| |
Dertigste hoofdstuk.
Na het gesprek met den oom op haar kamer teruggekomen en alleen, is een der eerste gedachten die Anna vervullen: of zij niet mogelijk den voogd onjuist beoordeeld en miskend, ja, door haar laatste woord zelfs grovelijk heeft beleedigd.
Anna beschuldigt nu het allereerst zich zelve. Dat laatste woord is te heftig geweest; het miste dien geest der liefde waarvan ze de wereld zoo graag zou vervuld zien: de liefde, die Moeder der Waarheid.
Nog hijgt haar boezem nu ze op de vensterbank gezeten en met den rug tegen het kozijn der diepe vensternis geleund, naar buiten tuurt in het dommelig zwart en grauw van den winteravond.
Nog trilt ze inwendig, maar toch, ze beschuldigt zich zelve. Tot het einde toe is hij kalm en vriendelijk gebleven; en zij....?
Met de edele naturen van haar soort heeft Anna dit gemeen, dat zij de zonde verfoeit en bestrijden wil met al haar krachten, ofschoon
| |
| |
zij den zondaar verschoont en het spoor tracht te vinden dat zijn wandel verklaart; maar ook, waar zij reden heeft zich zelve te beschuldigen, dáar is zij niet zelden geneigd alle onrecht aan de andere zijde voorbij te zien, en slechts het pad te zoeken dat haar op den rechten weg kan terugbrengen.
Anna beschuldigt zich zelve, en alweder vraagt ze zich af: of ze geen zonde doet wanneer ze dien oom van ontrouw en bedrog verdenkt, op geruchten, op onderstellingen alleen. Was het geen antipathie die haar vervulde misschien....?
Doch zie, 't is aardig zooals de kleine muis der werkelijkheid een sterkte van redeneering ondermijnen kan:
't Is zeer donker in het vertrek, zóo donker dat Anna nu zij is opgestaan om aan haar waschtafeltje een glas water te drinken, zich de knie tegen een stoel stoot. - En, hij zou mij licht zenden! denkt zij voort. - Ga lieve, oom zal je aanstonds licht doen brengen, heeft hij gezegd. Maar - licht wordt er niet gebracht. In de laatste drie weken keerde de leugen zelfs gedurig terug: Ze zullen je licht brengen nichtje; of, Trien zal je zóo het blakertje geven. - Sinds vele avonden reeds wacht Anna niet meer op dat licht. Zonder het te weten heeft zij het voorbeeld van Joost gevolgd en brandt ze haar eigen kaars. - Oom moet dit gemerkt hebben. - Maar waarom dan telkens nog diezelfde bedriegerij? Ook nú komt er niets. - Waarom moet zij dan iemand vertrouwen in het groote, indien hij in het kleine geen vertrouwen verdient!
‘Éene onwaarheid, éene leugen maakt alles verdacht!’ Dát woord van den, wel wat overmoedigen dominee's-zoon, komt haar nu klaar voor den geest. Is het dan inderdaad niets anders dan een zondige antipathie die haar tegen den voogd, met zijn ongunstig uiterlijk, vervult? Is zij hem waarlijk liefde en vertrouwen schuldig omdat haar vader, die altijd het goede in de menschen zag, en Jan Lijning wel voor een hark maar toch voor den besten financier van heel Nederland heeft gehouden, hem nooit heeft verdacht? In éen woord, moet Anna dien man vertrouwen terwijl zij zeker weet dat hij onwaar is in het kleine en hij .... misschien zelfs haar vader bedrogen heeft?
De duisternis wordt Anna onaangenaam. Straks heeft zij gemeend dat het rijper verstand van den oom wel eens recht kon gehad hebben met te zeggen, dat zij goedhartige illusies heeft waarmee ze niet anders dan bedrogen kan uitkomen, en romaneske denkbeelden haar hoofdje vervulden; dat zij nog weinig ervaring had, en zelve bij ernstig inzien de redenen die haar tot dat reisje dreven als ondoordacht zou verwerpen. - Straks, starend in het duister, hebben die woorden, bij gevoel van schuld door zich wat sterk te hebben geuit, haar weder doen twijfelen of het plan dat ze gevormd had wel goed was. Maar nu, terwijl ze de kaars die ze op
| |
| |
den tast uit een la heeft te voorschijn gehaald ontsteekt, staan haar eensklaps al de redenen die haar tot vertrekken noopten weer met klaarheid voor den geest.
- Aan God die alles weet zal zij het oordeeel over oom Lijning laten; immers reeds lang is zij met het denkbeeld vertrouwd, dat ze arm is en haar brood zal moeten zoeken in de wereld. Zij zal dien voogd niet beschuldigen, neen nergens, bij niemand! Zij wil zelfs trachten medelijden te hebben met een man wiens zuinigheid misschien misdadig is. Waarlijk medelijden hebben is immers liefhebben. Maar liefhebben zal zij dien oom het allereerst, door datgene voor de arme tante te doen waartoe hij niet besluiten kan. Zij gevoelt het nu levendiger nog dan in den morgen, levendiger dan straks in zijn tegenwoordigheid: hier te blijven is onmogelijk! Haar Emma roept. Hanneke wacht. Tante wijst haar te gaan. Raad behoeft ze, raad voor anderen en voor zich zelve. Hier kan ze niet blijven. Neen onmogelijk - ook met dien gruwelijken laster. Zeker, morgen moet ze van hier!
Alsof ze het plan, dat na zooveel strijds nu onherroepelijk vast is genomen, nog versterken wil, herleest ze het slot van een brief dien ze voor weinige dagen van haar lieve Marnix ontving:
‘Oui, ma chère, depuis ton départ ta chambre est restée déserte. De m'y rendre c'est un vrai pèlerinage; mais en contemplant l'intérieur, je t'y vois encore ma chère, comme le jour de ton triste départ, en m'accusant - et nous serons toujours comme cela - de ne pas avoir apprécié assez le temps heureux que tu vivais sous mon toit, et souriais dans mes bras. Songe-s-y ma chère Anna, et ne l'oublie pas, ce sera toujours un toit qui te désire, ce seront toujours les bras ouverts de ta
MARNIX.’
De verlatenheid die Anna ondanks haar vast genomen besluit nog weinige oogenblikken te voren gevoelde, is nu verdwenen. Men heeft wel eens behoefte het bewijs te zien dat er harten zijn die warm voor ons kloppen, al is men ook geheel van de waarheid dier liefde overtuigd.
- Ziezoo, een kort briefje dat zij aan den baron Geereke ter harer rechtvaardiging heeft geschreven, en dat zij morgen alvorens te vertrekken in de Mulderspeetsche brievenbus zal doen, steekt ze nu met den brief dien zij al vroeger aan Oscar van Breeland schreef, doch waaraan nog steeds het adres ontbreekt, in haar kleine portefeuille.
- Meer dan een reiszak kan ze niet meenemen. - Wanneer ze den lakenschen mantel omdoet, dan heeft ze toch al bovendien haar wollen sjaal benevens de parapluie te dragen. Neen, méer meene- | |
| |
men kan ze niet, want ze gaat morgen in de vroegte, alleen. Indien die schrikkelijke vrouw dat woord niet gesproken had, dan zou zij Joost wel in stilte hebben gevraagd om haar behulpzaam te zijn; maar nu, ze moet zelfs den schijn des kwaads vermijden; ze zal alleen gaan.
Eenig nachtgoed, de beknopte reis nécessaire voor het toilet, en verder wat Anna noodzakelijk acht, wordt in den juchtleeren reiszak gepakt. Telkens en telkens heeft ze nog iets mee te nemen en in de hoeken te stoppen, zóoveel zelfs dat zij in 't einde niet zonder groote moeite de zakbeugels tot elkaar kan buigen om het slot te sluiten. Alweder heeft zij een voorwerp in handen waarvoor nu echter geen plaats meer te vinden is. Zij zou het boek ook in de hand kunnen houden, of in den zak van haar japon kunnen bergen; ze moet toch wat lectuur op reis hebben, want.... zoo geheel alleen....! Maar, zal ze kunnen lezen; morgen....? Nú zelfs dansen haar de letters voor de oogen. Toevallig is de bladzij van Schiller's Gedichte opengevallen, waar - of neen, in het boek lag een kleine bladwijzer en wees de plaats aan waar te lezen stond.... de herinnering aan een onvergetelijk uur. - Anna leest:
Weht ihr goldner Flügel.’
En het slot der hymne kent zij wel van buiten:
Een opwellenden traan perst ze weg.
- Neen, dat boek zal niet mede. Het zal hier blijven. Moet dat lied, dat weeke lied zich dan altijd weer aan haar opdringen. Nu weg er mee, en voor goed!
De dwaze gedachte komt vluchtig bij Anna op om dat lied uit het boek te scheuren. - Neen, dat zal ze toch niet doen. Maar, op den bodem van haar koffer word het boek geborgen.
- Ziezoo! dáar heb je nu rust, en kom mij nu niet meer plagen met je hemelsch rijk op aarde. Soms ben ik zoo ferm, zoo durvig, en soms zoo'n laf laf kind!
Het moet wel met voordacht wezen dat Anna haar kasten leeg en al haar goed in den grooten koffer pakt - zeker niet zoo netjes als ze het anders zou gedaan hebben, maar toch met overleg en tevens uiterst vast ineen.
| |
| |
Heeft ze een voorgevoel dat ze hier niet zal terugkeeren, en wil ze nu liever zelve haar goed in den koffer bergen dan dat later een onbescheiden hand .... Althans behalve de beide rouwkleedjes die nog aan den kapstok hangen, en die ze zoo lang mogelijk er buiten wil laten om ze niet onnoodig te kreuken, is alles wat haar toebehoort geborgen, en, vóor haar vertrek zal ze haar kleine bezitting die ze moet achterlaten, door twee fiksche sloten tegen alle onbescheidenheid hebben gevrijwaard.
Maar hoe! denkt zij er niet meer aan dat de portemonnaie die Van Wall haar terugbezorgde, daar gansch en al ledig op de tafel ligt? - Ledig? - Neen, toch niet geheel. Een vluchtige blos verft haar koon. Haar fijne vingers tasten er in, - diep in de hoekjes. 't Is een zeer zeer klein metaalstukje dat ze daar vindt, ternauwernood zoo groot als het derde van een stuivertje. Haar oog verheldert. Dat heeft die Miel toch uit de handen van dat vreeselijke mensch gered. Och, het is kinderachtig misschien, maar dat, dát mag ze toch wel bewaren, en - als ze nog even het kleine blinkende stukje heeft bezien, dan glijdt het weer in de overigens ledige portemonnaie.
- Ja ledig! - Die gedachte heeft haar schier geen oogenblik verlaten. In doosjes, portefeuilles en zakken, in alles wat ze van dien aard bezat heeft ze nog gekeken en gevoeld om iets te vinden, wat ze eigenlijk wel wist dat er niet te vinden was. Ze bezit niets dan de beide scheepjesschellingen die ze trouw in een kinderbeursje van roode kraaltjes bewaarde. Sedert den Sinterklaasmorgen, waarvan ze een vluchtige herinnering behield, dien zonnigen morgen waarin ze zich ook haar eigen zoo vroeg gestorven moeder het helderst voor den geest kan brengen, sedert dien morgen heeft ze die mooie blanke zilverstukjes trouw bewaard. Eens, toen ze tien jaar oud was, toen heeft zij die schellingen bij een der vriendinnetjes beleend tegen een gulden, omdat ze op een lijst ten behoeve van een boer die zijn eenige koe had verloren, voor dat bedrag had ingeteekend en ze eigenlijk niets meer in haar weekbeursje had. De angsten toen uitgestaan, wanneer het ondeugende meisje haar dreigde de blanke schellingen te zullen uitgeven of ‘weggooien’ indien zij niet binnen kort dien gulden weerkreeg, vergeet Anna nimmer; maar ook, ze vergeet de blijdschap niet, toen vier weken voorbij waren en zij van haar weekgeld den gulden kon teruggeven, toen ze de schellingen bij wier aanschouwing ze steeds haar moeder in dat zonlicht als een goedheiligvrouw zag, weer in het kralen beursje kon sluiten, en nu voor altijd!
In dit oogenblik terwijl Lijning binnen de sacristie zijn schatten beschouwt, staat ook Anna met haar schat, haar blanke schellingen in handen, en besluit - - - evenals hij - - - er niet van te zullen scheiden.
| |
| |
- Maar zij heeft ook wel andere middelen! Hoe kan iemand zoo dom wezen daar niet aanstonds aan te denken!
- In de eerste plaats: Hier zijn haar ringen; daar is het gouden horloge. In het werkdoosje dat in den reiszak zit, bevinden zich immers een gouden schaartje en vingerhoed, twee gouden garenklosjes en een zilver vergulden naaldenkoker; maar bovendien ze heeft immers de gouden ketting en broche en oorknoppen, en de beide diamanten oorbelletjes die ze nu, sedert den rouw, bijna alle dagen in de ooren heeft. - O! denkt Anna, daar is geen kwaad bij. Die kastelein uit De Vergulde Ploeg is een lang dradige babbelaar, maar als het er op aan komt, zal hij goed genoeg wezen om mij - 't zij dan tegen den inhoud van het werkdoosje - een gulden tien-twintig ter leen te geven.
- Ja, zoo zal het zijn! Maar, nu de frischheid van dien inval verdwijnt, nu schijnt haar toch het denkbeeld hoe langer hoe minder uitvoerbaar toe. - Zal niet denzelfden dag het heele dorp, zoo niet de gansche omtrek weten, dat de juffrouw van De Runt bij Hein Tronk gouden voorwerpen in pand had gegeven, om.... ja wie wist wát de babbelzucht, de laster misschien ervan vertellen zou!
- Neen, zal haar reis in de gegeven omstandigheden - hoe ongaarne dan ook - inderdaad een soort van vlucht worden, het moet althans voor de buitenwereld zooveel mogelijk geheim blijven. Zij kan....
Anna begrijpt niet hoe een gedachte als die welke zij nu aanstonds in de geboorte heeft gesmoord, haar in de ziel is gekomen.... - Voor te wenden dat ze haar beurs vergat....? Nood leert wel bidden, maar toch geen onwaarheid spreken! Hoe.... hoe kwam dan dát denkbeeld haar in de gedachte! Genoeg, nu is het verworpen zóo ver als men zien kan. 't Was een leelijke trek dien hare verbeelding haar speelde. Is dát dan de mensch? Heeft hij twee naturen? Of komt er waarlijk een stem van buiten, zooals de goede dominee Zegenmond leerde. Komt de duivel hem iets in 't oor blazen, iets waaraan hij zelf niet gedacht heeft....?
Met de lichtsnelheid der gedachte meent Anna zich het raadsel te zien opgeklaard en gevoelt ze zich gerust. Immers, een toestand als die van zijn beurs te vergeten en door den nood gedreven geld te moeten leenen is niemand onbekend; zulk een toestand is haar als menschelijk en gebeurlijk voor den geest getreden, maar - zich leugenachtig daarin te zullen plaatsen, neen Goddank! dát heeft ze geen oogenblik in haar ziel gehad.
- Maar wat dan te doen? Bidden? - Om geld bidden?
- Dat is te dwaas, en ook, Anna bidt altijd zoo heel anders dan het haar geleerd is.
't Is zoo goed als zeker dat Anna gebeden heeft, ofschoon ze de
| |
| |
handen niet gevouwen en de oogen strak op de portemonnaie had gevestigd die daar nog altijd ledig op de tafel ligt. Het schijnt haar te hebben versterkt:
‘Ook zonder geld zal ik op reis gaan!’ zegt ze bijna overluid.
Maar toch, ze wil nog éen middel beproeven.
- Misschien is de ongelukkige tante wel in staat om haar eenige guldens te leenen. Laatst heeft de goede ziel haar heel geheimzinnig van een spaarbeursje gesproken waar oom eigenlijk niet van wist, en dat ze Anna graag geven wilde omdat Anna er meer aan had, en het bewaren haar eigenlijk zoo angstig maakte.
- Anna zal eens onderzoeken of de arme vrouw in een stemming verkeert om haar over zoo iets te spreken; misschien zal het gemakkelijk zijn eenig geld van haar te bekomen. In ieder geval moet zij de goede vrouw toch een afscheidskus geven, ofschoon het raadzaam zal zijn het reisplan ook voor háar geheim te houden, terwijl ze toch door het achterlaten van eenig schrift de noodige opheldering geven en tante een mogelijke onrust over haar vertrek benemen zal.
Met dit voornemen gaat Anna naar de deur die op het portaal uitkomt.
De deur schijnt te klemmen; zij trekt harder aan de kruk, zóo zelfs dat de oude pen afbreekt, en zij met de losgeschoten kruk in handen bijna haar evenwicht verliest.
Ofschoon de sleutel aan deze zij zit, en de deur dus niet op slot is, zoo maakt zich toch een angstig gevoel van Anna meester. Nu het pennetje in de kruk is gebroken, wordt het moeielijk de binnenkruk aan het staafje te doen; zoo licht kan het naar achter glijden en met de buitenkruk op het portaal vallen. Nochtans het gelukt haar. Een groote doekspeld die op den ronden knop zal hangen, steekt ze door de openingen der kruk en het staafje heen; maar, nu ze nogmaals de kruk omdraait en te gelijkertijd sterk aan den sleutel trekt, nu breekt niet slechts de zwakke speld, maar krijgt Anna tevens zekerheid dat de deur - waarvan de beide sloten, ofschoon vluchtig, tegelijk zijn open geweest - toch gesloten is, waarschijnlijk met den kleinen grendel dien zij wel eens aan de buitenzij heeft bespeurd.
‘Gesloten! Gesloten!!’ zegt ze overluid, en het is haar alsof de borst haar wordt toegenepen: ‘Gesloten!’ Met een snelle wending staat ze nu - een paar schreden verder - voor de deur van oom Lijning's kamer, waardoor ze straks is binnengegaan. 't Is niet vreemd: ook deze is gesloten; een vreeselijk voorgevoel had het haar gezegd.
- Hoe! die man houdt haar gevangen? Hij houdt haar in haar kamer gekerkerd? Heeft hij voorzien dat zij in stilte vertrekken wil? -
| |
| |
- Neen, dat kan hij niet vermoed hebben. Welke reden bestaat er dan? Welke?
Een vreeselijke angst vermeestert het overspannen kind. Zij wil om hulp roepen, doch de angst doet haar stem verstokken in de keel:
‘Oom, oom! doe open!!’ roept zij eindelijk aan de deur zijner kamer, en roepend vergeet zij dat juist hij dien ze roept haar met een siddering vervult.
Nu roept ze niet meer. - Hoe kon ze ook hulp verwachten van hem die haar opsloot in deze kamer. Straks toen Anna met hem sprak, toen heeft zij weder een vluchtige herinnering gehad aan dat uur bij Marnix in het turfhok doorgebracht; maar, in een wreedere werkelijkheid dan weleer bevindt zij zich nu.
Thans echter bonst en beukt ze niet op deuren. Met de hand op het hart, waarvan de slagen haar zelfs in de vingertoppen dreunen, werpt ze een blik op de kaars die nog slechts een vinger lang en de laatste is die zij bezit.
- Heeft zij geen breekijzer....? heeft zij dan niets om die deur te openen? Ha! de krulstok! Hij ligt in de kapdoos. Reeds dikwijls heeft zij de korte ijzeren pen - die er, waarschijnelijk als friseerof plooi-ijzer, aan bevestigd werd - willen doen uittrekken, dewijl zij haar niet van nut en bij 't opmaken van haar lokken zelfs wel eens hinderlijk was, doch nu - nu zegent zij den onveranderden toestand waarin die stok zich bevindt.
- Hier is hij. Zij zal het ijzer tusschen deur en deurpost drijven en zóo, door aanhoudend wringen, de deur trachten open te breken.
Maar Anna 't is tevergeefs dat ge al uw krachten inspant! Het ijzer is te dik; noch in de hoogte noch in de laagte is de deur meer dan een mesrug-breedte van den deurpost geweken.
- Beneden bij den dorpel....? Ja, daar zal zij slagen! Zie, de geweldige krachtsinspanning perst haar het bloed naar het voorhoofd; de fijne handjes zijn paars zoo vast als ze den stok omklemt terwijl ze het ijzer tusschen deur en dorpel boort.
Hebt ge uw helder hoofdje verloren arm kind? Wat zult ge zoo uitwerken? De deur misschien wat vaster tegen de bovensponning drukken, méer zeker niet! - Toch wringt en wringt ze. Het is de angst die haar nogmaals de krachten verdubbelen doet.
Het was te voorzien: Nu houdt ze haar krulstok van nagebootst ebbenhout in de handjes die zéer doen; het ijzeren boutje dat tusschen deur en dorpel werd gewrongen, bleef in die klem en wordt een beletsel te meer voor hetgeen ze beoogde.
Anna ziet nogmaals naar de kaars die al kleiner wordt. IJlings op een der drie vensters toegesneld, schuift ze de grauwgroene saaien gordijn terzij, doch, door het licht dat binnen is kan ze buiten niets zien, niets dan een flauwe weerspiegeling van haar eigen beeld in het glas.
| |
| |
De kaars wordt uitgedoofd - dat spaart haar meteen. Ofschoon de duisternis weinig geschikt is om Anna te bemoedigen, is het de kracht van haar geest die zij op 't levendigst zal inspannen. - Zij moet kalm blijven. Zij mag niet zoo beven; dat is kinderachtig!
- Maar toch, nu staren die akelige oogen van den voogd haar aan; die oogen zonder bril.... O goede God....! al kon het waar zijn dat al de redenen waarom ze dan gaan wil, uit dwazen eigenwaan en onnoozelheid zijn geboren - ofschoon ze weet en gevoelt dat een hart vol liefde haar drijft, gevoed nochtans door een gevoel van angst - nú, al kon het waar zijn dat het dwaas is, het zou haar nu onmogelijk wezen hier langer te toeven. Onmogelijk, gansch en al! Men houdt haar gevangen: men heeft haar de vrijheid benomen, het recht om zich vrij te bewegen! Het is om krankzinnig te worden. - Stil Anna, stil, krankzinnig? Die arme tante, stil!
- Ja, dat is voorbij. Nu ziet ze uit het venster naar beneden. Dertig voet lager is de gracht. Ze weet het. - Behalve aan de kasteelzijde staat immers de toren met den voet in 't water. Maar dat water is niet diep. Zelfs in 't midden waar ze de blanke voorntjes wel eens dartel zag wenden en keeren en pijlsnel wegschieten als ze hun nog een heel klein broodkorstjen toewierp, zelfs in 't midden - waar dat korstje dan liggen bleef op het kiezelzand of tusschen de glasen potscherven die er zich mee bevinden - zelfs dáar staat zeker geen voetdiep water.
- Maar hoe beneden te komen? En met haar reiszak en sjaal en parapluie? En dan te waden door die scherven heen - natuurlijk ongeschoeid? Hoe zal ze....! Kalm dan Anna! - Ze zal er wel iets op vinden. - Gymnastiek kan altijd te pas komen, heeft Marnix gezegd. 't Was goed, ook voor meisjes. Ja, dat zal ze nu ervaren.
- Welnu, het touw dat Joost met haar te Arnhem heeft gekocht om er den grooten koffer mee achter op de koetskar te binden, dat sterke, schier nieuwe touw kan haar dienen. 't Is toch niet zoo heel diep, dertig voet. Neen - voor die hoogte is ze niet bevreesd; ze zal die oude castoren handschoenen aandoen: met den sjaal kan ze den reiszak en misschien ook de parapluie om haar middel binden. Een paar halfversleten leeren laarsjes zal ze los aandoen om niet door de scherven in 't water gekwetst te worden; en ginds aan de overzij achter het rieten schut zal ze die voor een paar droge kousen en een paar goede bottines verwisselen. - Ja ze moet voort, al zal ze ook half verminkt in vrijheid komen, al moest ze ook te pletter vallen en sterven. Hier, hier is het haar te eng, hier is geen lucht; zelfs met dat geopende venster geen lucht.... geen licht.... phu!
Met bevende hand wordt nu de kaars weer ontstoken, maar terwijl ze dat doet en licht ziet, komt een andere vraag haar beangsten:
- Wanneer zal het zijn? Wanneer? Nu, in den donkeren nacht? Dat
| |
| |
is onmogelijk! Morgen vroeg voor dag en voor dauw? Maar te zeven uren is het nog donker, even donker als nu. En die kastelein heeft gezegd dat de wagen op Arnhem te zeven uren halfacht afrijdt.... misschien kwartier voor achten maar later niet. - En eerst om halfacht breekt de eerste schemering aan, want te acht uren gaat de zon op. Neen, wanneer zij naar den dag wil wachten dan komt ze zonder twijfel te laat. - Maar Tronk heeft immers een rijtuig voor 't geval dat de wagen te vol of weg was. Het daglicht moet zij afwachten. Doch - daar komt alweder een ander schrikbeeld haar geest vervullen: als het dag is, halfacht, acht uren misschien, dan is die oom, die man reeds in zijn kamer; dan zou hij juist zien....
‘O goede lieve God!’ zucht Anna met saamgedrukte handen: ‘zou het dan mogelijk toch verkeerd, toch onverstandig kunnen zijn! Maar wie is het dan die mij telkens toeroept en toefluistert: Sta uw Emma terzij. Red de arme beschuldigde. Tracht naar hulp voor een ongelukkige tante. Zoek raad en troost voor u zelve? - En wat is het dan dat mij hier zoo angstig maakt, zoo bitter bitter angstig? O goede God! Gij weet het! Gij weet dat ik sterven zou indien ik langer hier blijven moest.’ En, inweerwil dat ze wel eens diep gevoeld heeft, dat bidden niet anders zijn kan dan zich overgeven aan- en eenswillendheid oefenen met den Heer van hemel en aarde, zoo vraagt ze nu toch met den zielvollen blik naar boven:
‘Help mij o God, help Gij mij. Gij! o almachtige Vader!’
- Zie, dat sterkt, dat geeft kracht. De gedachte aan des Eeuwigen bijstand wekt haar op. - Is het geen hersenschim? Neen, die in de ure van angst of smart muurvast op God vertrouwt is sterker, krachtiger. Wat is die meerdere kracht? Zou dát dan God niet wezen....? ‘Ja Vader, overal en in alles zijt Gij. U zal mij niemand ontrooven. Help mij almachtige Vader!’
Alsof het mogelijk ware dat een toevallige omstandigheid haar straks het openen van de deuren heeft belet, of dat het alles slechts het spel eener opgewekte verbeelding is geweest, nog eens beproeft Anna hetgeen haar in 't eind onmogelijk is. Zij luistert.... luistert.... maar verneemt niets. - Alles is stil in het holle ontredderde kasteel.
Buiten slaat de dorpsklok tien. - Tien, nu reeds tien! En men heeft haar zelfs de karige avondbete onthouden. Zou ze moeten hier blijven om te verhongeren misschien!
Anna zet haar horloge een half uur vóor. Alles wat zij zal behoeven om vóor zeven uren - en dus toch in 't donker - te ontvluchten, legt ze bijeen. In het touw dat sterk en lang genoeg, maar wel wat dun voor haar doel is, legt ze eenige fiksche knoopen om haar in het dalen tot rustpunten te dienen. - Doch 't zal noodig
| |
| |
zijn vooruit wat nieuwe kracht te vergaren. Ja, zij is schrikkelijk vermoeid en gloeierig koud. Ze moet zich te bed begeven maar ontkleeden zal ze zich niet.
Nu heeft ze zich ter ruste gelegd. 't Is weer donker op de torenkamer. De vetkaars - nog omstreeks drie vingerdikten lang, staat met de lucifers er naast op het beddetafeltje, en het horloge dat daarnevens vlak aan den rand van het tafeltje ligt, tikt onstuimig hard en nu altijd hoorbaar juist naast haar oor.
- Tikt het horloge niet meer....? Jawel, jawel het tikt nog. Maar.... nu tikt het niet m.... Jawel, zelfs hard, veel harder dan straks. En de muizen loopen weer over den zolder, hoor.... en het horloge tikt... Jawel, en datzelfde rotten- of muizengeknabbel achter of bij de kast.... Dat is.... Het horloge het tikt.... niet....
Neen, een ganschen langen tijd heeft ze het niet gehoord; maar nu, nu hoort ze het wel. Wat is dat? Lieve God, breekt de dageraad aan; wordt het al dag, en ligt ze nog hier!
Met een hart heviger bonzend dan ooit te voren vliegt ze haar leger uit; ijlt - en op haar bloote voeten - naar het venster waarvan ze 's-avonds de gordijn heeft losgelaten. Zal het nog tijd zijn? Zal ze niet te laat komen? Zou hij nog slapen? - Het touw dat ze stevig aan het vensterscharnier wil bevestigen, zit, door de knoopen die ze er den vorigen avond inmaakte, geward. Nu steekt ze door, en weder en nogmaals, maar het touw verwart hoe langer hoe meer; zij moet het doorsnijden. - Waar is de schaar? in haar werkdoos; en de werkdoos in den reiszak; de sleutel van den reiszak in den zak van haar japon. - En.... zij zal te laat komen, en, hij zal haar zien!
Het angstzweet droppelt de arme langs de slapen. Goddank, daar is het touw en zonder doorsnijden schier als vanzelf met eene kleine wending ontward.
Nu wordt het aan 't scharnier bevestigd, sterk, met twee - zes - acht knoopen; doch, terwijl thans het losse eind naar buiten wordt geworpen, ziet zij dat het te kort een vreeselijk eind te kort is. En haar tintelende vingertoppen spitsen zich om dien vreeselijken knoop aan het scharnier weer los te nijpen. En - ze meent gerucht te hooren, gekraak in het aangrenzend vertrek. Maar neen, het was de rat achter de kast. - Daar komt de zon bloedrood te voorschijn. Doch hoor, de torenklok slaat zes. 't Zal nog niet te laat zijn. Het touw is los. - Zich vooroverbuigend werpt ze het nu weder uit, om te zien hoeveel er aan de lengte ontbreekt.... Hi! daar ontglipt het haar vingers en valt in het water....
Een ijskou doorvlijmt hare borst. - Weer hoort ze gekraak. - Spoed! - En zie, de saaien venstergordijn grijpt ze, en rukt haar met geweld van boven neer; en de breedte met het oog bepalend,
| |
| |
scheurt ze haar in acht deelen. De einden knoopt ze saam, doch, in haar vreeselijke onrust driemaal in vergissing zóo, dat zij de uiteinden van twee vereenigde banen aan elkander bindt. - Ach, ze wil bedaard zijn, maar ze kan het niet meer. - Daar hangt nu het zonderlinge koord naar buiten, goed bevestigd doch, door den wind bewogen en wuivende naar de zij van oom Lijning's venster. Moed! moed!! Vreeselijk bonst dat hart. Met den wollen sjaal bindt zij zich den reiszak om den middel. De parapluie glijdt telkens onder dat bindsel uit. - Zie, daar werpt zij de parapluie naar buiten naar de overzij, doch - zij komt midden in de gracht te recht. - En nu, vaarwel! vaarwel!.... Daar springt ze op de breede vensterbank. Vast, vreeselijk vast grijpt ze het geïmproviseerde groene koord. Met een vluggen sprong is zij buiten het raam. Goed, goed! zij glijdt zachtkens naar beneden. Maar, nu niet meer.... ach! zij heeft haar horloge, haar hoed, haar leeren laarsjes om de gracht te doorwaden, haar kousen en schoenen dát alles en nog meer heeft ze vergeten. Zij ziet naar het venster op.... twee grepen doet zij naar boven.... en.... O God!.... daarboven voor het geopende venster staat hij; die vreeselijke oogen zien als slangenoogen op haar neer. - Haar gansche lichaam is een vuurgloed gelijk. De krachten om zich vast te houden schieten bijna te kort. - ‘Help, help!’ gilt ze! Maar hij grijnst haar tegen. - ‘Help! help!!’ krijscht ze luider want de macht om te dalen ontzinkt haar bij dien vreeselijken blik.... Hij grijpt den slinger waaraan ze zich, radeloos gillende, vastklemt. Met éen ruk heeft hij hem los van het scharnier. - Hij heft haar omhoog; zijn oogen puilen hem uit de kassen.... ze branden als vurige dolken. Hahaha lacht hij, en strekt de dorre hand naar haar haren uit. Maar - ‘Help, help!’ gilt ze sterker. De handen waarmee ze zich vastklemt laat ze los. O God! daar
smakt ze naar beneden, en...... Uit een vreeselijken droom is Anna ontwaakt.
Nu - in de werkelijkheid - ijlings overeind gerezen, strijkt Anna zich met de bevende hand langs het gloeiende voorhoofd. Het was een droom, de nachtmerrie misschien. Ontzettend! Maar toch ja, 't was een droom, want zie, 't is nog donker; de glimp van het venster, waarvan ze inderdaad de gordijn heeft opengelaten, die glimp is wel zichtbaar maar 't is nog donker buiten, nog heelemaal nacht. En, er is niemand.... neen! Hij - hij met dien blik, neen hij is er niet.... Hu! dat was een droom.
- Of het al laat zou wezen? - Het horloge tikt nog; nog altijd vreeselijk hard. Zij wil een lucifer aansteken om even te zien.... Doch, hoor.... daar slaat juist haar trouwe altijd wakende gezellin, de Mulderspeetsche torenklok: - Éen - Anna luistert. Twee - drie - - vier - - vijf - - zes - - Al zes uren, zóo laat! - Zeven - Zeven! zij buigt zich verder naar buiten alsof ze haar
| |
| |
ooren niet vertrouwt. - Acht - vervolgt de klok. Acht! zou het mogelijk zijn, en nog zóo donker! Negen - klinkt het schijnbaar luider. - Tien - - dreunt het als zeer nabij. - Elf - galmt het nog eens.... en, met elf sterft de naklank uit....
- Nog pas éen uur was zij te bed. Pas éen uur, en reeds had ze zulk een benauwden droom. Wat zal die nacht lang wezen, vreeselijk lang!
Het overeind-zitten en de koude hebben haar een weinig verfrischt. - 't Is toch goed dat ze nog wat slapen kan. Haar oogen doen zeer van den slaap. Zij geeuwt. Ze glijdt weer neer op het kussen; geeuwt nog eens, en hoort opnieuw het horloge-getik, en gekraak, en muizengeknabbel, maar - slaapt weer in.
einde van het eerste deel.
|
|