam niet. De oogen der oude Trien zijn dichtgevallen; zij heeft geknikkebold; met den geopenden mond heeft zij gesnorkt, en toen.... ja, nu weet zij alles, toen is zij zachtjes opgestaan om aan dit lieve kind te brengen wat ze scheen noodig te hebben, en wat haar eerlijk toekomt, ja, wat haar eigendom is.
- Haar eigendom, zeker! Want dat kind.... dat is zij immers zelve, toen zij jong was; dat kind is haar jeugd, dat is Co-Mie uit den ouden tijd toen ze nog een hart had en begrip van goed en van kwaad....
- Zij zelve....!?
- Nee! Ik ben verward, denkt de arme voort, en eensklaps vertoont er zich op haar vervallen maar eertijds schoon gelaat, dezelfde trek van fierheid die er ook straks op bespeurd is. - Dát is Anna die daar slaapt; en hij, hij doodt haar, evenals mij. Zij moet van hier. - Arm kind! Tante zal haar reisgeld geven. - Zóo! Daar ligt het. - Hier naast haar horloge. Wacht, die zakdoek er over. Ja, zoo is het goed! Slaap nu rustig, slaap zacht Anna. Tante zal.... Eensklaps blijft de ongelukkige vrouw weer strak voor zich uit zien en angstig zucht ze bij zich zelve: Maar als hij eens hier kwam, hier, en hij vond het! hij!
- Doch wat vreest ze. Lijning zal niet in deze kamer komen; dat denkbeeld kan zelfs niet oprijzen in het ‘brein van zijn heiligen geest’.
- Zulk een achterdocht kon slechts ontkiemen in haar schuldig hoofd. O zij voelt het wel dat zij alleen ellendig is, en dat zij moet wegkwijnen; maar dat kind moet leven! Dat is een engel, dat is de zuster van den engel Gabriël; en samen - weer fonkelen haar oogen - ja samen zullen wij hem verslaan den duivel! Samen.... En luide: ‘Slaap gerust Anna Maria Magdalena. Slaap zacht lieve kind, en goede reis, goede reis....!’
- Goede reis....? Is daar iemand geweest die Anna een goede reis heeft toegewenscht? Was daar licht, of.... O ja nu weet zij het wel, 't was een korte maar liefelijke droom; iets van engelen.
Bij het schijnsel van een lucifer die Anna ontvlammen deed, ziet ze dat het nog pas tien minuten voor halftwaalf is. - O dat is heerlijk, vooral dewijl ze zich nu zooveel kalmer dan straks na dien droom gevoelt, ofschoon ze nog erg vermoeid is, en een looden druk haar de oogleden bezwaart. Ja 't is heerlijk dat ze nog slapen kon.
't Is nú halfzeven in den morgen.
Neen, zegt de duisternis: halfzeven in den nacht.
De hanen kraaien wel in de verte, maar toch er moet nog een geruime tijd verloopen eer zelfs de eerste worsteling tusschen licht en donker zal aanvangen.
| |
| |
En als die worsteling begint, dan staat Anna tot vertrekken gereed.
Toen de torenklok zes had geslagen, was zij reeds wakker geworden.
Alles wat zij bij het te bed gaan besloot, is haar bij 't ontwaken eensklaps met volle klaarheid voor den geest gekomen; doch tevens heeft zij schier aanstonds beseft, dat ze gisteren avond in een opgewonden toestand heeft verkeerd, en een ontvluchten, op de wijze als ze het zich heeft voorgesteld, zoo al uitvoerbaar, toch inderdaad onnoodig en dwaas zou zijn. Anna gelooft zeker dat zij een weinig koorts heeft gehad. - Nú ziet zij de zaken anders en beter in. De naderende dag bracht een klaardere beschouwing. Oom Lijning mag wezen wie hij wil, hij kan en zal haar toch niet in deze kamer opgesloten houden; en, is die deur maar eens geopend dán zal zij weten te vertrekken, moet het zijn ook zonder zijne goedkeuring.
Terwijl de vreeselijke droom dien ze in den voornacht had, haar nog een oogenblik heeft vervuld, kwam het denkbeeld vluchtig bij haar op, of ook die gansche voorstelling der gesloten deuren en het gereedmaken van dat touw, een schakel van die akelige droomketen kan geweest zijn.
Ze wist wel beter maar nochtans om zich te overtuigen is zij van haar leger gesprongen.
Met een mengeling van schrik en verrassing heeft ze echter aanstonds bespeurd dat de deur zonder eenigen weerstand was te openen, ofschoon de loszittende kruk haar bewees dat zij daartoe den vorigen avond wel degelijk vergeefsche pogingen heeft in het werk gesteld. - Het bewustzijn harer herkregen vrijheid, heeft Anna eensklaps met een onuitsprekelijke blijdschap vervuld; maar, ternauwernood kon ze eenige oogenblikken later haar oogen vertrouwen, toen zij bij het licht van het haar restende eindje kaars, onder den zakdoek op het nachttafeltje de beurs vond die de goede tante er heeft neergelegd. Aan een wonderwerk geloofde Anna niet. Onmiddellijk kwam haar de waarheid voor den geest. Dit moet het spaarbeursje zijn waarvan de arme tante haar gesproken heeft. - Vier gouden tientjes, éen Zeeuwsche rijksdaalder, twee drieguldenstukken, benevens vijf enkele guldens met het borstbeeld van Willem I, bevinden zich in dat beugeltaschje, waarop aan de eene zijde Souvenir, en aan de andere zijde Que Dieu te guide in kralenschrift te lezen staat.
Om geld voor de reize heeft Anna niet gebeden; maar met dien schat, dien grooten schat in handen, is zij neergevallen op de knieën, en terwijl de tranen haar vloeiden langs de wangen, heeft zij bijna luide gezegd: ‘Dank, dank o Vader! Uwe liefde zal mij leiden. Dank. Amen! Dank!’
Zij is gereed. Met den wollen sjaal over den arm, den reiszak en de parapluie in de linkerhand, slaat Anna, alvorens dit vertrek
| |
| |
te verlaten, nog een blik in 't ronde. Een blik van weemoed is het niet. Neen, al hecht zich het hart aan de stomme getuigen van ons leed - nú gejaagd door een altijd tot spoed vermanende stem vanbinnen, op het punt een verblijf te verlaten waarin men haar heeft willen gevangen houden, nu is het meer een vluchtige blik in 't ronde om te zien of zij ook iets heeft vergeten, dan een afscheid vermengd met smart.
Ze huivert; ze zag het touw met de knoopen dat ze in een hoek wierp. Ze ziet het venster met.... dien man die de hand naar hare lokken uitstrekt. - Die man! Voort Anna. Spoed! Zie, de eerste schemering breekt al aan. Voort! - En het laatst wat in die kamer haar oog treft, het is de morgenglimp van 't oosten die weerspiegelt in het glas der kleine schilderij voorstellende Jezus met de doornenkroon, de kleine schilderij waarlangs, op dien eersten avond de schaduw van haar wijsvinger gleed, toen ze het kleine mugje voor smart bewaren wou.
Anna's voetstap is onhoorbaar. Zij dankt dit aan haar lichten tred en het niet kraken van haar laarsjes. - Hoe het haar te stade komt! Zij heeft nog een stoute daad te volvoeren; eene waaraan ze eerst later met schrik heeft gedacht. - De vondst echter die zij deed, dat ontvangen geld in den slaap, het heeft haar met een alles trotseerenden moed vervuld. Zij moet den sleutel der voordeur hebben, en zooals tante haar zeide, is oom Lijning gewoon dien des nachts aan het voeteneind van zijn bed aan een spijker te hangen.
- Moed Anna! - Maar zal de deur van oom en tante's slaapkamer niet vanbinnen gesloten zijn? - Wat dan! wat dan!? - Dán zal zij toch ontkomen, 't zij door een benedenvenster of door een andere opening die ze zeker vinden zal. - Nu moet ze voort.
- Hoe....! Instee van gesloten te zijn staat de deur dier slaapkamer op een kier. Zij wil binnentreden, doch zie, nu aarzelt ze.
- Zal zij heimelijk in die kamer gaan om er een sleutel te rooven? Zal ze wegsluipen alsof ze een schuldige ware?
- Ha, de morgen geeft frisscher denkbeelden dan de avond. Sterk met de gedachte: hier te blijven is onmogelijk; steunend op het geld dat haar voor die reis als in den slaap werd gezonden, en rekenend misschien op haar vlugheid, waardoor ze, zoo noodig, nog gemakkelijk aan mogelijk geweld zal weten te ontkomen, denkt ze, terwijl ze de bruine lokken met dien gewonen hoofdzwenk naar achter werpt:
- Nee! zóo niet! Ik zal hem den sleutel vragen en hem goeden dag zeggen meteen. Hoe, zou ik zonder afscheidskus de lieve tante kunnen verlaten!
Zij klopt aan de deur ofschoon die openstaat. 't Is niet voorzich- | |
| |
tig Anna! Indien hij wil dat ge blijft dan zult ge niet vertrekken. Zij klopt sterker.
Geen antwoord. - Nu treedt ze de kamer in.
Het nachtpitje dat ginder brandt, geeft nauwelijks licht genoeg om de voorwerpen in die kamer te onderscheiden.
Anna hoort een geregeld ademhalen.
Men slaapt.
‘Oom! - Oom Lijning!’
Nog blijft het stil.
Men beweegt zich in het ledikant, maar, ook nú komt er geen antwoord.
- Vergist zij zich niet? Is oom Lijning al opgestaan? - Anna schrikt onwillekeurig; dan moet hij reeds gekleed en in zijn kamer wezen.
- Welnu, op den drempel zal ze hem vaarwel zeggen, maar niet erover.
- Zoodra oom is opgestaan opent hij in den regel de voordeur voor Joost. Anna zal dus in alle geval die deur ongesloten en ongegrendeld, vinden; dát wint ze er bij.
‘Tante beste tante!’ roept Anna nu zachter.
‘Wie is er.... Wie?’ zegt de slapende half ontwakend: ‘Is daar Jehova?.... Ja zeker, beter worden allemaal beter! Laat ze gaan. Ja susst, Israël's Heer, sussst!’
‘Goede lieve tante, tot weerzien. Vaarwel!’ lispt Anna nadat ze de arme zuster harer moeder een zoen op de wang heeft gedrukt: ‘Dank voor uw weldaad. God zal het u vergelden!’
Nu snelt ze heen; maar - nog eens keert Anna op haar schreden terug. Voor 't laatst glijdt er een zoen langs de bleeke maar in 't donker verscholen wang der slapende kranke, en - Anna heeft de kamer verlaten.
Nu bonst haar hart: ze staat voor de deur van Lijning's kamer; ze heeft er aangeklopt en - zal hem onder de oogen zien, in die oogen als het noodig is.
Maar ach, zal niet haar kracht te kort schieten door het bonzen van dat hart? Ga dan Anna. 't Is nu genoeg. Uw kloekheid zou schier overmoed worden. Als gij niet blijven kunt, ga dan. Gij hebt uw goeden wil getoond, want zelfs op uw tweede geklop - dat echter zachter dan het eerste was - hebt ge geen antwoord bekomen.
Stap dan vrij naar beneden; de tijd dwingt tot spoed.
En zie, uw heengaan wordt u door niemand belemmerd; geen schepsel zal u op de trap of in het breede voorhuis weerhouden; nachtslot, boom noch grendel beletten u die zware voordeur te openen. Zie, de grauwe morgen licht u reeds tegen; de kille Decemberwind verfrischt reeds uw gloeiende wang. Uw vrees is onnoodig geweest; uw oom en voogd..... hij sliep.... in zijn
| |
| |
lijkenhok. Ja dáar lag hij, en niemand heeft dat geweten in het holle kasteel.
Nauwelijks tien minuten vóordat Anna de slaapkamer van oom en tante Lijning is binnengegaan, had de oude Trien die kamer verlaten.
In een armstoel nabij het ledikant van menheer en mevrouw gezeten, is de oude ontwaakt. Ze heeft zich met de dorre vingers de holle oogkassen gewreven, en in den aanvang niet begrepen wáar ze zich bevond. Ze was zoo stijf en koud geworden dat ze zich schier niet verroeren kon.
- Had ze dan hier geslapen - den ganschen nacht!?
Zoo snel het haar mogelijk was, heeft ze voor een oogenblik een der blinden geopend, en bij de schemering duidelijker gezien dat de stoel waarop des nachts Lijning's kleeren hangen, ledig was, en evenzoo zijn plaats in het bedaagde ledikant.
Een vreeselijke angst heeft zich van de oude meester gemaakt.
- Waar was hij, haar heer, haar lieve zoogkind, haar Jan? Wat mocht hem overkomen zijn? Wie heeft hem bestolen? wie hem leed gedaan? wie o God, hem vermoord misschien? Die vreemde wellicht; die akelige man van den vorigen avond? - Waar zal ze zoeken? Hoe zal ze hem vinden?
Bevend en strompelend, doch zachtjes om de rust dier arme vrouw niet te storen, heeft ze het slaapvertrek verlaten. De deur der studeerkamer was gesloten, zooals gewoonlijk wanneer Lijning er zich niet bevond.
- In de sacristie, ja, in de sacristie! is nu haar eerste gedachte.
Met pijnlijk stramme beenen - door de vreemde nachtrust in dien stoel veroorzaakt - strompelt ze naar beneden.
- Reeds vroeg in den avond moet hem iets overkomen zijn, want zie, de voordeur bleef ongegrendeld en ongesloten. Ja, in dat kleine kamertje achter de kapel zal hij wezen, want hij is er heengegaan toen hij haar den vorigen avond naar boven zond, om er bij Co-Mie te blijven totdat hij terugkwam. Maar lang, zeer lang heeft ze moeten wachten, en toen, toen schijnt ze te zijn ingeslapen.
Nu is de magere oude de verwulfde kromme zijgang en het kerkje doorgegaan, en bonst zij op de deur der sacristie:
‘Is u hier? Zeg is u hier?’
Geen antwoord. Zij klopt harder:
‘Menheer! menheer Lijning! - Jan! ben je hier?’ Zij luistert scherp, zoo scherp ze kan; doch niets, niets verneemt ze.
- Ja, zij weet dat hij er is; anders ware de deur der kapel niet open geweest. Maar dat zij geen antwoord bekomt!
Arme oude ziel, zijt ge dáarover zoo bekommerd? Is hij u zóo lief, die man met zijn gouddorst en listen? - Hoor, luider roept ze, zeer luide:
| |
| |
‘Lijning! - M'n kind! Jan! Jan!! geef dan antwoord; bén je daar niet?’
Dat roepen heeft ze alweder met dreunende slagen op de deur doen vergezeld gaan.
Nog verneemt ze geen antwoord.
En toch, het werd gegeven:
‘Ja! - Wie is er?’ dommelt de man daarbinnen, terwijl hij ijskoud en rillend uit den slaap ontwaakt.
En weer dreunen de slagen, en roept de welluidende welbekende stem:
‘Jan! Jan! m'n lieve kind! Zeg ben je er niet? O Heer is ie dood?’
- Nee, Goddank, dood is hij niet. Maar toch hij is zoo koud, zoo stijf, zoo stram. Nu weet hij weer waar hij is.
- Dat was een schrikkelijke nacht!
- 't Was donker, vreeselijk donker toen hij ontwaakte uit een verdooving zooals hij die nooit te voren gehad heeft. Toen hij was neergezegen, moet hij het lampje hebben omgestooten dat althans is gevallen en uitgegaan.
- 't Was pikdonker toen hij het eerst ontwaakte.
- In scherven en olie heeft hij getast. Hij weet niet meer hoe en waar hij gescharreld heeft. Maar de verkleurde letters van het strookje perkament, dat ginds op den vloer ligt, hij zag ze, nú en straks en zonder ophouden, en vooral dat woord:
Cadaverii.
Lijning heeft niet begrepen dat de sleutel dien hij vond, een lang vergeten sleutel was van een hok dat vroeger een zoogenaamd lijkenhuisje zal geweest zijn, maar, sinds onheuglijke jaren reeds, tot berging van steenkolen en andere brandstoffen gebruikt werd en zich aan de achterzij van het groote binnenplein bevindt. Neen het denkbeeld stond bij hem vast, dat ditzelfde kleine vertrek waarin hij zijn genoeglijkste uren doorbracht, en waarin hij zich nu met zijn schatten alleen bevond: het oude lijkenhuis van het kasteel De Runt is. En, tastend in het duister heeft hij nog het muurkastje weten te sluiten, doch scharrelend, om de deur te bereiken is hij over een groot stuk lood gestruikeld, en moet de sleutel der sacristiedeur hem uit den zak zijn gegleden.
En - er is geen middel geweest om buiten dat lijkenhok te komen. Geen middel! Al heeft hij ook honderd.... tweehonderd, ja duizend gulden aan God voor de armen geboden. Afgetobd en met een pijnlijke kneuzing aan het been; rillend van koude en vrees; moe geschreeuwd om hulp, is hij in 't einde neergegleden op den grond, en heeft de slaap hem overweldigd terwijl zijn hoofd er rustte - tegen den mand met ijzer.
Ja 't was een schrikkelijke nacht. Maar nu, hij leeft.... zie, daar
| |
| |
vlak bij zijn voet ligt de sleutel waarnaar hij in 't duister als wanhopend heeft gezocht.
‘Hemelsche gerechtigheid!’ roept de oude vrouw, nu die grijze anders zoo fonkelende oogen haar dof en als verwezen aanstaren: ‘Mijn kind, wat is er gebeurd? Wie heeft je leed gedaan? Jan.... arme beste Jan!’
‘Het lijkenhok! O God!’ siddert Lijning.
‘Arm kind! arm kind! heb ik het niet gezegd. Waarom je ook in zoo'n oude brak te gaan nestelen! Waarom naar zoo'n achterhoek van de wereld verhuisd! Altijd werken. Altijd meer. Altijd hoogerop! Jan, lieve Jan, ril en beef zoo niet, Trien is toch bij je, goede Jan!’
Schrompele oude vrouw! Zie, de tranen biggelen haar over de wangen. Zij weet niet wat hem deert, maar ze beseft dat haar ‘eenige’ haar ‘goede jongen’ ziek is. - Haar ‘goede jongen’. Ja! Met haar eigen borst heeft zij hem gezoogd; en hij - nooit heeft hij haar leed gedaan; neen, zelfs niet toen haar oude brave man, die hem veertig gulden schuldig was, gestorven is. Ach toen heeft hij met dat ‘beste hart’ haar die veertig gulden kwijtgescholden, en hij heeft haar in huis genomen, en nooit, nooit heeft hij haar een voet dwarsgezet; eens zelfs gezegd dat zij voor zichzelve schier al te zuinig en al te matig werd. Dikwijls heeft hij wel eens naar een wenk van haar geluisterd, als zij meende dat een wenk niet onnoodig was. Och die beste arme heer, die goede Jan!
En, of hij het gevoelt of niet, maar ze kan zich niet weerhouden om den geliefden zoogbroeder van het eenige kind dat ze bezat, nu terwijl ze hem zoo vasthoudt, een zoen op het ijskoude voorhoofd te drukken. Zie hoe ze hem ondersteunt nu ze samen zoo langzaam door de verwulfde kapelgang naar het voorhuis gaan.
‘O God, hij moet niet ziek worden!’ zucht ze weder: ‘Joost zal den dokter halen, ja aanstonds halen als hij terug is.’
Maar hij:
‘Nee, nee, 't wordt al beter. Niet doen Trien. Geen dokters, nee!’
Nu Anna met snellen tred de larikslaan is teneinde geloopen, en op den hoek van het Runtsche kerkpad ter linkerzij, nog een blik werpt op het groote huis waar ze zooveel droevige dagen sleet, nu ziet ze door de takken heen iemand haastig de poort uitkomen. Dat is Joost; ze heeft hem aanstonds herkend. Hij kan haar niet gezien hebben, want juist bij het naar buiten treden, zag hij links naar de ramen van Lijning's kamer op, en - nu is Anna geheel achter den laatsten boomstam verdwenen. Indien Anna geweten had dat Otto Van Wall zijn adres voor haar, aan Joost gaf, - welk adres haar door de omstandigheden niet geworden is - ze zou misschien vermoed hebben dat Joost haar naliep om het haar nu nog te geven.
| |
| |
Nu is haar eerste gedachte of hij haar misschien werd nagezonden, met den last om haar naar het kasteel terug te brengen.
Anna aarzelt wat ze doen zal.
- Ginds, achter het witte onbewoonde boschwachtershuisje kan zij zich verschuilen. 't Is verstandig misschien.
- De vrees voor zijn meester zou mogelijk bij Joost boven haar smeeken gaan. Maar ook, ofschoon Anna den eenvoudigen boerenknaap wel genegen was, ja zelfs dikwijls gedacht heeft dat zijn verblijf op De Runt het vreemde ledig er eenigermate aanvulde; ofschoon ze niet zelden een praatje met hem had gehouden - zoo het niet over Hanneke was, over weer en wind, over het planten van andijvie of het zaaien van knollen, - nú, na dat woord der vreeselijke vrouw Knibbelaar, is het alsof er een weerzin tegen den eenvoudigen Joost bij haar is opgewekt; iets, dat zij walging zou willen noemen indien ze een oogenblik zijn goedhartigen aard en zijn teedere liefde voor Hanneke vergeten kon. - Zijn liefde voor Hanneke! Anna vermoedt niet dat het juist die liefde is waardoor de goede Joost reeds zoo vroeg naar De Luchte werd gedreven. Den ganschen nacht heeft hij van Hanneke gedroomd. Nu eens dat zij de pokken had, dan weer dat ze dood was, en het laatst dat de heele Luchte in brand stond. Ja, moeder had eens van brand gedroomd en, drie dagen erna was de bliksem in den Mulderspeetschen toren geslagen, en, stierf zijn vader zes dagen later. Joost heeft rust noch duur gehad. Hij is niets bijgeloovig, ‘heksen en spoeken loat ze moar kommen’, maar nu: iets kwaads moest er zeker wezen, en, sneller stapte hij voort.
Aan de achterzij van het witte huisje heeft Anna zich verscholen. Indien Joost het Runtsche kerkpad kiest, dán zal zij door de beuken- en eikenlanen haar pad naar den Mulderspeetschen straatweg nemen, waar ze in alle geval de diligence kan inwachten of tegemoet gaan; en, kiest hij laatstgenoemden kant, dán kan ze zooals haar plan was het kerkpad loopen, zoo snel mogelijk om den verloren tijd weer in te halen. Aan die achterzij van het huisje - in den rug door het akkermaalshout met zijn bruine blaren gedekt - wacht Anna den jongen af. - Zie, het kerkpad neemt hij niet. Hij gaat de voorzij van het huisje langs en, loopt zoo haastig hij kan het brugje over, en de laan in die naar den straatweg in de richting van De Luchte voert. - Door de takken heeft Anna hem kunnen zien.
Een klein kwartier later treedt Anna de Mulderspeetsche kerk en straks ook de pastorie voorbij. De luiken der laatste zijn nog gesloten. Neen dat eene, dat zijvenster niet. Anna gaat twee schreden terug. Dat is het venster van mijnheer Redly's kamer. Hoe gaarne zou ze hem vaarwel zeggen, en tevens er nog eens op een verkla- | |
| |
ring aandringen wáarom hij niet slechts zulk een innig medelijden, maar ook een zoo buitengewonen angst voor Hanneke's inhechtenisneming heeft aan den dag gelegd, en angst meteen om in hare zaak getuigenis af te leggen.
‘Nee, nee!’ heeft hij gezegd: ‘haar vóorspreken kan ik niet. Ik weet niets; niets dan dat ze mij goed bedient. - Hoe zou ik kunnen getuigen in zulk een zaak. Noem mijn naam niet. Maar u juffrouw Rooze,’ zoo heeft hij verder gesproken: ‘red ú haar wanneer u getuigen moet. Zeg dan, dat mogelijk een misverstand, een samenloop van omstandigheden haar met den schijn belaadt. Spoor tot voorzichtigheid aan, in den naam van onzen Zaligmaker. Ik smeek het u!’
Op dit oogenblik komen die woorden Anna weer levendig voor den geest.
- Ja, zijn goeden raad heeft ze immers opgevolgd, en ofschoon helaas met een andere overtuiging - maar zeker met het diepste medelijden vervuld - heeft ze bij dat voorloopig onderzoek, nevens de waarheid, al het mogelijke gezegd om de schuld der arme in een twijfelachtig licht te plaatsen.
- Maar, zoo denkt ze nu, en de onderstelling moge dwaas wezen toch kwam ze bij haar op: Maar, zou er tusschen dien man en dat boerenkind ook een betrekking kunnen bestaan....? Een band waardoor haar mogelijke schuld hem te meer beangst? Een band tusschen haar en hem! Bijna op denzelfden dag kwamen ze in de pastorie. Hij als inwoner, zij tot zijne hulp....? Zijn lijden, zijn menschenvrees....?
Doch, al wat er in een enkele seconde haar meer door de gedachten vliegt, zij verwerpt het terzelfder stond. - Is er dan iets vreemds in, dat de menschenschuwe man ertegen opziet om in 't openbaar als getuige te verschijnen, terwijl hij toch medelijden met een meisje heeft dat hem bedient. En ook: is het niet zeer natuurlijk dat juffrouw Haverkist een ‘volslagen’ dienstbode heeft genomen op denzelfden dag dat er een commensaal kwam?
Aanstonds is de zaak in hare oogen tot de natuurlijke verhouding teruggebracht. Maar, Redly's raad zal ze onthouden en zoo noodig steeds in toepassing brengen. Hem zelf hoopt ze later weer te zien, en, haar stille groet aan de dorpspastorie met hare bewoners geldt - behalve Hanneke voor wie ze hulp gaat zoeken en die ze er nog binnen waant - niet het minst den man wiens zielelijden haar heeft getroffen, en voor wien ze steeds een zoo levendige belangstelling gevoelt.
Alvorens De Vergulde Ploeg binnen te gaan, werpt Anna den brief aan den baron Geereke, die haar beleefde weigering bevat, in de bus nabij het schoolhuis.
't Is al kwartier voor achten, en toch kwam Anna niet te laat.
| |
| |
De nachtdiligence - meer eigenlijk de snorwagen van Zwolle op Arnhem - was juist aangekomen, en terwijl een viertal passagiers is uitgestapt, om zich even binnen de gelagkamer van de Vergulde Ploeg te warmen of te verkwikken, houdt Jaap de arbeider het bonkerige tweetal bruinen beurtelings den emmer voor, dien hij met den onderrand op het bovenbeen doet rusten.
't Is aan dat snelle op en neergaan der neusgaten die telkens den warmen adem als rookzuilen in de koude morgenlucht stooten, en niet minder aan den damp die hun bruine lichamen omgeeft, duidelijk te zien dat de arme dieren een zware vracht hadden.
Binnen de gelagkamer zit een heer met blonde knevels in een pelsjas, en houdt de voeten tegen de groote kolomkachel die, volgens zijn beweren ‘zoo koud als zijn overgrootvader’ is.
De heer weet prompt wat hier een kom koffie kost, want hij werpt zonder vragen een dubbeltje op het blaadje dat Tronk hem voorhield, en, blazend, in het bruine vocht, geeft hij den kastelein den raad om een beetje van de koffiehette in zijn kachel te doen:
‘Zeg ouwe, wie is die lieve meid, hê?’
‘Een juffer van de Runt menheer Blaak. Goeje zaken gedaan menheer Blaak?’
‘Als ik zulk larievocht voor een dubbeltje per kop verkocht, dan zou ik ja kunnen zeggen. - Is dát van adel zeg?’
‘Wat zal ik je daarop antwoorden menheer Blaak!’ fluister Tronk: ‘Ja en nee is een lange strijd, placht m'n vader te zeggen. Den een zeit de freule, en den ander de juffer of juffrouw, begrijpje? Ik ken ze heelgoed, daarvan niet, maar een mensch is zóo niet of hij moet z'n eigen astrantigheid toch weten te bedwingen. Ik heb haar niks nimmendal gevraagd, maar wat ik weet, dat weet ik zeker: 't is een nichtje van den tegenwoordigen bewoner; krek geen grootheid, maar toch - uwe is reiziger van Strens niewaar?’
‘Nou, wat zou dat?’ zegt de commis-voyageur.
‘Dan zal u in Groningen altemet beter bekend wezen dan ikke....’
‘Is ze van Groningen?’
‘Dat is te zeggen haar oom, menheer Lijning....’
‘Twee tass koffie kastelein!’ roept een man die door hard op den vloer te stampen zijn voeten tracht te verwarmen. - Tronk gaat naar de koffietafel. In 't voorbijgaan zegt hij tot Anna Rooze:
‘Morgen juffrouw! Het doet me plezier dat je nog vanpas komt, en er zal nog wel een plaatsje open wezen ook: niewaar Sanders? De juffrouw was laatst bang dat ze te laat zou komen, maar een mensch is zóo niet of voor geld en goeje woorden zou ie iemand nog wel naar de Aaremsche spoor brengen, zei ik.’
‘Ben jij de conducteur?’ zegt Anna tot den persoon die juist was binnengekomen en door den kastelein Sanders is genoemd.
‘Om je te dienen dame.’
| |
| |
‘Kan ik plaats krijgen?’
‘Asjeblief dame. - Tronk, 'en mondjevol.... voor de kou.’
‘Hoeveel is de plaats conducteur?’
De conducteur slaat zich met kracht de koude handen tegen het lijf:
‘Naar Aarnem? 't Station dame? Zestien stuivers.’
Anna haalt haar portemonnaie te voorschijn en van het geld dat ze uit tante's beursje erin deed, geeft ze den conducteur een gulden.
‘Da's fonkelnieuw;’ zegt de conducteur en wendt en keert den blanken gulden in zijn grove hand; beziet hem daarna dicht bij het raam - 't is nog maar zoo grauwig dag in de gelagkamer, en dan tot Tronk terwijl hij hem het geldstuk toont:
‘Is dat een Mofsche, of....?’
‘Deze.... deze gulden Sanders? - Nou, 'en effektieve Hollandsche, hoorje.’
‘Waarhaftieg!’ zegt de man, die straks twee tass koffie besteld heeft, en nu op het geldstuk in Sanders' hand ziet: ‘Munt van het koniegrijk der Nederlanden. Zie je dát niet: - En aan dies zij: Willem koning der Ned. - G.H.V.L. - Das mag beduiten: Gott helfe volk en land, of....’
‘Nou daar heb je den Mof eiges!’ lacht de tamelijk dikke juffrouw die een der beide ‘tassen’ gebruikt. ‘Groot-Hertog van Luxemburg, m'n goeje Heinrich!’
‘Das kan men doch lezen gelijk men wil,’ zegt Heinrich: ‘maar iek zeg, dat 'et van den conducteur niet kloeg is z'n eigen muntspecies niet te verstaan. Iek zei dadelik dat ie Hollands was. Dat kun je aan den kop wel zien. 't Was waarhaftieg te wenschen dat 'et in Pruisen zukke kopfen gaf.’
‘Nou! suiker in de koffie!’ lacht de dame.
‘Iek zal niet anders spreken als gemeind is, allerdings niet in gezelschap Anntje! Maar iek fraag, geeft het in Pruisen zukke kopfen als Holland gehad heeft! Ziedaar, iek ben d'r stolz op dat ik een genatoeralisierder Hollander ben: Gott! was ist Pruisen!’
‘Zieje, zóo mag ik 'et menheer!’ zegt een bescheiden burgerman in een duffelsche jas, terwijl hij een paar grijze wanten aantrekt: ‘Menheer staat op een neutriaal standpunt. As wellu minsen Oranje boven zeggen, da's natuurlijk umdat 'et met de paplepel ingezogen, en d'r van jongs aan ingepoot is; maar van een bovenlander zooals menheer zien spraak aanduidt dat ie geboortig is, zeg ik dat 'et meer vat houdt. Ik 'loof dan ook dat de Pruisen geen zuinig beetje opzien tegen 't vette Holland hebben....?’
De man met de wanten die gesproken heeft, en nu in zijn gevoel als Hollander tegenover den ‘menheer’ staat als de man van geboorte tegenover den armen daglooner, hij is verplicht het belangrijk politisch gesprek te laten glippen aangezien de conducteur, zich in de handen wrijvend, heeft gezegd:
| |
| |
‘Heeren en dames instappen alsjeblieft.’
Sanders was op het punt van den vreemden gulden gerustgesteld. Met veel omhaal van woorden heeft Tronk gezegd, wel te willen dat hij er de zakken vol van had; 't moest er een van Willem den Eerste zijn, en ofschoon niet meer ‘koelant’, hij wilde hem wel gaarne overnemen; ten eerste, omdat ie, hoewel wat dunner toch ook weer breejer van ‘aanwezen’ was; ten tweede omdat ie het portret van Koning Willem, wel voor de rariteit wou bewaren; ten derde omdat ie dan Sanders plezier dee, en ten vierde omdat ie de freule, of juffer d'r ook mee plezierde; want zie - en dit laatste kwam er, hoe langdradig, toch hartelijk uit: omdat ie respect voor de juffer had. Dat moest ie zeggen, al stond ze d'r zelvers bij.
Voor de beide dubbeltjes die Tronk haar ‘uit naam van den conducteur’ heeft teruggegeven, had Anna een kop koffie met een broodje besteld. De warme drank is haar eene ware verkwikking geweest. Tronk had er een lepeltje suiker meer in gedaan, en ofschoon Anna - misschien was het vreemd - geen honger had, ze heeft het broodje toch genuttigd, want, stemde ze Tronk toe: In de haast had ze niet ontbeten.
‘Geen bagage niewaar dame?’
‘Dezen reiszak anders niets conducteur.’
‘Zal u zeker bij je houen. - Kom heeren, asjeblieft!’
Een paar minuten later sloeg de conducteur met de woorden: ‘Vooruit Gerrit!’ het portier der diligence dicht, maar - liet er aanstonds een: ‘Stop dikke!’ op volgen, want zoo haastig als Hein Tronk maar kon, kwam hij met een: ‘Ho! ho!’ de deur uit.
‘Eventjes openmaken!’ zegt de kastelein.
‘Ha, juffer, zit je daar.... Goed zoo! 'En mensch is zóo niet of hij kan op de lange baan wel kouwe voeten krijgen. Hier heb je een kruikjen met heet water. - Watblief? Nee niks geen dankjes, daar benne wij bij ons niet van thuis, 'en mensch moet z'n eigen....’
‘Kom Hein, zanik niet langer. Vooruit Gerrit!’
Met een fikschen slag gaat opnieuw het portier dicht, en terwijl de bruinen de voorpooten scherp zetten, en Anna een: ‘Dankje vriendelijk!’ roept, bijt Sanders den kastelein de woorden: ‘Jou ouwe snoeper!’ in 't oor; maakt links een knipoogje tegen den arbeider Jaap die naast den emmer tegen den muur staat; springt op de tree van den reeds rollenden wagen; wipt met zijn dikgezoolde laarzen op den bok; trekt het lederen dekkleed der bagage naar voren; snoert de riempjes vast, en dan, zich hullend in de wijde manteljas, zet hij zich naast den voerman, en roept met zijn: ‘Schep vreugde in 't leven’ op een ouden cornet-à-piston, alles wat te Mulderspeet wakker is naar de glazen, - om is te kieken of Sanders veul volk in de dillezjans het.
| |
| |
Op de middelste bank had Anna, volgens aanwijzing van den conducteur, plaats genomen, naast een jong Roomsch geestelijke die Anna's snellen groet met een vriendelijk ‘Goeden morgen!’ beantwoordde, en het kleine getijboek waarin hij gelezen had, tegelijk in den binnenzak van zijn zeer lange overjas borg.
Aan Anna's rechterzij, had de heer Blaak met de groote ronde knevels, haar voorbij stappende, plaats genomen.
Op de achterste bank zit het drietal dat reeds het gesprek 'twelk in de wachtkamer werd afgebroken, heeft hervat. De man met de wanten zit juist achter den geestelijke, doch kan maar weinig van hem zien dewijl een lederen rugstuk van boven tot beneden aan de zijplaatsen der middelbank is aangebracht. De achteruitrijdende plaatsen zijn ingenomen door een burgerheer en juffrouw die een slapend meisje van circa drie jaren tusschen zich in hebben. Wanneer hun oogen niet gesloten zijn, dan worden ze op hun meisje gericht, dat haast zoo rood van gezichtje is als de wollen kousen aan de enorm dikke beentjes, of de moffen aan de knuistjes, de knuistjes die, zelfs als 't kind slaapt, niet onder den mantel verkiezen te blijven waarmee nu eens de vader en dan weer de moeder ze warmer zoekt toe te stoppen.
‘'t Is frisch van morgen juffrouw,’ zegt de heer Blaak, terwijl hij onbespied van terzijde de schoone reisgenoote met een zeer bijzonderen blik beschouwt: ‘Wilt u ook mee van deze plaid gediend? 't Is warm over de beenen.’
‘Dank u mijnheer, ik heb mijn sjaal.’
‘Men moet het zich 's-winters anders maar zoo lekker mogelijk maken. 't Is lamzalig reizen met die bolderwagens als men, zooals ik, aan de eerste klasses op de spoorwegen gewoon is.’
Anna antwoordde niet, maar schoof een weinig rechts, want het been in de pelsjas hinderde haar.
Heel zacht herneemt hij:
‘Gewoonlijk beroerd gezelschap. Om geen fatsoenlijk woord mee te praten. - Gaat u verder dan tot Arnhem als ik vragen mag?’
‘Ja mijnheer.’
‘Zeker naar Amsterdam?’
‘Nee.’
‘Wat dat aankaat, iek zeg, sterk mogen de Pruisen wezen, zoo kloeg als de Hollander zijn ze niet.’
‘Nee, daar kon menheer wel gelijk in hebben,’ klinkt het antwoord van den man die achter den geestelijke zit.
‘En dan, iek zeg, de Hollanders hebben de duiten d'r bij; kein mensch die in Pruisen een cent verdienen kan.’
‘Nee daar kon uwe wel gelijk in hebben; tenminste als je zooals ik bij den rijkdom dient, dan zeg je dat er hier van z'n leven al 'en mizerabele slomp geld mot verdiend zijn. Meer as meer!’
| |
| |
‘Ach Gott! as Pruisen de helft van zulk een rijkdom had! - Kaar kein kolonies!’
‘Och kom, hebbe jelui zooveul as geen kolonies?’
‘Kaar, kaar nieks. En Holland? In Oost en West, overal!’
‘Ja dat zal waar wezen menheer, dan benne wijluije de baas hoor.’
‘De baas! Gott bewahre, in alles de baas! Wat rooken de Pruisen voor tabak bij foorbeeld. Iek weet niet of uwes liefhebber is?’
‘Nou dat zou ik je verzoeken menheer.’
‘'t Is alles bocht wat je ien Pruisen rookt, bocht! Iek heb er 'en bietje bekentschaft van.’
‘Och kom.’
‘Ja, maar dat heb iek hier in Holland gekregen. Ieder Hollander is een fijne proever zeg iek: Hier.... wacht.... wacht, as u een liefhebber is’ - hij haalt een grooten tamelijk versleten sigarenkoker uit - ‘dan moet u dat.... hier; nee wacht, iek zal u déze proeven laten, déze....’
‘Als ik menheer niet ontrief.’
‘Bewahre! Iek handel d'r zelf in. Iek heb ze miet duizenden en honderdduizenden. Maar nou moet u dies eens proeven. Ien Köln zijn mij vijftig thalers gebooien; dat is voor éen zóo'n segaar anderhalb gross of negen centen.’
‘Wel allemachtig,’ zegt de man en beschouwt de sigaar en belekt haar in 't ronde.
‘Ja, en nou mot ú die is rooken, en dan geef iek je te raaien waarvoor iek die zelfs in 't klein debitier.’
Een Hollandsche vinger die het bewijs levert dat hij niet zelden met bak- en tuinaarde in aanraking komt, tikt op Anna's schouder, en de man aan wien die vinger behoort vraagt, terwijl hij Anna de sigaar toont:
‘Zal 't ook sjeneeren juffrouw?’
‘Wis en drie!’ zegt de commis-voyageur aan Anna's zijde: ‘Denk je dat dames den damp van jou stinkstokken kunnen verdragen!’
‘Stienkstokken! - Iek durf vragen of u d'r betere bij je hebt! Als u een kenner is mag iek dan 't plezier.... Zie, deze....’ en de groote oude koker wordt langs Anna's linkerschouder den heer Blaak toegestoken.
De heer in den pels trekt de knevels naar boven, en terwijl hij zegt voor de distinctie te bedanken, bij welke geestigheid hij Anna een knipoogje zoekt te geven - neemt hij uit zijn eigen koker een sigaar in manilla-vorm, en drijft al spoedig den damp langs de lokken zijner schoone reisgenoote.
Vóordat de man met de wanten echter opsteken wil, tikt zijn straks genoemde vinger nogmaals op den schouder der jonge dame, en wordt de vraag van zooeven herhaald: of het de juffrouw ook hinderen zal?
| |
| |
‘Ik geloof het niet,’ zegt Anna even omziende, en meent nu dat het gelaat van dien beleefden boer-achtigen burgerman haar niet geheel onbekend is.
De genatoeraliseerde Hollander, die een nijdigen blik op den pelsman had geworpen, geeft zijn buurman den raad om de sigaar niet al te nat te maken, want - dat ie ganz niet lek is; en terwijl hij al spoedig met de beide dampers meedampt, wuift hij den rook naar zich toe en mompelt:
‘Gott bewahre zoo'n fijne lucht!’
Mijnheer Blaak berekent dat hij een fameuzen indruk moet maken met den geur van zijn manilla, en fluistert Anna zacht in 't oor:
‘Ik zeg altijd, d'r moesten twee klasses aan die wagens zijn. Je hebt hier niet eens een cabriolet. - Kan ik het plezier hebben gehad u in Groningen te ontmoeten?’
‘Daar ben ik nooit geweest mijnheer.’
‘Toch een juffrouw Lijning niewaar?’
‘Nee mijnheer!’
‘Maar immers familie?’
‘Ja.’
‘O met uw familie ben ik zeer bevriend geweest, en weet toch zeker u eens gezien te hebben. Zoo'n gezichtje vergeet men niet licht. - Gaat u met den trein van halféen naar Holland?’
‘Ik weet niet precies.’
‘Jawel om halféen; dus hebt u ruim twee uren in Arnhem. Komt u daar iemand afhalen, als het niet indiscreet is te vragen?’
‘Nee!’
‘Zou ik dan de eer mogen hebben u zoolang ten mijnent bij mijn familie te introduceeren? U kunt daar op uw gemak koffie drinken. Mijn familie zal verrukt zijn uw kennis te maken.’
‘Ik dank u.’
Anna schuift nog iets meer naar de zij van den geestelijke, want het lichaam in de pelsjas hindert haar opnieuw. Of de ander het niet bemerkt? Althans zachter herneemt hij terwijl hij weer aansluit:
‘Kan ik u niet op den Nieuwendijk te Amsterdam bij Sinkel hebben ontmoet....?’ Heel zachtjes: ‘Lieverd!’
‘Jonge dame, verkiest u ook hier aan het raampje te zitten?’ vraagt eensklaps de jonge geestelijke: ‘Ik zal gaarne met u omruilen.’
Anna, die vuurrood was geworden, zegt met eenige verwarring: ‘O gaarne!’ en terwijl de geestelijke opstaat en haar laat doorschuiven, grijpen de achteruitrijdende ouders - instinctmatig wakker geworden - tegelijk naar de roodwollen beentjes van hun lieveling, want ‘de jas van dien pastoor’ slierde er juist langsheen.
‘Zou ik mogen weten meneer wáarom u de juffrouw uw.... warme plaats geeft meneer.... waarom?’ zegt Blaak.
‘Omdat ik haar tot mijn spijt geen andere kan aanbieden.’
| |
| |
‘Weet jij wel mijnheer, dat dat een bl.....sche personaliteit is.... op deze manier.’
‘Dat spijt me mijnheer?’
‘Jij mot voor den weerlicht niet denken omdat je zoo'n kuitendekker draagt, dat je me zoo maar beleedigen kunt. Jou heele santen-kraam. is me geen cent waard.’
‘Men heeft menschen voor wie niets heilig is mijnheer.’
‘Paap!’ bromt de man met de pelsjas, tusschen de tanden; werpt het portierglas neer, en, vuurood geworden, blaast hij groote grauwe wolken pseudo-manilla-damp in de fijne morgenlucht.
't Is gelukkig maar ook niet te verwonderen dat Anna de beleedigende woorden van den commis-voyageur, die meer gebromd dan gesproken waren, niet heeft verstaan, niet te verwonderen vooral door de omstandigheid dat de conducteur reeds een paar malen zeer krachtig op zijn cornet-à-piston heeft geblazen.
Voor de diligence uit reed een vrachtwagen waarvan de voerman vermoedelijk sliep en zonder wijken midden op den weg bleef.
Nogmaals en scheller gaf de conducteur het sein om uit te halen.
Maar het baatte niet.
‘Snor d'r maar langs, Gerrit!’ zegt Sanders de conducteur: ‘'en beetje over den berm dat boldert wel.’
‘As ik anders wacht tot gunds bie den oprit van De Runt Sanders?’
‘Nee, vort er mee!’
‘Hurt dan!’ roept Gerrit, en rukt aan den rechtertoom, en legt duchtig de zweep over de straks galoppeerende bruinen. De wagen krijgt aldra twee sterke schokken, van den berm of graskant. - De achteruitrijdende echtelieden, ontsteld door dat snelle en scheeve rijden, grijpen naar hun kleinood; de overige passagiers balanceeren hunne lichamen rechts naar de hooge zijde, ‘om den wagen in evenwicht te houden’. Slechts Anna, niet bevreesd in 't rijden, ligt aan de linkerzij van den wagen, ten halve met haar hoofd buiten het inderhaast geopende portierraam. Weinige oogenblikken geleden heeft ze het glas laten zakken omdat ze eensklaps zoo vreemd en duizelig was geworden. Nu wordt het beter, veel beter, want de koude morgenlucht doet haar goed. Ja die snelle tocht verfrischt haar geheel.
Daar snort zij de linnen huif van de vrachtwagen voorbij. Dieper haalt zij adem! - Hê, die snelle tocht was heerlijk.
't Was goed dat Anna zich verfrischt gevoelde.
Terzelfdertijd dat de voerman zijn paarden links ment, om van den grasrand met een kleinen bocht weer geheel op den straatweg te komen, ziet Anna, bijna recht voor zich, in den hollen zijweg die opgaat naar de herberg De Luchte, en treft haar een onverwacht tooneel:
| |
| |
‘Gott bewahre, was ist das?’ roept Heinrich.
Ook de bestuurders der diligence schijnen nieuwsgierig om te weten wat daar voorvalt, althans het is merkbaar dat de paarden worden ingehouden. Maar lang duurt het oponthoud niet.
Goddank, 't was ook een hartverscheurend tafereel dat die holle weg op dien helderen winter-morgen te aanschouwen gaf.
Daar komt een kleine huifkar langzaam naar beneden. De voerman in blauwlinnen kiel houdt het paard bij den kop. Binnen die kar zit een jong en schoon boerenmeisje naast een dienaar van 't gerecht. Terzij van de kar gaat een rijksveldwachter, en weert een jonkman af die jammert en smeekt: dat ze hém zullen vatten, boeien, hém! en háar.... háar loslaten, háar!
En, handenwringend en weenend met akeligen klank, staat een man van vijftig jaren iets verder, en eensklaps snelt hij de kar weer na, om nóg eens naar binnen te zien, en....sterker nog dan te voren uit te barsten in geween, zonder een woord te kunnen spreken.
Een oudere vrouw....? Neen, zij is er niet. Ze ligt bewusteloos binnen de woning op dien heuvel, waar ze o groote God, een kind het leven schonk om het te zien opgroeien voor het schavot!
't Waren slechts luttele oogenblikken dat de linkerzij der diligence het uitzicht op dien hollen weg gaf. Maar, voor Anna waren ze een folterend uur. Zij heeft Hanneke herkend - Hanneke! - Bedroog zij zich niet.... neen, ook Hanneke heeft háar bemerkt en herkend, en dreigend heeft die arme de vuist naar haar uitgestoken.
En zie, de dorre struiken langs den weg, en de naakte boomen die Anna nu voorbijglijden, ze steken altemaal dreigende armen en vuisten naar haar uit. En haar duizelend hoofdje bonst tegen den rand van het portier .... en, ze wist niet meer dat ze in den rinkelenden reiswagen zat. Gelukkig duurde dat slechts weinige seconden. Anna ziet weer boomen en struiken, een laag rasterwerk en een kleine woning met een put; een deerne met rooden halsdoek die omziet; en een pijnbosch, en vlak van nabij, een boer te paard wiens kiel erg bloest en wiens paard opzij dringt nu de wagen hem voorbijrijdt. En ze ziet een vierkanten hoop gele straatwegklinkers die vooral aan de schaduwzijde wit zijn van de nachtvorst; en een breed een eindeloos breed heideveld ziet ze; en de blauwe lucht .... en .... Ze voelt dat ze erg koud wordt. Nu trekt ze het hoofd naar binnen en haalt het portierglas naar boven. Ze is moe, doodmoe. Ze drukt het hoofd tegen het binnen-zijbekleedsel van den wagen, en sluit de oogen om te beproeven of ze wat slapen kan!
Maar neen, dat zal niet gaan; het drietal op de achterste bank voert een luid en zeer levendig gesprek. De vrouw die in de gelagkamer reeds Anntje werd genoemd, en zich straks niet in het siga- | |
| |
rengesprek wilde mengen, heeft op dit oogenblik het hoogste woord en beweert dat ‘ze nooit geen gezond oogenblik meer hebben mag, als ze daar in die kar geen twee vrouwspersonen heeft zien zitten, éen links met zwart loshangend haar.’
‘Gott Anntje, versta doch reden! Iek en menheer, wir allebei hebben éene einzige frau gezien. Der ander war de rijksfeldwachter, mit den groszen snoerenbaard!’
‘Ja juffrouw, dáar het meneer je man gelijk in,’ zegt de wanten-heer bescheiden, en maakt een geste met den aard-vinger: ‘maar....’
‘M'n man!? Goeje hemel, hij m'n man! Zoo'n Duitsche Mof?’
‘Koed Anntje, 'en Duitsche Mof! koed! we sijn doch familie niewaar? Maar al zie iek niet sjarp, iek weis doch wat ik kezien heb. 't Ies 'en fiks slag van volk die rijksfeldwacht ien Holland, en ne schöne montoer!’
‘Net 'en gezicht as 'en montoer,’ lacht de dame: ‘Maar met al je wijsheid weet je evenmin als ik of 'en ander, wát en wie dat 'et waren.’
De wanten-heer die al een paar maal getracht heeft aan 't woord te komen teneinde omtrent de hoofdzaak eenige inlichting te geven, zegt nu, wel te gelooven dat ie menheer en de juffrouw daarmee dienen kan; en nadat de heer Heinrich heeft geroepen:
‘Zwijg doch Anntje, menheer hat de geschiecht!’ luistert niet slechts het tweetal op dezelfde bank, maar spitsen al de medereizigers de ooren - het ouderpaar en de geestelijke niet uitgezonderd, allen, behalve het kleine meisje met de roodwollen kousjes, en Anna misschien.
De laatste althans blijft in dezelfde leunende houding met de oogen gesloten.
Nu heeft men de ijselijke geschiedenis vernomen.
‘Ja zoo kaat 'et ien de welt!’ zucht Heinrich en wuift nog eens den damp van des vertellers sigaar naar zich toe...: ‘Gott zoo fijn!’
‘Fijn!? 't Is een ijselijkheid m'n lieve mensch!’ zegt de vrouw bewogen: ‘Z'n eigen vergeten is menschelijk, maar z'n eigen bloed vergieten dat is ijselijk, ijselijk!’
‘Was 't niet 'en Roomsche meid - hê?’ zegt de heer in de pelsjas even omziende, terwijl hij tegelijk een leelijken blik langs het kalme gladde gelaat van den geestelijke werpt.
‘'En Roomsche....? Dat zou ik menheer voor de vaste waarheid niet durven verzekeren.... of.... of nee, wel nee.... hoe kan ik zoo mispooten. Ze diende nog wel bij den domenie, en heel dukkels heb ik ze in de kerk zien zitten net zoo goed als ik uwe daar zie. Maar ik zeg - of uwe dat met me akkoord is - de duivel vraagt niet naar iemands relizie. 't Is er net een - met eerbied
| |
| |
gezeid - as de dood, die vraagt d'r ook niet naar wie dat ie bij de kneukels krijgt. Vandaag, zal ik ereis veronderstellen, zeit ie tegen menheer: a voes, en morgen tegen mijn: Baas, nou ist om jou te doen.’
De heer in de pelsjas die bij het: a vous een aardvinger - die iets van een krabber had - op zich gericht zag, heeft een paar woorden tusschen de knevels gebromd, en kijkt nu naar buiten.
‘Ik zeg maar,’ vervolgt de man die éens aan 't woord zijnde gaarne volhoudt: ‘Ik zeg maar, van een libberaal standpunt gezien: als de Heer iemand loslaat dan is de duivel 'em te leep af. Dat zei ik ook gisteren nog tegen menheer den baron; Ja baas, daar kan ik je geen ongelijk in geven, zeidie, maar men moet z'n zelven zeidie, óok niet loslaten. - Nee menheer, zei ik, maar d'r is grootheid en armoei in de wereld: Een keizer en koning, zal ik eens zeggen, zijn als de zon en de maan aan den hemel; maar dan heb je ook het uitspansel en de sterren.... niewaar....!’
‘Kewies!’
De man is even de kluts kwijt omdat hij op dat ‘kewies’ niet heeft gerekend, maar hervat toch spoedig:
‘Ik zei dan, je hebt ook sterren menheer de baron; die zijn klein en gering, maar die zie je dan ook eerder verschieten en vallen zeg ik; dat mot je maar kunnen waarnemen zooals wij 's-avonds in de 'ranjerie!’
‘Ja, kewies. - Woon uw bij een knädiger herr baron?’
‘Jawel, om u te dienen. Ik ben zooveel as tuinbaas bij den baron Geereke van Uland, of uwe met 'em bekend is?’
Anna slaat vluchtig de lange wimpers op.
‘Von Gerieke.... von Uland; nein ken'm nicht.’
‘Jawel, Geereke van Uland; een groot half uur boven Mulderspeet, op De Renghorst, weet u, daar ik op den wagen ben gekomen.’
‘Ah! ist das De Renghoerst. Gott wat hübsch gebouw; zóo giebt er nergens kein.’
‘Nou dat durf ik menheer te verzekeren. Alleen zijn er over de honderd ramen’ - de baas bedoelde natuurlijk de broeiramen - ‘en die gaan allemaal door mijn handen. Dan heb ik 'en heele bunder voor moestuin. Maar tot in 't laatst van October heb ik ook jonge doppers - altijd in 't soort blijven, dat is de zaak. En fijne vruchtboomen van belang! Als uwe dien kant is uitkomt dan hou ik me gerikkemendeerd. 't Is van den echten rijkdom, dat zal waar wezen.’
‘Ja Gott! dat kon je wel zien. Alles rijk! rijk Oost-Inje! - - Fijne lucht die segaar.’
‘En evel zeg ik dat 'en mensch z'n geluk niet in de ramen zit, want daar hebt u menheer den baron en de mevrouw; goed zijn ze, overgoed; maar d'r zoon! - Ja, nog gisteren zei ik tegen m'n
| |
| |
vrouw: die eigenste mooie jonker zal z'n moeder - of z'n mama weet u - nog den dood aandoen.’
Anna zit nu overeind, en zelfs eenigszins overhellend naar 't midden.
‘Kemein suzjet....?’
‘Nee, daar niet van, maar de kamenier heit ons verteld dat er vanwegens de amoureusigheid altijd hooge woorden vallen. De jonker, ziet u, is malmoers-kindje, maar op het punt van de sjenieïgheid, zal ik maar zeggen, is ze van begrip dat de jonker geen portuur voor 'en mindermans kind is; en daar kan ik mevrouw geen ongelijk in geven. De kamenier zei dat mevrouw nog gisteren den heelen voormiddag zat te schreien, en dat ze hoorde hoe mevrouw op de studeerkamer gezeid had: Ga jij je gang! Zet jij dat vadale huwelijk maar door, je zult dan tegelijk met de trouwkoets 'en lijkwagen kunnen bestellen.’
‘Dat zou sjade zijn; bewahre!’
‘Net schade! Mietje de kamenier wist er nog meer van, maar ik zei: Mietje, we moeten de lui de lui laten, en die dingen niet aan de groote klok hangen! Zie, ik vertel dit uwe as vrind, onder de roos.’
‘Wel ja, bekrepen! - U hebt dat koed gedressierd. Enne .... wat iek zeggen wou.... noe keef ik u te raaien wat die segaar u kosten zal! U rekent: vijftig thaler dat is negentig gulden. Nee! Twaalf gulden de duizend! Iek heb ze bij een toeval en wil d'r afwezen.’
‘Nou dan zal uwe d'r wel afkomen ook, de groote lui rooken tegenswoordig allemaal segaartjes. Ik en mijns gelijken we rooken baai, ziet u, maar in zoo'n dilleszans ist 'en aardigheid.’
Anna Rooze, weer met het hoofd in den hoek gedoken en met het gezicht van haar medereizigers afgewend, laat aan de tranen die haar in de oogen drongen hun vrijen loop. Vraag haar niet wat ze gevoelt, wat ze denkt, wat ze wenscht in deze oogenblikken. Ze weet het niet. Ze zou althans niet durven zeggen wat ze wenscht, want ze weet tóch wel dat ze moet dragen wat haar te dragen wordt opgelegd.
Of Anna's vreemde houding de opmerkzaamheid van den geestelijke heeft opgewekt, althans weinige oogenblikken later klinkt het zacht van terzij:
‘Ik geloof dat het droevige tooneel en de opheldering die ons ervan gegeven werd, u zeer hebben aangedaan juffrouw. Misschien hebt u een zenuwachtig gestel, en zoudt u baat kunnen vinden bij het middel dat ik altijd voor zware zenuwhoofdpijn bij mij heb. Zou ik u hiermede ook van dienst kunnen zijn?’
Bij de laatste woorden bood de geestelijke, Anna een flacon van zeer dik glas aan waarin zich een fijn sponsje bevond 'twelk geheel met den sterk riekenden geest van sal-ammoniak was doortrokken.
| |
| |
Anna wist wel dat het haar weinig zou helpen, en de lucht van den sal-ammoniak vond ze bovendien onaangenaam, maar de deelneming die ze ondervond en die zoo duidelijk op dat goedaardig gelaat stond geteekend, trof haar in deze oogenblikken zoo weldadig, dat zij met een innig dankbaar knikje den flacon aanvatte en den sterken geest een paar malen opsnoof.
Het had haar toch waarlijk goedgedaan.
‘Wil de juffrouw ook soms hier zitten?’ zegt de pelsjas terwijl hij zich voorover buigt, en voegt er bij: ‘Mijnheer schijnt anders nog al geestig te zijn, als hij zelfs geest in zijn zak draagt. Heeft hij misschien ook den Heiligen Geest in dat fleschje?’
‘In dat geval zou ik niet verzuimd hebben ú het eerst den flacon te presenteeren mijnheer.’
‘Mooi gezeid, waarachtig! Ben je altijd zoo aardig? Wel man - dan zal zelfs Onze Lieve Heer schik in je hebben. Kom, bid op den koop toe een Voader-onske - of 'en Wees-gegroetje, wie weet of de juffrouw nog niet meedoet.’
Evenals den vorigen keer had Blaak ook nu zijn laaghartigste woorden slechts verstaanbaar gebromd voor hem dien ze golden.
Op het zachtmoedig gelaat van den geestelijke had zich straks, zoowel op het breede voorhoofd als om den fijn besneden mond, een trek van verontwaardiging geplooid; doch nu, nu zien zijn groote blauwe oogen den medereiziger met de liefderijkste welwillendheid aan en zegt hij zacht:
‘Ik wil niet gelooven dat het uw doel was mij te krenken. Indien ik het u deed, vergeef het mij mijnheer. Maar ziet u, als men zooals ik twee dagen na elkaar aan het sterfbed van een geliefden vader en een dierbare éenige zuster heeft gestaan, dan....’ even houdt hij stil; een paar groote tranen wellen op in zijn oogen.... ‘dan begrijpt u dat het hart wel voor indrukken van smart en lijden is geopend, en’ - zachter - ‘ik meende de sporen ervan al aanstonds op dat schoone gelaat te bemerken. - Hebt u een zuster mijnheer?’
‘Nee meneer, die is.... maar dat gaat....’
‘Het gaat mij niet aan; u hebt gelijk. - Vergun mij toch eene vraag....’
‘Wou je me in de biecht nemen?’
‘Neem het niet zóo mijnheer.’ Zeer zacht: ‘Als dat schoone meisje uw zuster geweest ware, en u hadt mij op uwe plaats gezien, wat zoudt u gedaan hebben?’
‘Als! Als!! je zanikt meneer;’ zegt de pelsjas met gefronste wenkbrauwen, en draait den geestelijke zijn breeden rug toe, en trommelt vrij luid met de vingers op het portierglas.
Nochtans hij trommelt niet lang, en gedurende het volgende deel der reis, sprak hij niet meer, en rookte hij óok niet meer.
| |
| |
Nabij Arnhem maakt de zoogenaamde Apeldoornsche straatweg een heerlijke golving door de Sonsbeeksche vallei.
Over de breede beek, - wier helder nat ginds op het schoone, ja zelfs in den winter zoo prachtige landgoed, in fontein en waterval vroolijk klatert, en zwanen wiegt binnen breede vijverboorden; over de beek die afdaalt naar Gelderland's grijze hoofdstad, om - meestal verscholen - zijn naam er te geven aan een straat waarin zich een groot en somber gebouw verheft: over die beek met zijn bleekerijen er nevens, voert de weg naar den pas voltooiden spoorweg-tunnel; en, onder hem door, weder rechts, met een steilen oprit naar het witte stationsgebouw, waar de vurige stoomrossen, dampend en snuivend gereedstaan om al wat ros heet te beschamen.
Maar de beide rosinanten voor den Zwolschen nachtwagen, alsof ze de minachting gevoelden waarmee die ijzeren renners van verre op hen neerzagen, spanden nogmaals al hun krachten in, en, - de zweep van Gerrit mocht de voldoening smaken dat ze in 't gezicht der stad met ‘en straffen gang’ de Sonsbeeksche vallei en den tunnel doorjasten, om eerst bij Sanders' lustig: ‘Wilhelmus van Nassauen’, op den steilen stationsweg over te gaan in een amechtigen stap.
Nog vóordat de wagen boven op het stationsterrein gekomen, stilhoudt, is Sanders reeds van den bok gesprongen en, met de hand aan de tree een eindweegs ernaast loopend, ziet hij op zijn zilveren horloge; roept den conducteur van ‘de Nimwêgsche wagen’ toe, dat 'et net tien uren is, en smakt dan - al loopend - de tree neer, om zoodra de paarden stilstaan het portier te openen en aan te kondigen: ‘Voor den Rijnspoorweg uitstappen heeren en dames, als ik je verzoeken mag!’
En de menschen die een paar uren in zulk een klein bestek waren vereenigd geweest, en naar 't uiterlijk aanzien althans, zoo eendrachtig hadden geschommeld, stapten af, om elkaar voor een groot deel nimmer weer te ontmoeten.
‘Kan ik u misschien in iets behulpzaam wezen juffrouw?’ vraagt de jonge geestelijke nadat hij een gulronden collega die hem begroette, de hand had toegereikt.
‘O ik dank u duizendmaal mijnheer. Ik zal uw liefde niet vergeten. Goede reis!’
‘Goede reis!’
‘Was dat van oewen familie of 'nen kennis, Barends?’ vraagt de geestelijke die den collega begroet had, terwijl hij een lichten straks gerezen blos van diens schuldeloos gelaat zag verdwijnen.
‘Nee, zij is mij onbekend, geheel onbekend broeder Van der Laet.’
‘Zoo, dan hedde ge zeker gebeejen: Leid ons niet in de bekoring. Dat is 'en schoon slag van dame zulle. Die met zulk ennen bruid seffens voor 't altaar van de Lieve Vrouw komt, mag van
| |
| |
geluk spreken. Zay is skoon zulle;’ en hij ziet nog eens om: ‘Pas moar op broederke Barends!’
‘De Heilige Kerk is mijne lieve bruid broeder Van der Laet. Door haar zal de ziel tot God komen, en aan het hart der Heilige Moeder Gods een eeuwige rust vinden! Nemo ante mortem beatus.’
‘Ik zeg dadde gelijk hebt. Ikkik voor mij zelf sta ook constant genoeg zulle, en laat de temtasie gennen vat op me krijgen; maar d'r zijn d'r 'en quantiteit - vooral bij ons zulle, die, enfin, ikkik zeg as ge 't van den anderen kant aanschouwt: Spiritus quidem promptus est, caro autem infirma.’
‘Maar de priester moet alreeds van een hoogere natuur zijn; een natuur waarvan de geest over het lichaam heerscht, een heilige natuur broeder Van der Laet. De priester moet een deel zijn van het corpus sanctum, waarvan Jezus Christus de Alfa en Omega is.’
‘Das juust, moar ge wittet: eer den ouwe natuur dood is, is ie voak revolutionnair zulle. Ik heb d'r compassie mee, en assik den broeder zie vallen, dan zeit de compassie: “Qui se existimat stare, videat ne cadat” ennik vat geenen steen zulle, wadde gay!? Beter steenen aanbrengen voor de nieuwe kerk newoar? Ge komt ook voor de conferentie newoar? We zullen bij den Eerwoarden deken dineeren newoar?’
Barends heeft in 't af dalen naar de stad gelegenheid om - zooveel hij er toe in staat is - de vragen van den broeder uit het zuiden te beantwoorden. Op de laatste vraag moet hij hem echter het antwoord schuldig blijven; maar de collega wiens uiterlijk wel aantoont dat hem een goede tafel geenszins onverschillig zal zijn, troost zich alras met de vroeger opgedane wetenschap: dat het logement van Den Docter in de Weverstraat 'nen fameus hotel en de table d'hôte partikleer recommandoabel is.
Weinige minuten later treden de beide geestelijken het genoemde logement in en worden er met een beleefdheid ontvangen, die vooral den jongste zeer onaangenaam treft. - Ongeveer een groot uur daarna verlaten zij - een weinig van de reize verfrischt - hun hotel, terwijl Van der Laet zacht tot Barends zegt - met het oog op den steeds buigenden garçon:
‘Wat den dieje aan ons doet dat heddie schuld oan de Lieve Vrouw; vaddegewel?’
Langzaam voortgaande begeven zich de beide mannen naar het St.-Wallburgsplein dat reeds op eenigen afstand gezien wordt.
Er is een geringe oploop van volk in de reeds genoemde Beekstraat.
Voor het groote sombere gebouw dat de geestelijken juist voorbijgaan, heeft een kleine huifkar stilhouden.
Dat gebouw met ijzeren staven voor de vensters, hoe zouden ze
| |
| |
vragen wat het is. De herinnering aan een droevig tafreel in den morgen wordt bij den jongste der beide geestelijke broeders opgewekt.
De kar een eindweegs voorbijgetreden, staan de mannen even stil en zien om.
De groote deur is geopend. De cipier staat op den dorpel.
Vlug springt een jonge vrouw van de kartreden op de blauwsteenen stoep.
Zij is ongeboeid.
Twee politie-beambten, zijn haar op zij.
Een boerenknaap die, hen vooruit, terdeure wil insnellen, wordt met een vasten greep gevat en teruggeschoven. De jonge vrouw ziet naar hem om; maakt een kleine beweging naar dien kant, maar zachtkens wordt ze voortgestuwd door een der gerechtsdienaars. Nog een oogenblik en ze overschrijdt dien dorpel, gevolgd door haar bewakers, maar ook gevolgd door den boerenknaap die door den cipier in de gang word geduld - doch slechts tot aan het hooge afsluitingshek.
‘Wat mag dat wezen?’ zegt de oudste broeder, zichtbaar bewogen en bleek geworden.
‘Zij is beschuldigd van kindermoord, die arme!’ zucht Barends zacht.
‘Heilige Moeder Gods!’ stemt Van der Laet: ‘en voor den ontuchtige die haar zóo liet geworden, stond het heilig sacrament van 't huwelijk open.... En de priester....!’
‘De priester deed zijn gelofte broeder Van der Laet.’
Beiden zwijgen en gaan verder.
Het volk dat naar deze zijde uiteenging, mompelde in stilte. - Sommigen, de geestelijken ziende, nemen devoot hun hoofddeksel af, maar - zij verdienden een groet van allen die beide mannen. Hun geloof zij een ander; hun gelofte een betreurenswaardige band in veler oog; hun trouw - hier de vrucht van een zelfverloochenend gemoed, ginds van een dagelijkschen strijd misschien, zij dwingt tot eerbied en bewonderende liefde. |
|