| |
Acht en twintigste hoofdstuk.
Toen Trien de deur achter Joost had dichtgedaan toen heeft Lijning tot Anna gezegd, dat die man, zoo hij al niets kwaads in den zin heeft gehad, zich waarschijnlijk iets kwaads is bewust geweest. Of, mogelijk ook, heeft hij buiten de deur gestaan, en was de deur door een tocht dichtgeslagen waardoor hij bevreesd is geworden. Anna moest nu tante maar eens opzoeken en iets voorlezen, doch, over niets met haar spreken.
Anna is toen naar tante gegaan. De goede vrouw was nog zeer zenuwachtig en verward, maar in vergelijking van 's-morgens toch bijzonder kalm.
Een half uur later verliet Anna tante's kamer.
Zij klopte aan de deur van oom's studeervertrek.
Eenige oogenblikken daarna stond zij tegenover den voogd.
‘Ik wilde u graag eens spreken oom.’
‘Het verwonderde mij al Anna, dat je van middag naar niets hebt
| |
| |
gevraagd. De baron was hupsch als naar gewoonte, zeer! en ofschoon hij een ander antwoord had verwacht, hij billijkte het geheel, en verzocht mij zeer dringend je te verzoeken den tijd van beraad niet al te zeer te rekken, en er bij te voegen, dat het geluk van zijn eenig kind, zoowel als dat van diens ouders, van je besluit zou afhangen.
Anna antwoordde niet.
‘Hadt je nóg iets lieve?’
‘Ja oom. Ik kom u vragen om morgen naar Akkersveen te mogen gaan, en mij daarvoor reisgeld te willen geven.’
‘Akkersveen! reisgeld? Ik weet niet wat je zegt kind.’
‘Het is mij niet mogelijk oom, hier langer te blijven. In veler belang moet ik juffrouw Marnix spreken.’
‘Nog eens kind, ik weet niet wat je zegt: Juffrouw Marnix spreken! in veler belang! Heb je je oom dan niet, als je iemand spreken of raadplegen moet?’
Een vreeselijk antwoord speelde Anna op de lippen. Maar toch de woorden: Al kondt u mij raden en helpen, ik zou u toch niet vertrouwen! houdt ze terug. Ze zegt:
‘Het is onmogelijk dat ú mij raden kunt oom. Het betreft zaken die....’
‘Welke zaken zouden er zijn Anna, waarover een oom en voogd die je liefheeft en die je geluk bedoelt, niet geraadpleegd zou kunnen worden?’
‘Ik zeide u immers dat ik, in het belang van an deren, op reis wilde.’
‘Jawel nichtje, ik versta dat zeer goed. Dat is je liefhebbend hart. In het belang misschien van dien heer die daar straks op zulk een haastige wijze verdween, en wiens adres je hebben moest?’
‘Nee.... ja, hij is in de zaak betrokken, maar....’
‘Maar dan gevoelt Anna toch levendig dat er geen oom in de wereld zóo onverstandig zal wezen, om zijn nichtje in het belang van zulk een individu, op reis te laten gaan.’
‘Oom hij is....’
‘Ik zeg: van zulk een individu! Laat mij even uitspreken Anna. Die man staat er immers voor bekend dat hij van een allerloszinnigst gedrag is. Sedert jaren - indien ik wel ben ingelicht - werd hij door de familie, van den boer op den burger besteed, en maakte het haar telkens lastig genoeg. - Nieuwe bekenden: nieuwe uitzichten. Hij zal op de een of andere wijze vernomen hebben dat jij nog eenigszins met zijn familie bekend bent, en, nu heeft hij nichtje weten aan te klampen, en haar zijn nood geklaagd. En zij, - eere hebbe haar hart - zij heeft aanstonds - met je permissie mag ik even uitspreken - zij heeft aanstonds het allerliefste plannetje gevormd om dien ongelukkigen braven man een weinig tegenover zijn ongevoelige familie in bescherming te nemen.’
| |
| |
‘Oom ik verzeker u....’
‘Sussst! Het is wat al te romanesk Anna. Misschien draagt deze, voor ons burgers wat vreemde woning er iets toe bij, om den geest te overprikkelen. Ja, het was een verkeerde zaak om zulk een plaats te koopen; ik had....’
‘Maar oom, u vergist u; ik heb andere redenen die mij dringen op reis te gaan, en ofschoon ik ze u niet zeggen kan, zoo verzeker ik u dat ze goed zijn, en vraag ik u nogmaals vriendelijk maar dringend, mijn verzoek te willen toestaan?’
‘Indien ik dus wel begrijp, dan is de vraag eenvoudig deze: of oom zijn toestemming wil geven dat nichtje om éen of meer hem onbekende redenen op reis gaat?’
‘Ja oom, morgen vroeg.’ ‘Met den nachtwagen van Zwol?’
‘Juist, tot Arnhem en verder per spoor.’
‘Alleen....?’
‘Gezelschap heb ik niet noodig.’
‘In 't hartje van den winter?’
‘U weet wel dat ik niet kouwelijk ben, en rivieren zijn er niet te passeeren.’
‘Wat zou Anna zeggen als oom zijn toestemming gaf?’
‘Ik zou me verheugen oom, en u danken.’
‘Maar ik zeg nee kindlief, en daarvoor zul je me later danken; later, als je verstandiger zult zijn, en begrijpen kunt wat een jong onervaren meisje past of niet past in de wereld.’
Anna kreeg eensklaps hetzelfde gevoel als toen men haar op dien morgen - in lang vervlogen tijd - binnen dat donkere turfhok had gesloten; toen men haar de vrijheid heeft benomen en zij meende dat ze stikken zou in die duisternis. Toen heeft het beuken met de vuisten op een planken deur of op een steenen muur niet gebaat, en nu....
Nu staart ze voor zich uit, of ze geen klein, geen heel klein gaatje ziet waardoor zij, evenals die muis, zich vrij zal kunnen bewegen:
‘Oom, uw besluit is immers niet onherroepelijk vast genomen?’
‘In je belang, lieve, zeer zeker!’
‘In mijn belang....? Maar, ik wil niet hier blijven, nee, ik wil het niet!’
De zucht om anderen te beschermen of gelukkig te maken, maar ook het lasterlijke woord dat in den morgen haar rein maagdelijk gemoed met een zoo venijnigen doorn heeft gewond, ze geven haar het recht om te zeggen: ik wil niet hier blijven, ik wil het niet! Ja, tegen dien man vooral.
En bovendien, het ontvluchten van den kramer heeft ze snel in verband gebracht met zijn woorden in den morgen: Een woekeraar, een zielverkooper van dien naam had hij elders gekend!
| |
| |
Bij Anna bestaat er nu geen twijfel meer: die oom is een onrechtvaardige, en de omstandigheid dat een man zooals hij, met die ongelukkige tante, dit afgelegen kasteel tot woonplaats heeft gekozen, omringt hem in haar oog nog bovendien hoe langer hoe meer met een nare geheimzinnigheid.
Intusschen hoe zou Anna - geheel onbekend met zulke zaken - ook kunnen begrijpen dat het koopen en vooral het betrekken van De Runt niets anders dan een speculatie is geweest, die nimmer geheel mislukken kon, dewijl het kasteel bijna tegen slooperswaarde door Lijning was gekocht, en hij reeds vooruit wist dat de baron van De Renghorst het in eigendom begeerde.
‘Je wilt niet hier blijven nichtje? Dat is dunkt mij zachtst genomen niet zeer onderdanig gesproken;’ zegt Lijning: ‘Ik dacht dat er op de kostschool van juffrouw Marnix iets anders werd geleerd. Zeg eens Anna, ben je misschien in tweestrijd met je zelve, omdat je je oom en tante dezen morgen tegenover zulk een edele en achtenswaardige familie in de moeielijkste positie hebt gebracht? omdat je de arme tante door je antwoord een schok hebt gegeven, die de noodlottigste gevolgen zou gehad hebben wanneer ik haar niet met de hoop had gevleid dat Anna, in haar eigenbelang, in het belang dier edele familie en ook in ons belang, op dat besluit terugkomen en het aanzoek van den schoonen en vermogenden edelman niet van de hand zou wijzen? Was je in tweestrijd met je zelve, en dacht je nu de waardige leidsvrouw der kinderjaren te moeten raadplegen, en te vragen of in dezen het woord kon gelden: of het ook God verzoeken is, indien wij overmoedig en eigenzinnig het goede versmaden dat Zijne liefde ons op onzen weg doet te beurt vallen?’
‘Nee oom, in mijn - in ons belang heb ik niemand te raadplegen; ik moet....’
‘Maar ik moet je zeggen nichtje, dat dit dan de eenige eenigszins verklaarbare reden voor zulk een reis zou zijn. Ik heb dezen morgen gezwegen, - sussst! - gezwegen, omdat ik met tante te doen had; omdat ik geloofde dat je tot nadenken zoudt komen, en ik je later wat kalmer over die zaak zou kunnen spreken. Weet je wáarom de goede tante zoo van die weigering ontstelde? Niet? Luister dan Anna, ofschoon het mij moeite kost je alles te zeggen: Ik heb veel voor anderen gedaan in de wereld, en de fortuin is mij zelden gunstig geweest. Jij hebt geen kennis van zaken, maar je weet toch dat men somwijlen een stouten stap moet wagen om zijn geschokt of versmolten fortuin te herstellen. In de hoop dat ik spoedig dit kasteel met winst zou kunnen verkoopen, werd ik eigenaar, doch moest, geheel onvermogend, de kooppenningen opnemen. Het uitzicht tot wederverkoop werd mij benomen. Binnen kort moet een schuld van dertig duizend gulden door mij worden afgelost. En,
| |
| |
Anna, nu is het de waardige baron Geereke die De Runt tot een niet onaanzienlijk bedrag in besprek houdt totdat....’
‘Totdat....?’
‘Je zult het vermoeden: totdat hij zekerheid zal hebben of hij De Renghorst zal kunnen verlaten om er zijn eenigen zoon gelukkig te zien.’
‘Maar dat kan onmogelijk de afspraak wezen oom, dan moet....’
‘Wanneer dat onmogelijk de afspraak kan zijn nichtje, dan moet oom bijgevolg onwaarheid spreken. Wil je het zóo kind?’
- Ja! zegt Anna bij zich zelve, maar haar mond blijft gesloten. Immers het was onmogelijk dat een man als de baron Geereke zulk een voorstel gedaan had.
‘Maar,’ herneemt de oom: ‘zoo iets moest niet eens in Anna's waarheidlievend en onergdenkend hart kunnen opkomen. Wil je zijn eigen woorden nichtje, - waarom zou ik ze verzwijgen: Mijnheer Lijning, zoo besloot hij, wij zullen die zaak als vrienden bespreken. Mocht het voor de gezondheid van mijn eenig kind - wat God verhoede - noodig worden mij elders te vestigen, dan begrijpt u dat ik moeiélijk in dezen koop zou kunnen treden; ik zou mij dan zelfs van De Renghorst willen ontdoen, of er althans niet meer dan de zomermaanden komen doorbrengen. - Dat waren zijn eigen woorden.’
‘Is de jonker Van Uland dan ziek oom?’
‘Van nichtje met haar doorgaans zoo fijnen blik had ik iets minder naïefs verwacht. Wat mij betreft, ik heb die vraag niet aan den baron gedaan. Je zult nu toch, zoo ik hoop, beseffen wie de gezondheid van den jonker, naast God, in handen heeft?’
- Zou het waar zijn! Ook dát nog! - Heeft zij naast God de gezondheid van dien knaap in handen?
- Maar dan toch altijd: NAAST GOD!
‘Oom, ik kan - ik kan dien jonker niet liefhebben. Het zou ons beider ongeluk inplaats van geluk zijn.’ - Weder werpt Anna met een snellen zwenk haar lokken over de schouders. Zij doet dit vooral wanneer ze een besluit heeft genomen; zich vermant, en zich sterker toont of gevoelt dan ze is. Nu herneemt ze:
‘Alzoo oom, begeert u mijn engagement met den jonker Van Uland, omdat u een schuld van dertig duizend gulden hebt, en een niet onaanzienlijke winst voor dit kasteel u geworden zal?’
Lijning is achter den hoogen lessenaar die nu zeer in 't donker staat, verdwenen, en het klinkt daar flauw, alsof hij in zich zelven spreekt, met een zucht:
‘O goeje Rooze, na al wat ik voor je deed, had ik wat anders van je kind verdiend!’
Hij komt met een paar kantoorboeken en eenige losse papieren weer te voorschijn.
| |
| |
‘Anna, zie eens hier! Och kijk hier eens even in. Neem dien stoel erbij kind.’
‘Ik wil liever staan oom.’
‘Ook goed; maar volg deze cijfers eens met oplettendheid; zie....’
‘Mijn hoofd staat er niet naar; ik wilde....’
‘Nou wil ik dat nichtje dit zal volgen. Zieje, hier staat Johannes Rooze. Zieje, dit is de rekening van het jaar 1846 afaan.’
Terwijl Lijning nu snel met den vinger langs de bladen glijdt en ze telkens omslaat, ziet Anna - door haars vaders naam er toe getrokken - het boek in, en leest Lijning hier een woord en dáar een cijfer, als volgt:
‘Stand van zaken na het overlijden der beminde Dorothea Rooze, geboren jonkvrouwe Moreel. - Tien Nationale Werkelijke Schuld.... Vier oude Russen .... Twee Polen 4 pCt .... Vijftien stuks Weener Metallieken.... plus dit - dat - summa summarum: acht en veertig duizend éenhonderd zes en dertig gulden zeven en vijftig en een halve cent.
Hier Credit - dáar Debet - Rooze Credit: saldo zooveel, plus vast traktement; derde zeetraktement; interesten; vervallen coupons.... plus dit - dat - summa summarum zooveel.
Debet: aan UEd. voor equipement, nota's enz.: drie honderd dertig gulden vijf en zestig centen.
2 Maart: Aan UEd. voor de afreize: éen duizend vijfhonderd gulden. 3 November: Een traite Boelens en Lees te Batavia: zeshonderd gulden. - Papa had veel noodig lieve.’
‘Wat moet dit alles beduiden oom? Ik kan die cijfers toch niet onthouden.’
‘Dat was, bij al zijn voortreffelijkheden, ook het eenige ongeluk van je onvergetelijken vader, Anna: hij kon de cijfers niet onthouden, en vermorste....’
‘Oom ik bid u spreek niet éen, niet éen enkel woord ten nadeele van mijn Engel; dát dát verdraag ik niet!’
Anna is prachtig zooals ze daar staat.
Lijning heeft zich erg in dat meisje vergist. Hij zal haar wat moeten ontzien.
‘Zou ik iets ten nadeele van papa zeggen? Ik Anna, die zijn trouwste vriend was, en die.... Zie kind, zie, dáarom sloeg ik dit oude kasboek op. Hier kunje overtuigd worden van mijn vriendschap voor dien vroolijken goeden zwager. Hier.... in 1848. 't Was een vreeselijk jaar! Zie je dien post.... dertig duizend gulden? Het was om te schreien Anna. Je vader had een vriend. Hij moest en zou hem redden. - Drie dagen nadat ik hem met een bloedend hart - ook om uwentwil - de dertig duizend gulden in effecten
| |
| |
had toegezonden, was de vriend frauduleus bankroet en naar Amerika vertrokken. Dat was een zekere mijnheer Kater - ik noem je man en paard kind - en zie, hier heb je den brief nog waarin je ál te goed vertrouwende vader met zijn gewone luchthartigheid schrijft.... Lees maar zelve Anna: ’Vergeet mij niet de ƒ 30.000 te noteeren waarmee mijn arme Kater in zee is!‘ Zieje Anna: dertig duizend gulden. Och, had ik ze kunnen vergeten!’
Anna zwijgt.
‘Dat was in Januari 48;’ vervolgt Lijning: ‘Toen ging het achteruit van jaar tot jaar. - Zieje, zieje. In 50 kwam de genadeslag. Je brave vader had een eereschuld Anna. Zie eens aan deze debetzijde. Zie je dát cijfer? Ja sinds dien tijd stond het treurig; kijk; in 54 sloot zijn rekening reeds met een nadeelig saldo van honderd en drie gulden en tien centen. - 't Is alles nauwkeurig Anna. In 56, Creditzijde: Vast traktement; derde zeetraktement zooveel; geen interesten meer. Debet: voor Anna aan juffrouw Marnix: achthonderd; aan kleegeld en diversen: negen en tachtig; daaraf uit oude relatie volgens accoord: tweehonderd, blijft: zeshonderd negen en tachtig. 8 Januari: aan UEd. traite Boelens en Lees te Batavia: duizend gulden. 1 Juni: dito: zeshonderd gulden. 5 October: Aan UEd. in persoon duizend gulden. - Zie, nadeelig saldo 31 December 1858: zeven duizend driehonderd twee en negentig gulden tien centen. Anno 1859. Ja, de bladzijden van dit droevige jaar, het jaar dat we hem missen moesten, zullen we maar niet opslaan; achter het eindcijfer alleen zou de vraag kunnen gesteld worden: of de dochter van den besten vriend dien ik ooit bezat, ook eenige reden heeft om haar oom een weinigje liefde en vertrouwen te schenken; liefde en vertrouwen zooals haar onvergetelijke vader ze hem altijd zoo ruimschoots geschonken heeft?’
Anna zwijgt een oogenblik. Nu zegt ze:
‘En dat eindcijfer oom?’
‘De bladzij is droevig Anna. Papa was vroolijk; hij steunde misschien wat al te veel op de eerlijkheid en de goede trouw zijner kameraden. Het zijn weder twee belangrijke eereschulden die ik op zijn debet te schrijven had. Hij noemde mij immers altijd zijn brave ijzeren spaarpot, en - zou ik die traites dan niet gehonoreerd hebben! Ja, dat kon niet anders al heeft het mij schier het onmogelijke gekost. En toch, dat het de laatste maal moest wezen dat hij mijn hulp behoefde! Ach, de brave Rooze! Wat hadt je arme tante hem lief!’
Hoe zielsveel Anna van haar onvergetelijken vader hield en nooit dan met weemoed aan hem kon denken, het was haar nu alsof hij niet is genoemd.
‘Zie ik wèl oom, dan staat daar onder aan de bladzij het cijfer: tien duizend achthonderd twee en dertig gulden.’
| |
| |
‘Juist nichtje, en dertien centen.’
‘En dat is de schuld, de volle schuld van mijn vader aan u?’
‘Schuld, schuld! Indien ik interesten had berekend, indien ....
Nu ja kind, ja, dat is de schuld, meer is het niet, maar.... wie zou het mij teruggeven, wie?’
‘Wie anders dan zijn wettige erfgename oom: Ik!’
‘Nichtje was dat de bedoeling? Is dat de dank?’ ‘Mijn dank zal de teruggave van vader's schuld zijn, althans’ - Anna werpt de lokken weer naar achter - ‘althans, zoo er eenig bewijs voor die schuld is.’
‘Ongevoelig meisje. Hier staat,’ en Lijning slaat twee bladzijden in het kasboek terug, ‘de handteekening van je goeden vader. Hier zijn de traites.’
‘Papa moet gebeefd hebben oom, toen hij dat gezien er onder teekende.’
‘Het was bij zijn laatst vaarwel kind, toen.... Maar wáarvoor al deze woorden en herinneringen!’ Lijning pakt het boek met de papieren bijeen; verdwijnt weer achter den lessenaar, en dàar, als tot zich zelven vervolgt hij: ‘Waarvoor anders dan om haar te bidden: heb ons lief, al was het slechts om 'tgeen we voor je goeden vader zijn geweest.’ Terwijl hij weer te voorschijn treedt: ‘Meen je dan lieve kind, dat die schuld jou zou worden toegerekend?’
Anna strijkt met de hand langs het voorhoofd:
‘Oom, ik heb een toezienden voogd, wie is dat?’
Zij is lastig. Lijning heeft niet gedacht dat dat fijne mooie schepsel - gewoonlijk zoo stil en zacht - zoo'n ‘rot’ zou wezen.
‘Dat diende je te weten nichtje. Op verzoek van je goeden papa - bij uitersten wil kenbaar geworden - heeft de kantonrechter, een zekeren heer Langeveen te Hellevoetsluis tot je toezienden voogd benoemd, terwijl papa zelf - volgens artikels 409 en 410 van het Burgerlijk Wetboek - mij met mijn voorkennis en algeheele goedkeuring tot je voogd had aangesteld.’
‘Langeveen te Hellevoetsluis?’ herhaalt Anna.
‘Ik geloof Anna, dat de wensch van papa, om je dien heer Langeveen tot toezienden voogd te geven, niets anders bedoelde dan om mij een vernieuwd bewijs van zijn achting te schenken. Ik hoor den vroolijken man nog zeggen: een toeziende voogd is een onding; in den regel zien ze toe, en ik heb genoeg aan een beheer dat de oogen open heeft. Die heele wensch der benoeming was bovendien weer een van zijn vele zoo aardige Gasconjer trekken. Papa voegde er bij, dat hij dan na zijn dood al vast éens reden tot lachen zou hebben. 't Zou een heerlijk oogenblik zijn als die brave hem bijna onbekende scheepsbeschuitbakker - in wiens huis hij eens een kamer gehad had - van den Groningschen kantonrechter
| |
| |
zijn aanstelling als toeziende voogd zou ontvangen. De kerel zou op zijn best weten dat er een Groningen in de wereld was.’
Dit laatste geleek naar waarheid. Anna meende wel hierin haar vader te herkennen. Zijn vertrouwen, zijn onergdenkend vertrouwen aan de eene zij, en aan den anderen kant de zucht om - waar hij toch een toezicht overbodig achtte - nog zelfs na zijn dood een eenvoudigen misschien wel dommen scheepsbeschuitbakker, er met de bijzondere eer te doen inloopen, 't was iets dat in papa's brein is kunnen opkomen. Anna geloofde het, en, al gevoelde ze ook dat het eer een dwaasheid dan een aardigheid van den goeden man was geweest, dat eerste woord zou ze nooit hebben uitgesproken. Bovendien, ze is nog zoo zeker niet of die aardigheid heel oorspronkelijk is geweest. Terwijl ze nu nogmaals de lange wimpers opslaat, en haar blik op den man vestigt aan wien ze dank is verschuldigd zoo hij in alles waarheid had gesproken, maar die - ze weet niet waarom - nog meer dan straks haar weerzin verwekt, zegt ze:
‘Als u mij waarlijk liefhebt oom, dan zult u de vrijheid van mijn hart eerbiedigen, zooals mijn vader dat zou gedaan hebben; en terwijl ik, na de inzage die u mij gaaft, nóg eens verklaar dat mijns vaders schuld mij heilig blijft en dat ik niet rusten zal voordat u de laatste gulden er van betaald is, zoo zeg ik u ook nogmaals in mijns vaders naam: dat u niet het recht hebt om mijn hart te eischen voor een man dien ik niet liefheb, teneinde u uit een tijdelijke verlegenheid te redden of u een mogelijke winst te verzekeren.’
Anna beefde inwendig maar toonde zich uiterlijk kloek.
‘Dat is een bitter, een zeer bitter woord nichtje;’ zegt Lijning zeer langzaam doch met nadruk: ‘Het zijn pijnlijke sophismen die je verkondigt. - Weet je wel kind, dat je je bezondigt jegens God en je naaste familie door zoo te spreken. Ik verhef mij zelven niet gaarne, doch waar men zóo wordt miskend, waar men zóo wordt geoordeeld, door een minderjarige, door het meisje waarover men voogd is, door het kind van een vader die ons dat kind met het volste vertrouwen achterliet, dan mag ik zeggen: ik, die werkte en zwoegde mijn gansche leven voor een zuur stuk brood, die de zorgen op mij nam voor de zaken van brave maar soms wel wat zorgelooze vrienden; ik, die mijn eigen zuur verworven gelden, voor hunne eer, voor hunnen naam, gewillig en met goedheid offerde, ik had wat meer liefde verdiend en geen oordeel zooals daareven werd uitgesproken.’
Anna staat onbeweeglijk. Zijn woorden hebben geen indruk gemaakt. Lijning ziet het. Hij moet een anderen greep doen:
‘Maar je bent jong Anna! Oom vergeeft je dat ondoordachte woord. God weet het dat wij je geluk bedoelen en je hart geen
| |
| |
geweld willen doen. Doch ja, de verlegenheid waarin ik mij sedert dezen morgen, sedert dat besluit van den baron bevind, is groot Anna! - Nichtjelief, is het dan zoo vreemd dat men zijn eigen behoud met het geluk van een ander tracht te verbinden? Is het zoo vreemd dat men een weinig bouwt op de liefde, op de erkentelijkheid van hen voor wie men zelf met strijd en moeite zooveel van het zuur verworven geld heeft opgeofferd?’
- O als alles waarheid was! peinst Anna, want ja, in die laatste woorden heeft ze oprechtheid gevonden. Lijning vervolgt:
‘En daarom Anna, al is het dan geenszins je hart dat wij eischen voor een man dien je niet kunt liefhebben, wij verzoeken je dringend - wij, je tante en ik Anna - om in ons belang, ziedaar dan, in ons belang, maar ook zooals wij vast gelooven tot je eigen geluk, het aanzoek van den jonker in ernstig beraad te nemen, en hem kan het zijn al spoedig een nadere kennismaking toe te staan?’
‘Nee oom, nee! dat kan niet wezen. Onmogelijk, nee! Is het u om dat geld te doen, om een voorschot van dertig duizend gulden, ik blijf er u borg voor; laat mij begaan. Ik heb vriendinnen en kennissen wier ouders vermogend zijn. Om mijnentwil zullen zij u dat geld wel leenen.’
Men ziet het: Anna heeft nog een buitengewoon goede opinie van vriendinnen-invloed op de duizenden der ouders.
‘En overal,’ vervolgt ze: ‘kan ik dan tevens zeggen dat u deze plaats wel graag wilt verkoopen. Niewaar, al bestonden er ook geen andere redenen, dan is er nu een die mijn vertrek mede in uw oogen zal wenschelijk maken. Zie, ook om ú te kunnen helpen vraag ik u dan nogmaals om morgen van hier te mogen gaan, en mij daartoe eenig reisgeld te willen geven?’
Terwijl Anna in groote spanning het antwoord wacht, speelt er een zweem van grimlach om de dunne lippen van den mageren man. Al ware haar vertrek geen onmogelijkheid dewijl zij vóor alles dien Van Wall - niet meer ontmoeten mag, De Runt is bovendien verkocht. Geereke van Uland is reeds eigenaar; en, heeft het verzwijgen van die waarheid wel tot prikkel mogen dienen om een zeer gewenschte toenadering tusschen den erfgenaam der schatrijke Geereke's en zijn nichtje te bevorderen, zulk een dwaze wending heeft hij niet verwacht. 't Zou wat fraais zijn indien zij den nood van oom Lijning voor die vriendinnen met de rijke ouders aan de groote klok ging hangen; of wanneer Geereke vernemen moest, dat men zijn pas gekocht landgoed ondershands te koop presenteerde. 't Zou zelfs een gevaarlijk spel kunnen worden! Neen, zulke schoone voornemens zouden op zich zelf reeds voldoende zijn om haar dat reisje te beletten. Er valt niet aan te denken, en voorzeker: de stilte, de afzondering, de tegenkanting zullen dat kitteloorige ding wel wat tammer maken, en misschien in 't eind doen haken naar een om- | |
| |
gang dien ze nu versmaadt, en naar een overvloed dien ze hier niet vinden zal.
‘Ik moest volstrekt ongevoelig zijn,’ zegt Lijning na een oogenblik stilte: ‘indien ik niet door zulk een hartelijke liefde getroffen was! Anna, je hebt een edel, een voortreffelijk hart; maar je woorden bewijzen mij dat je de wereld niet kent; niet een dier vermogende ouders der vele vriendinnen, zal ter wille van Anna, den onbekenden voogd te hulp komen, al ware het ook voor een dertigmaal kleiner bedrag. Een aalmoes zouden ze geven - vijf of tien gulden misschien, dát zou mogelijk zijn, indien die voogd een arme ongelukkige was. En dan op Anna's aanbeveling een afgelegen landgoed te koopen! Wie zou dat doen? Nichtjelief, mij dunkt je zult dat zelf beseffen, en ten slotte begrijpen ook, dat ik al zeer slecht mijn duren plicht zou vervullen, wanneer ik toestond dat mijn pupil in het hartje van den winter een reis ging ondernemen om redenen die zij mij verzwijgt, of wel, zooals zij zegt, in het belang van ongelukkigen, terwijl ik overtuigd ben dat zij met haar goedhartige illusies niet anders dan bitter bedrogen zou uitkomen.’
‘U weigert?!’ valt Anna luider in: ‘En ik zeg u dan nóg eens oom, dat ik niet langer hier blijven kan, en niet hier blijven wil!’
‘Ga zóo voort Anna; dat is voegzame taal! Blijf weerspannig en weerstreef den opvoeder dien je vader - dien God zelf over je gesteld heeft.’
‘Maar wat ik doen wil is goed! Mijn hart en geweten gebieden mij te gaan. Oom, verhoor dan mijn dringende bee? Ik zal.... u.... liefhebben als u mij toestemt. - Oom ik moet....’
‘Je moet gehoorzamen nichtje! Ga naar je kamer; overdenk mijn woorden, en vraag je mij later om je behulpzaam te zijn in iets wat waarlijk goed is, dan zal ik trachten je te helpen kind. Nu weiger ik tot je bestwil omdat mijn plicht het gebiedt.’
- Zij moet gehoorzamen!? Anna drukt de vastgesloten hand op den jagenden boezem. - Zij moet!? En.... Emma dan? en het lot dier arme beschuldigde? en de toestand der lijdende tante? en die doorn van den vreeselijksten laster in het hart! Heeft ze niet overal raad en hulp te zoeken, raad en hulp en troost voor zich zelve erbij? Neen, blijven kan ze niet. Zij moet van hier!
‘Oom, ik wil naar Utrecht om er onzen grooten psycholoog Van der Kolk over den toestand mijner lieve tante te spreken; mij dunkt dat het tijd wordt en dat het uwe goedkeuring moet wegdragen.’
Men ziet het: Anna is kloek en ferm, maar nog dikwijls is haar haar jonkheid de baas.
Het allerminst door dit gedeelte van haar reisdoel in 't licht te stellen, zal ze een toestemming van den man verwerven wiens hoofdondeugd ze toch had doorzien, en die - de arme tante heeft
| |
| |
het haar zelve gezegd - in al de jaren van hun huwelijk geen dokters in huis heeft geduld: omdat het ‘allemaal kwakzalvers’ waren.
Een professor zou uit Utrecht naar De Runt komen, twee- drieviermalen misschien! Hij zou middelen voorschrijven! Reeds dit denkbeeld was voldoende om den mageren voogd een rilling door het gebeente te jagen.
- En, dat zou zij hem gebakken hebben, dát, het onnoozele malle kind!
‘Meen je dan goedhartig maar onnadenkend nichtje, dat het noodig zou wezen dat jij daarvoor op reis gingt! Zou dat iets anders of iets meer uitwerken dan wanneer ik zelf dien professor schreef? En, alsof dat niet reeds lang gebeurd ware! - Eere hebbe je hart, maar als ik je nu zeg kind, dat diezelfde professor en zoo veel andere professoren bovendien, mij reeds verklaarden dat het uit tante's zenuwgestel voortkomt, waar niets aan te doen is, althans niets anders Anna, dan haar genoegen te geven, in alles, uit liefde zoowel als uit dankbaarheid, en haar de zorgen te ontnemen die haar mochten drukken, dan dunkt mij dat er meer reden tot nadenken en zelfbeheersching voor je bestaat, dan reden tot het maken van een kostbare pleizierreis. - Kom, ga nu naar je kamer.’
‘Oom ik bid u nóg eens, ik moet! Immers er zijn nog andere redenen.’
‘Die allen, ofschoon voorzeker onbaatzuchtig, toch even ondoordacht zullen zijn als de redenen die ik vernemen mocht.’
‘Nee, ze zijn van het grootste belang; ze....’
‘Ga naar je kamer lieve nichtje.’
‘Maar ik heb geen rust aleer u mij toestaat....’
Anna die opnieuw den blik op haar oom heeft gevestigd, weet niet wat zonderling gevoel haar vermeestert. - Het is haar eensklaps alsof ze niet meer weet wat ze wil; alsof ze dwaze grillen in 't hoofd had; grillen die ze dóor wilde drijven zonder noodzaak, zonder reden.
Lijning staat stil; wischt zijn brilleglazen af, en ziet zijn nichtje onbeweeglijk strak in de oogen.
‘Ga naar je kamer lieve beste Anna; oom wil alles doen wat goed is, dat weet je immers wel?’
- Wat ziet hij haar aan. Hoe zonderling vreemd is die blik.
Steeds het meisje aanziende, doet Lijning een schrede zijwaarts terug; slaat de hand aan de vale gordijn die voor de deur hangt waardoor de torenkamer met dit vertrek gemeenschap heeft; schuift die gordijn terzij; opent de deur met den sleutel die aan deze zijde in het slot steekt, en herhaalt terwijl hij Anna wat naderbij komt:
‘Goedhartig, lief nichtje, oom zal alles wel ten beste voor je
| |
| |
schikken. Ga nu naar je kamer. Ga nu Anna. Als je geslapen hebt zal het weer beter zijn.’
Anna slaat de oogen neer.
‘Kom lieve; oom zal je aanstonds licht doen brengen. Ga nu lieve, ga!’
Alsof ze een steun zocht grijpt ze krampachtig een plooi van haar rouwkleedje vast. Het blanke saamgeperste handje drukt weer den boezem. - Zij ziet hem aan. - Dat zijn katarakt-perels die daar glimmen!
‘Denkt u mij bang te maken met dien blik? Dat is laf voogd! - Ziedaar, ik vertrouw u niet.... Ik vertrouw u niet. Nee!’
Met snellen tred is Anna in de haar aangewezen richting verdwenen.
Aanstonds heeft Lijning de deur zachtjes achter haar dichtgesloten. Eenige oogenblikken later verwijdert hij zich even zachtjes van de andere deur harer kamer die op het gangportaal uitkomt.
In het voorbijgaan werpt hij een blik in het slaapvertrek waar zijn vrouw den dag heeft doorgebracht.
Juist ging zij uit de richting der deur naar die van haar stoel.
Zooals de arme vrouw daar stilstaat en naar den komende omziet, maakt ze in haar verschoten paars katoenen nachtjak, met een korten zwart grijnen rok, vreeselijk sluik om de heupen, de magere beenen zoover ze te zien zijn, in grauw wollen kousen, en een muts zonder strook op de grijze haren, een droevige vertooning.
‘Ei, aan de wandeling lieve?’ zegt de man, zonder binnen te komen: ‘Moest de breikous eens rusten?’
‘O was ú het Lijning! Ik dacht.... ja, ik dacht dat u.... O misschien ben ik het alweer vergeten. Maar ik meende dat u gezegd hadt dat ik eens loopen moest; het was wel egoisme dat ik zoo om mij zelve dacht en voor de gezondheid eens opstond, maar ik zal het niet meer vergeten. Ja ik ben nu weer veel beter Lijning. Anders is mijn hoofd altijd zoo dom, en er zijn ook steken gevallen, maar Trien zal ze wel oprapen, of, Anna. Maar nee zij moet gaan; er is een eeuwig oordeel, een jongst bazuingeschal. Ja ik zal het wel onthouden; zeker!’
‘Best Co-Mie, onthou het maar, hoor, straks kom ik terug. Dag Co-Mie.’
Na deze woorden gaat de deur weer toe, en blijft de arme ijlhoofdige alleen. |
|