| |
| |
| |
Negen en twintigste hoofdstuk.
Lijning gaat met zijn klein kantoor-spaarlampje in de hand naar beneden.
Trien wordt door hem verzocht naar mevrouw te gaan om haar wat afleiding te geven; ze moest maar eens wat van Groningen ophalen, en van mijnheer Rooze, want mevrouw was veel kalmer, maar toch nog erg in de war.
‘Altijd gezeid! 't Moest er wel toe komen;’ zegt de magere dienstbode zachtjes, en in 't voorbijgaan even stilstaande: ‘'t Was ook niet goed naar zoo'n boerendorp te gaan menheer. Wat doen wij menschen in zoo'n holle brak van 'en kasteel. Goed geld naar kwaad geld smijten Jan. 't Was verkeerd, heel verkeerd!’
‘En De Runt heb ik verkocht Trien, met goede winst!’
‘Zoo? Goede winst! dat doet me plezier Jan. Maar zeg, moest ie dan nou niet eens komen.... hê? Je weet wel, een dokter; zeg? De stakker; zeg?’
‘Een dokter Trien? Meen je een.... dokter?’
‘Ja goeje Jan! Zóo kan het niet blijven; de ziel!’
‘Zoo! zou je dat meenen? We zullen zien; als we wisten dat hij éens kwam; dat het dáarbij bleef. - Ga jij nu naar boven. We zullen zien.’
‘Doen Jan, doen!’ besluit de oude, en gaat de breede trap op.
- Doen? - Já! zoo kan het niet blijven. De dag is hem, met dien angstig verbeiden toeslag van den baron, gunstig geweest, maar anders, 't was toch erg met Co-Mie. Zoo akelig als dezen morgen zag hij haar nooit.
In lang vervlogen jaren heeft zij wel eens gezegd: Lijning je zult me krankzinnig maken. - Is het dan zijn schuld?
Daar ligt in het voorhuis iets op den grond. 't Was een ledig gewoon houten lucifersdoosje. Lijning raapt het schielijk op en steekt het in den zak.
En weder klinkt die vraag: Is het dan mijn schuld?
Hij slaat een kleine zijgang in; daalt acht trappen af, en komt in een eenigszins kromloopende en overwelfde zijgang. Dit is een gang naast eenige berghokken in het getimmerte ten oosten van het binnenplein, tegenover het koetshuis en de stallen, en voert gelijkvloers met den beganen grond, naar de zoogenaamde kapel van De Runt.
Mijn schuld!? - Terwijl die vraag den man niet loslaat, steekt hij een grooten sleutel in het zware slot der kapeldeur.
En de sleutel krast: ja! En de deurhengsels knarsen: ja! En het zand op de blauwe steenen der kapel, het kraakt onder zijn voeten: ja!
| |
| |
- Waarom is hij zoo angstig? Waarom ziet hij zoo rond of daar ook iemand wezen mocht? - Wie zou hier kunnen zijn? Van deze zij is het onmogelijk dat iemand hier binnen kan komen. Van den pleinkant evenzeer. Aan die zijde bevinden zich twee deuren met een portaaltje er tusschen; maar de binnenste dier twee is goed gesloten en gegrendeld, terwijl hij gisteren de buitendeur nog bovendien met behulp van Trien, uit voorzorg met den winter, heeft dichtgespijkerd. De beide hooggeplaatste kruisramen zijn aan de grachtzijde, en dus.... Neen het is te dwaas. Niemand kan hier komen, niemand dan hij zelf.
En toch, Lijning ziet angstig rond. Hij werpt een blik in de beide hooge donkerbruine banken waarmee de achtermuur van het zeer kleine kerkje is betimmerd; ziet naar den kleinen preekstoel met het zeshoekvormige klankbord op, en waagt een blik naar den donkeren hoek van het voorzangersbankje.
- Nooit te voren beving hem zulk een angstig gevoel, en - vooral niet hier nabij zijn heiligdom.
- Hij moet niet wèl zijn. Dat heeft hij straks, toen dat jonge ding zoo krachtig tegen hem insloeg, ook al gevoeld. Indien hij wèl was dan kon hij immers niet zoo wonderlijk week en angstig zijn.
- Bestaat er dan dezen dag geen reden, geen groote reden zelfs tot tevredenheid. De Runt is verkocht, en, al zijn de illusies niet vervuld geworden, de speculatie zal hem, behalve de kleine posten van vroeger en later, toch een zuivere winst van elf duizend blanke guldens bezorgen.
- En dan, dat aanzoek door dien Nabob om Anna'a hand! Ja, toegeven zal ze in 't eind, hij is er zeker van. Maar inweerwil van dat alles, en inweerwil ook van de aangename afleiding die de kleine praeparatieven voor de later te houden ‘verkooping van meubelen, enz. enz.’ hem verschaft hebben, is hij niet zoo fiksch als anders geweest, en heeft ‘die vrouw’ hem mede gedurig door het hoofd gespeeld.
- Is het dan Lijning's schuld....?
- Ja! kraakt alweder de deur die tot zijn heiligdom voert.
Nu staat hij in de sacristie der kleine kapel.
In lang vervlogen jaren borg hier een brave huiskapelaan in de hooge en zware eikenhouten kast zijn miskleederen, terwijl later in diezelfde kast - voor wie ze behoeven zou - slechts een zeer eenvoudige driekanten hoed, en een smalle zoogenaamde preekmantel voorhanden waren.
Ginds in den dikken muur bevindt zich nog een ander kastje. 't Is zeer diep en veel breeder dan het zwaar massief eikenhouten deurtje met koperen beslag doet vermoeden, het deurtje dat niet grooter dan een paar voet in 't vierkant, met twee koperen grendelsloten werd voorzien. In deze muurkast, die wel eenige overeenkomst
| |
| |
met een bakkersoven heeft, en zonder twijfel het allereerst tot het bewaren van sieraden of reliquieën van den Roomsch Katholieken eeredienst is bestemd geworden, in deze met cement bemetselde en van binnen geheel met zwaar wagenschot beschoten kast, werd nog maar korten tijd geleden het doop- en nachtmaal-zilver geborgen dat aan de Mulderspeetsche kerk werd vermaakt, prijkend met de oud-adellijke geslachtswapens der Van Koevertol's.
Stil!.... Van dit kamertje uit traden ze weleer het kerkje in om voor het altaar het Te Deum Laudamus in den naam des Gekruisten en der Heilige Moedermaagd, te brengen voor den troon des Ongezienen. Of ook, van hier gingen ze later dikwijls uit, de protestantsche leeraars, om in die eenvoudige kapel ernaast, het gestoelte te beklimmen en er, het meest bij feestgelegenheden, God te danken, en te protesteeren tegen zonde en ongerechtigheid.
Meer dan vijf en twintig jaren is het geleden dat een braaf predikant van Mulderspeet - een der voorgangers van Haverkist - hier het verbond van liefde en trouw mocht bezegelen 'twelk den jeugdigen stamhouder der Van Koevertol's met het teedere voorwerp zijner wenschen vereenigde.
Meer dan vijf en twintig jaren zijn er sedert vervlogen, maar, nóg klinkt hier zijn woord: ‘Wandelt te zamen aan de hand van uw God!’ en, nóg ruischt het lied:
‘Waar liefde woont gebiedt de Heer Zijn zegen!’
Sedert lang, zeer lang rust reeds de waardige man in het graf, de godvruchtige leeraar bij wien het licht van zijn tijd was, de vriend van den dikwijls zoo zwaar beproefden baron. Sedert lang is de man gestorven die dat echtverbond bezegelde, maar ook de echtgenooten zijn hem spoedig gevolgd wier eerstgeborene hij in datzelfde stille kerkje den Heer mocht opdragen, terwijl de ouders getuigden dat zij hun jongske zouden opvoeden, niet voor de wereld maar voor de eeuwigheid.
Maar al zijn ze vroeg gescheiden van hun kind, het woord van den leeraar is voor dat kind bewaard gebleven: ‘Dit leven is een deel der eeuwigheid; eener zalige eeuwigheid voor de reinen van harte.’
Hoor! nu zes jaar geleden - het was op een zonnigen voorjaarsmorgen - toen stond hier een jonkman met een bleek maar edel gelaat. De wijde toga hing hem om de tengere slanke leden. Tranen stonden in zijne oogen. Hij was het, de telg van dat echtpaar, de eenige kleinzoon en laatste bloedverwant van den beproefden grijzen baron Van Koevertol.
Het dierbare kleinkind heeft geen anderen wensch, geen grootere weelde gekend, dan die van te ‘werken in den wijngaard des Heeren, en zielen te winnen voor Zijn heerlijk rijk’.
| |
| |
Een laatste zegen zou de grijsaard zich van God zien geschonken. Het geliefde kleinkind zou optreden om Gods woord te verkondigen, in diezelfde kapel waar de echt zijner ouders werd bezegeld, en waar hij zelf het teeken van den Heiligen doop ontving.
Met de baret in de doorschijnende hand en die gedrukt op de kranke borst, heeft de jeugdige leeraar alvorens het kerkje binnen te gaan en den kansel te betreden, hier in deze sacristie gestaan, en bij zich zelven gezegd:
‘Ik dank U o Vader, voor dit zaligste uur van mijn leven. Gij hebt de bee verhoord van een vrome vroeg gestorven moeder, en mij tot hiertoe gebracht. Ik zal haar spoedig volgen, en ook den dierbaren vader, naar een der vele woningen van Uw eeuwig huis. Voortaan vraag ik voor mij zelven niets meer van Uwe liefde o God, dan eenswillendheid met U. Immers, heden vervult Gij mijn zielewensch, en juich ik, en prijs Uwe liefde met de zingende vogels en den ganschen jubeltoon der lente mee. Dáar in dat kerkje wacht mij de dierbare grijze met een kleine vriendenschaar van armen en rijken. Tot hém en tot hen zal ik van U mogen spreken: van Uwe liefde; van Uwe goedheid; van Uwe grootheid! Van Uwe grootheid het meest, geopenbaard in ons Uw menschenkinderen, Uw beelddragers op aarde. En ik zal ze er mogen toeroepen, dat de tijd voor allen kort is: Gelijk het gras is ons kortstondig leven! Kortstondig gelijk het gras, dierbare grijsaard! kortstondig gelijk een sierlijke bloem, mijn jonge vriend of vriendin, kortstondig! Ziet naar mij! Doch het scheiden valle u niet zwaar: waar uw hart is daar zal uw schat zijn. Zij het bij God! - En dan, als de laatste klank is weggestorven van het lied: Loof, loof den Heer mijn ziel! en als ik dan allen den zegen zal hebben toegebeden, in den geest der nederige dienende en vertroostende liefde van den reinen Jezus, dan zal ik gewillig scheiden o Vader, en tot U komen, al ben ik ook jong en al is Uw wereld ook schoon!’
Zóo heeft de laatste spruit der Van Koevertol's hier in stilte gedankt en gebeden aleer hij ginds voor de eerste - en ook voor de laatste maal zou prediken, aleer hij sterven ging en een weenenden grijsaard achterliet, ‘een armen rijke naar de wereld, maar weder een rijke met zijn uitzicht op God’.
En dáar staat Lijning.
Bijna op dezelfde plek waar eens de jonkman stond, met het blinkend zielvol oog naar boven in het peilloos diep van den blauwen hemel, daar staat nu die reeds grijzende man met zijn spaarlampje in de hand. Dat lampje met het groene kapje geeft maar weinig licht, en ternauwernood bespeurt men de vreemde zaken die, evenals in de kapel zelve, hier in het ronde zijn geborgen of opeengestapeld
Ginds in den hoek staan een twintigtal droogstokken, de grootste helft van het aantal tot de zolders van het kasteel behoorende.
| |
| |
Hier aan deze zijde ziet men een groote wijnmand die bijna ten boorde toe met oud ijzerwerk is gevuld. Lappen lood en zink bedekken aan alle kanten den vloer. Een zware rol tapijtwerk herinnert met zijn grauwgroene rafels, aan de rafels der Gobelins die nog aan het latwerk op Anna's kamer zijn achtergebleven.
Men ziet het: aan de lieden die hier vroeger met de verkooping van kasteel en meubelen zoo hebben huisgehouden, kan niet alles worden ten laste gelegd. Dáar tegen den muur staan mede nog eenige schilderstukken waaronder twee zoogeuaamde grauwtjes of basreliefs van den Amsterdamschen schilder Jacob de Wit, die prachtig van teekening en relief, engeltjes voorstellen, spelend met vlinders en bloemen. Al die schilderijen zijn schoorsteenstukken geweest, maar de grauwtjes in 't bijzonder waren medaillons boven de deuren van het vertrek waarin de grijze Van Koevertol hij het sterfbed van zijn kleinkind heeft gezeten.
Welnu, 't is immers geen kwaad, meent Lijning. Hij zelf is immers eigenaar van het kasteel; kleine veranderingen heeft hij noodig gekeurd; de overtolligheden had hij apart gezet, en, die het kasteel van hem kocht zou het moeten aanvaarden - niet zooals het voorheen, maar zooals het nú was. Wie zou er iets op kunnen aanmerken dat hij van plan is geweest om 't een en ander naar zijn zin te veranderen? En dan, zoo alles bijeen, dan werd het precies een ‘uithaler’ voor al die kosten van reizen en verhuizen, en ook voor het geld aan dien Geert die hem nu tweemaal heeft afgezet.
In de eikenhouten kast waarvan reeds gesproken werd, en die, eertijds vast tegen den muur getimmerd, door Lijning mobiel is gemaakt, in die kast heeft de Groningsche eigenaar, achter de tweede deur in den hoek, een zeer beschimmeld steekje en bovendien een sterk door de mot geteisterden preekmantel gevonden.
Nu dient die kast tot berging van gansch andere zaken. Op den bodem ervan staan een aantal manden, houten bakken en steenen potjes.
De kastdeur is door Lijning geopend. In een oude pijpenmand die bijna geheel met ledige lucifersdoozen van allerlei grootte is gevuld, werpt hij het straks gevonden doosje van Miel.
In een andere mand bevinden zich een menigte oude kurken. Roeste spijkers liggen in dezen, velerlei knoopen in dien kleineren bak. Een bruin pomadepotje is met een aantal spelden gevuld. Ginds in die grootste mand zijn de vruchten bijeen die zijne wandelingen hem opleverden: stukken afgetrokken boomschors en groote en kleine pijnappels in menigte.
Vreemde manie! Dat alles te zamen is geen schelling waard, en toch sluit hij even zorgvuldig deze kast, als hij het straks dat eikenhouten deurtje met koper beslag zal doen.
En ja, in die voormalige bewaarplaats van heilige zaken - van
| |
| |
zaken althans die bestemd waren om heiligheid te verwekken - daar bewaart Lijning zijn schat; daarin bevinden zich de negen geldzakken met oude ducaten, en tientjes en gouden Napoleons.
- Het is zoo zalig eens te zien en te voelen hoe ze daar in 't verborgen staan. Maar, dezen avond is het slechts vluchtig dat hij het doet.
- Alles is in orde, alles! Doch hij zelf is het niet. Immers het lampje beeft in zijn hand. Doet hij dan kwaad? Ja! jankt een stuk zink waartegen zijn hak bij ongeluk stoot; en ja! robbelen in de hoogte een paar droogstokken wier voeten door het zink werden aangeroerd.
- Is het mijn schuld?!
Ja! kraakt het in de groote kast die van den muur werd losgemaakt. Ja! kriekt een krekeltje op een verborgen plek. Ja! krast een uil: Ja, ja!
- Maar het is gelogen! Gelogen!
- Luister, Lijning zal bewijzen dat men hem valsch beschuldigt:
- Waarom zou ik angstig zijn - zoo woelt het in zijn hoofd - waarom? Heb ik ooit kwaad gedaan? Zonde: Was ik mijn moeder niet onderdanig en gehoorzaam in alles? Ik ging met haar ter kerke en deed alles wat zij wilde; ja zelfs ik maakte de snuif voor haar van eindjes sigaren die wij opraapten wanneer men ons niet zag. Lekkerder snuif kende zij niet. Was ik niet altijd tevreden? Heb ik ooit gesnoept zooals kinderen doen, of als jongeling mijn moeder's geld genomen en gebrast en gezwelgd zooals anderen! Ben ik niet zedig geweest, kuisch als een Jozef? Op moeder's raad heb ik het beeld van den goeden rentmeester voor oogen gehouden, en gewoekerd met de gaven die ik bezat en met het geld dat ik na moeder's dood in dat kistje en in beide zakken onder de bedstee vond. - Moeder meende dat ik slim was. Die slim is zoekt zijn voordeel. Heb ik menschen bedrogen? - Ik heb ze geholpen, en, zij hebben mij betaald. Ze zouden zelfs meer betaald hebben indien ik had willen eischen. Ze zochten mij. Ze hadden mij noodig. Arme drommels waren het, of losse hoofden zonder hersens; maar met zulken waagt men ook veel. Heb ik menschen bedrogen -? Anderen hebben wel eens geraden wat ik dacht, en gedaan wat ik afkeuren moest. - Is het mijne schuld dat mijn oogen op die van mijn moeder gelijken, en dat ik ze wel eens gebruikte om te worden gehoorzaamd? Anderen plegen geweld. - Mijne vrouw? - Nooit heb ik haar kwaadgedaan, nooit!
Lijning ziet naar de deur; het was alsof de vrouw aan wie hij dacht, daar op den drempel stond. - Doch neen, de sacristie deur is terdeeg gesloten. Neen, zelfs de kruk wordt niet bewogen; zie maar, zij is stil, onbeweeglijk stil!
- Nooit heb ik haar kwaadgedaan. Zij en hare zuster waren
| |
| |
weezen; ze hadden vertrouwen in mij. Zij, ze had mij zelfs lief. Ik maakte om harentwil wat meer werk van mijn kleeding. Ik was bescheiden, zuinig, geen losbol zooals anderen van mijn jaren. Toen ging ik nog ter kerke, en wij spraken over preeken en godsdienst - dat doet men altijd méer in de jeugd - en zij werd de mijne. Ik heb haar geleerd dat de man het hoofd is, en dat de vrouw zich niet mengen moet in de zaken die voor het hoofd zijn. - Heb ik haar geld verkwist? Neen! Haar kapitaal is verdubbeld. Ik kan het bewijzen, hier! - Maar waarom ziet ze mij zoo aan....? Neen er is niemand. - Dat dwaze eigenzinnige kind heeft ons beiden ziek gemaakt. Ik moest streng zijn, maar in haar blik was iets dat mij aan Co-Mie deed denken toen zij nog jong was; en, ik beefde voor haar terwijl ik mij goedhield.
- Zou het dan verstandig wezen indien ik dat meisje gaan liet? Zij weerstreeft mij; zij vertrouwt mij niet. Dat heeft ze gezegd. Ze zou het overal zeggen - overal! - Mij niet vertrouwen. Ha! Waarom niet? Ik wil haar rijk maken, gelukkig en rijk. - Wie zegt dat het onwaar is? Wie zegt dat ik de bleeke vrouw krankzinnig en dat meisje arm heb gemaakt? Wie? Gelogen! Gelogen!! Ik wil ze gelukkig maken en rijk. Rijk! - Ze moeten geduld hebben. Zij kunnen het geld niet beheeren. Dat kan ik! - Eens zullen ze dat erkennen. Als ik dood ben en ze dat alles vinden, dán zullen zij mij zegenen en zullen zij lachen; ha.... als ze dat alles zien.... ha!!
- Maar ik sterf nog niet! - Nee! Nee!! - Hu! die doode kraai in het bosch! De veeren lagen verspreid. Ze was blauw om haar oogen; de maden kropen het lichaam uit.
- Nee! ik wil niet sterven, en niemand zien sterven. De dokter kan komen voor haar. Ja, éens kan hij komen. Vleesch zal noodig zijn. Ook ik voel mij slap; niet krachtig zooals voorheen. Kracht is noodig. Ik moet rentmeester blijven; de beschermer van dat goud! O God, hebt Gij dan ooit iets schooners geschapen, iets edelers dan Uw zilver en goud? Erkent de gansche wereld het niet, ofschoon zij huichelt en liegt dat het slijk is. - Slijk! Almachtige, Uw goud en zilver slijk!?
- Maar, om dat slijk huichelt een prediker geloof; een priester reinheid; een dokter kennis; een rechter eerbied voor de wet; een kunstenaar liefde voor al wat schoon is en wèl luidt. Slijk! en voor dat slijk verkoopt de dagbladschrijver zijn pen aan een staatspartij; en veinzen ministers en vorst liefde voor natie en vaderland. Slijk!? Arm moedertje in lompen, gij weet het beter, en de gouverneur van Oost-Indië weet het beter, en de ministers, en de dominees, en de paus te Rome, en schoolmeesters, en comedianten weten het beter. - Slijk!!!? Ha! Is er een schooner gezicht dan een heirleger van stapels of schoten zilver en goudstukken, goud- | |
| |
stukken vooral? - Wie heeft een ton gouds bijeen gezien, een tonne gouds - aan goud! Wie? - Dat heb ik; en schier alleen verzameld, aan ducaten, tienguldenstukken en Napoleon's - dáar, dáar in dat kastje, dáar....
Sedert de laatste gedachten gevoelt de man, door wiens hoofd dit alles pijlsnel gevaren is, zich beter, geheel en al beter. Straks was hij onlustig, zelfs te onlustig om zich door de beschouwing van zijn goud te verstrooien. Maar nu, weer gaat hij naar het kastje dat hem reeds bij zijn eersten voetstap in dit vertrekje als de vertrouwde bewaarder zijner schatten heeft toegelonkt, het kastje waardoor vooral het godsgebouwtje van De Runt ook zijn heiligdom geworden is.
- Ja, nu is hij weer frisch als voorheen. Het lampje staat op een aanrechtje onder dat muurkastje. De sloten zijn geopend; het deurtje staat los. Op de plaats waar eertijds de voorwerpen stonden, gewrocht ter eere Gods, daar liggen nu de glimmende schijven.
- Wie zegt daar: de onrechtvaardige mammon?
- Stil, er is hem altijd iets bijgebleven uit den tijd toen zijn moeder leefde: En ik zeg ulieden maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen mammon, opdat wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen.
- Zie, als er dan een traan mocht kleven aan dat geld, immers de Heer prees zelfs den onrechtvaardigen rentmeester; ja, zelfs den onrechtvaardigen rentmeester!
- Maar wie bazelt dat woord onrechtvaardig? Hier is alles, alles en van allen bijeen. - Ik zal het bewaken - ik....
- Waar is die zak Napoleon's....? waar....?
Ofschoon het koud is in dit hooge vertrek, en zelfs Lijning die anders aan kou gewend was, den ondersten knoop van zijn jasje had dichtgemaakt, nu breekt hem het klamme zweet de leden uit. Waar is die zak? - Hij voelt om den hoek ter linkerzij....dieper en dieper; maar, hij is er niet. Een sterkere onmacht dan weinige minuten te voren overvalt hem. De magere vingers beven. Maar toch voelt hij om den hoek ter rechterzijde. - Ha! hahaha, lacht hij bijna hoorbaar. Nu heeft hij hem gevat. Den laatsten keer werd hij al te diep naar achter geschoven. Ha! hahaha, - nu trekt hij hem naar voren.
- Wat klinkt daar....? Binnen het muurkastje valt iets dat schijnbaar in den grauw linnen geldzak heeft gehaakt. Hoor, het geeft een doffen klank. - De scherpe grijze oogen fonkelen. - Een vondst....? Zijn hand tast dieper terug. Het voorwerp dat daar achter in den hoek aan een haakje heeft gehangen, wordt door Lijning's hand te voorschijn gebracht. 't Is een groote zeer verroeste sleutel.
Een, twee eeuwen, wie weet hoeveel langer heeft hij daar gehangen. Wie weet hoeveel sleutels van het groote turfhok op het bin- | |
| |
nenplein zijn zoek geraakt, sedert deze eerstgemaakte ervan, daar in dat muurkastje werd opgehangen.
- Een sleutel, van een verborgen deur....? een geheime kast....?
De inkt is verbleekt, de roode inkt waarmee het strookje perkament is beschreven; maar, over den blauwen bril heen ziet Lijning scherp, en, een nooit gekend gevoel grijpt hem aan, een gevoel alsof de wereld hem ontzinkt, alsof de pezen die zijn lichaam door ontbering verzwakt nog te zamen hielden, worden afgesneden, want:
‘Clavis Cadaverii’ had hij gelezen, en hij verstond het: Dat was de sleutel van een lijkenhok.
Meer was er niet noodig.
Daar ligt hij bewusteloos neder.
En - of daarboven in het Gothiek gewelf nog de naklank ruischt van dat laatste lied:
‘Gelijk het gras in ons kortstondig leven,’
de man die daar roerloos ligt, houdt het strookje perkament in handen waarop in bleek-roode letters te lezen staat:
‘Clavis Cadaverii.’
|
|