| |
| |
| |
Zeven en twintigste hoofdstuk.
't Is niet te verwonderen dat Anna Rooze kort na haar terugkomst op De Runt, zonder zich te ontkleeden op haar legerstede is neergegleden. Alvorens echter naar haar kamer te gaan, heeft ze beneden een blik in de holle keuken geworpen, en aan Trien die er aardappels schilde gevraagd, hoe tante het maakte, en of zij ook wist of het goed zou zijn dat zij even bij haar ging.
Trien heeft gezegd dat mevrouw heel rustig was en alweer wat zat te breien; dat ze zeker morgen heelemaal beter zou zijn, maar vandaag heel stil op de slaapkamer moet blijven. Naar de juffrouw gevraagd had ze niet, en 't was ook niet goed dat de juffrouw bij haar ging.
Voor 't oogenblik op dat punt gerustgesteld, heeft een tweede vraag, of namelijk de baron van De Renghorst er geweest was, haar wel op de lippen gespeeld maar is er niet overgekomen. Immers, dat zou wel zoo wezen, het was al óver halfdrie, en ofschoon zij den waardigen man gaarne zulk een tocht had bespaard, nu het niet anders had kunnen zijn, nu geeft het denkbeeld haar mede eenige kalmte, dat haar antwoord hem bekend, en deze voor haar gevoel zoo pijnlijke tusschenscène voorbij is.
Maar er was genoeg, meer dan genoeg! Die laatste ergerlijke, meer dan ergerlijke taal van dat verschrikkelijke mensch uit dien winkel zou iemand het hoofd doen verliezen. Van zulke lasterlijke combinatiën heeft Anna nooit een denkbeeld gehad.
Lief schuldeloos kind! Toen ge zijt neergevallen op uw leger toen dacht ge niet dat ge zoudt kunnen slapen. 't Was slechts om uw vermoeide leden en uw kloppend hoofdje wat rust te bezorgen. Gij hadt nog veel te doen en nog zoo veel te overleggen.
Wat is Anna schoon zooals ze daar ligt. Stil! de lange zwarte oogwimpers dubben op en neer. Zie, nu liggen ze rustig op het donzig spreitje onder het oog. Hoor - terwijl de kleine mond blijft gesloten, wordt een zachte en geregelde ademhaling door het fijnbesneden neusje vernomen. Waarlijk, zij is ingeslapen. Stil, stil dan. Wat is het goed dat de natuur alweer haar rechten doet gelden. Maar toch, zooals ze daar ligt, met de volle pracht harer lokken rondom het wel wat bleekje kopje, en golvend langs het kussen; terwijl ze daar ligt en niet meer weet wat er om haar henen geschiedt, zoo is het toch, als staan er op dat schoone gelaat, in een smartelijken trek de vragen te lezen:
Is dát de wereld? Is dát nu het leven waarnaar de jeugd zoo vurig verlangt? Is het woord dan toch waar, het vaak door de lachende jonkheid met spotternij verworpen woord der lieve Marnix:
| |
| |
‘Als ik op 's-werelds vloed
Straks bitter strijden moet,
Bij 't lijden vroeg en spa,
Mij hulp en troost kan schenken;
'k Zal weenend u gedenken.’
- Is dát dan de wereld?
Neen goede Anna, dat is DE wereld niet, maar dat is de wereld waarin gij u beweegt.
Misschien zullen velen uwer vroegere kameraadjes in haar gansche leven niet zóoveel ervaren, als gij ervaren moest in weinige weken, ja zelfs op dezen enkelen dag.
- Is dát de wereld? schijnt nogmaals die droeve plooi om haar mond te vragen.
Neen, nogmaals neen Anna Rooze! het is de wereld slechts die gij op uw levenspad vindt. 't Is zeker smartelijk voor u. Hebt gij den moed verloren? Is uw sterkte gebroken? Aarzelt gij voorwaarts te gaan op uw pad waar ge miskenning, ja zelfs bedrog en laster ontwaart?
Maar zie, kalmte, een geheele kalmte keert op Anna's wezen terug; de droeve plooi is verdwenen.
Heeft misschien een zachte stem haar in 't oor gefluisterd: 't Zal schoon zijn wanneer ge later de bloemen ziet bloeien, gesproten uit de zaden thans in droefheid door u gestrooid?
Of ook, heeft Adam's bloemruiker haar nóg eens, in liefelijke geuren en frissche kleuren, aan het sterkend woord herinnerd: ‘In al den weg dien de Heere uw God u gebiedt, zult gij gaan, opdat gij levet ende dat het u welga!’?
- Den weg dien God gebiedt, - ja, dat is de weg van rechten van waarheid, van Waarheid in Liefde!
Bij Anna's ontwaken staat haar besluit nog vaster dan te voren, het besluit dat zij op reis moet. Te Utrecht zal ze naar Oscarvernemen, en zorgen dat hem de brief ten spoedigste in handen komt. Professor Van der Kolk zal zij over tante gaan spreken. Het gedoogt geen uitstel. En dan, naar Akkersveen zal ze zich spoeden om er raad te vragen en .... O zij weet het zelve nog niet, maar het geluk van haar Emma weegt haar zoo zwaar op het hart. - In elk geval zij moet van hier. Hier kan ze niet langer blijven.
In den namiddag van denzelfden dag keert Trien de oude dienstbode met een briefje van juffrouw Rooze naar het benedenhuis terug, en overhandigt het aan een pover gekleed persoon die naar de juffrouw gevraagd had.
Hij leest:
| |
| |
‘Mijnheer!
Verschoon mij dat ik u niet te woord sta. Ik hoop alles met den meesten spoed te onderzoeken. Is u dat onderzoek iets waard, onthoud u dan van eenigen stap in het belang van u of uw kind, totdat ik u zal geschreven hebben.
Heb de goedheid mij uw adres te geven.
Met groete:
A. ROOZE.’
Miel, die door Trien met het olievlammetje was bijgelicht, zegt na de lezing van het briefje, dat zij alsjeblieft nog eens moet gaan vragen, of juffrouw Rooze hem toch niet eventjes zou kunnen te woord staan. Hij moet haar waarlijk spreken.
Nee, twintig trappen klimmen voor ‘nóg eens nee’, dat ging niet.
‘Wilt u dan zoo goed zijn het voor een fooitje te doen? en als u dan de juffrouw dit woudt overhandigen, en zeggen, dat het mijnheer Van Wall recht aangenaam is de juffrouw het verlorene te kunnen terugbezorgen?’
Nadat Trien het blakertje in de nis van wijlen Ceres heeft neergezet, sukkelt zij de trappen weer op; het kleine pakje zal ze dan met die boodschap overbrengen. De dorre hand waarin een dubbeltje is gegleden, verdwijnt even in den zak: 't kon zoo licht haar ontglippen.
Terwijl Trien naar boven is, en Anna, straks verrast dat ze haar portemonnaie door dien man terug ontving, nog een oogenblik aarzelt of ze hem tóch zal gaan spreken, blijft Miel, die eerst ‘dat hoepelachtig geraamte’ tot aan den hoek der trap heeft nagezien, met de hoop op een gunstigen uitslag, beneden het antwoord verwachten.
Inmiddels heeft hij zich ter halverwege naast het blakertje in de nis, door Ceres verlaten, neergezet, en speurt nu de verwonderlijk groote slagschaduw na die hij zijdelings afwerpt en die ginder samensmelt met de duisternis in dien hoek.
't Is wel een bewijs dat Miel nuchter en fatsoenlijk man is, dat hij zoo zijn ‘vol'e presentie’ heeft. Hij is weer een beetje flauw en raar in de keel, maar anders, wanneer hij 't zóo eens vol kon houden, te droes! - En dan, gelukkig worden! en samenwonen met zoo'n pracht van een kind! Ach, als die kerel waar hij nog van morgen aan gedacht heeft, hem indertijd niet zoo grif geld had willen leenen, misschien was het dan wel bij éen enkel aardigheidje gebleven, althans dan was 'et zeker niet zóo ver gekomen, en was hij altijd fatsoenlijk man geweest, heelemaa'!
Eensklaps vaart Miel een rilling door de leden. Ginds in dien donkeren hoek daar stond.... een gedaante. Door een onwillekeurige
| |
| |
beweging waarbij zijn hand een steun in de nis zocht, heeft hij tegen het blakertje gestooten. Het dompertje is op het licht gevallen, en, 't was eensklaps donker, stikdonker in het holle voorportaal.
De verslapte man trilt over zijn gansche lichaam. Ondanks de duisternis meent hij toch daarginder iets te zien bewegen. Ja, twee glanzige punten staren hem aan uit dien pikzwarten hoek. Of het verbeelding is of werkelijkheid, hij weet het niet: maar het is hem toch als werden ze hoe langer hoe grooter; en zie, allengs in duidelijker trekken staat hem het beeld uit een lang verleden voor het starende oog.
- Maar het was bedrog. 't Is donker. Daar is niemand: niets! Tweemaal, toen de oude vrouw met zijn boodschappen naar boven is gegaan, heeft Miel een paar trappen hooren kraken.... Hoor, nu kraakt er ook een, en weer een.
Het is den man alsof hij nu iets ruimer kan ademhalen. Maar de duisternis maakt hem angstig.
Hij tast in den zak; trillend haalt hij een gewoon lucifersdoosje te voorschijn; nog éen lucifer is er in: hij strijkt dien af op den muur; maar de muur is vochtig; een blauwe zilverachtige streep glimt in de ronding der nis.
Hij houdt het stokje in de hand, en het roode phosphor-kopje kleeft aan den muur.
‘Waar ga je heen nichtje?’ zegt oom Lijning op den drempel der groote huishoudkamer.
Anna die door Trien gevolgd naar buiten kwam, schrikt. Ze had niemand hooren aankomen.
‘Er is een man beneden die mij wil spreken, oom!’
‘Een man? - Hoe heet die man?’
Anna aarzelt. Ze weet nu wel dat men een waarheid verzwijgen mag, doch ze weet niet of dit thans noodig is of niet.
‘Ik vraag hoe zijn naam is?’
‘Hij heet Van Wall oom. 't Is familie van....’
‘Ei! Ik zag hem vluchtig in de gang. Een armoedig gekleed persoon. Zeg eens, zou oom nu óok moeten vragen of die man Anna's boezemvriend is, zooals Anna vroeg toen.... Maar foei, ik zou oude koeien uit de sloot halen. Zoo je wilt, laat dien man boven komen Anna. Maar éen ding,’ vervolgt Lijning zachtjes: ‘wees voorzichtig. Ik heb wel eens van een Van Wall gehoord die bij zijn gansche familie in een zeer kwaden naam stond. Hij zal misschien weten dat jij met de familie bekend bent. Eigenlijk moet ik je ernstig afraden hem te spreken, want hij zal je geld komen vragen, en je zoudt er nooit een cent van weerom zien.’
Anna denkt aan haar geheel ledige portemonnaie die hij - en het was wel een bewijs van zijn eerlijken goeden zin - haar zelf terugbezorgde:
| |
| |
‘Geen nood oom. Die man kan zwak en ellendig wezen en toch zijn goede zij hebben. Inderdaad spreek ik hem echter liever niet. Als Trien mij zijn adres brengt dan ben ik tevreden; hij heeft mijn voorspraak verzocht.’
‘En daartoe is Anna aanstonds bereid; dat is zeer loffelijk. - Trien, wil je dien man om zijn adres vragen en, zoo hij de juffrouw bepaaldelijk spreken moet, laat hem dan hier komen. 't Is een ellendige dat is waar, maar toch altijd, nietwaar nichtje, familie van je vriendin, en dus iemand dien men te woord kan staan.’
Terwijl de oude weer naar beneden strompelt, staat het bij Anna vast, om in geen geval in oom's tegenwoordigheid over die hoogst-delicate zaak van haar Emma te spreken. Uit vrees zelfs van beluisterd te zullen worden heeft ze straks, inplaats van zelve naar beneden te gaan, aan Trien dat briefje voor haar bezoeker gegeven. Immers na al wat ze van den oom dezen morgen heeft gehoord, begreep ze voorzichtig te moeten zijn. Nu behoeft ze niets dan zijn adres, maar dat adres is belangrijk genoeg, en zijn gang was dan toch niet vergeefs geweest, dáar troost zij zich mee.
Trien is niet bang, maar nu ze, op weinige treden na, beneden is gekomen, nu staat ze stil en kan een zachten kreet niet onderdrukken. Beneden is het donker, en terwijl ze een slag der zware voordeur verneemt, ziet ze ginds tegen den muur een ‘helsch-achtig’ licht. De oude zal zich echter spoedig vermannen, ofschoon ze niet kan begrijpen dat die vreemde glans door een lucifer op den vochtigen muur is veroorzaakt.
Op haar geroep komt Joost met de keukenlamp in het portaal.
De man is verdwenen. Beiden zien de deur uit en het binnenplein op, maar het is te donker om iets te onderscheiden.
‘Als het een dief was!’ zegt de oude.
Daar wil Joost het zijne van hebben. Hij heeft een mes op zak; en zonder zich te bedenken snelt hij de steenen trap af, het binnenplein over en de wapenpoort in.
Daar, aan gene zijde der poort tegen de brugleuning, staat iemand die hijgt naar zijn adem.
Joost wil weten wat die snaak heeft uitgevoerd of wat hij anders in zijn schild voert: ‘Watblief?’
Miel kan in den aanvang niet antwoorden. De schrik was hem om 't hart geslagen, en bovenmatig hard heeft hij geloopen.
't Is intusschen gelukkig voor hem dat hij met den goedaardigen ofschoon kloeken Joost te doen heeft.
Joost wil hem gelooven dat hij niets gestolen heeft, en dat hij geen verkeerde plannen had bovendien; maar weten wil hij toch wat de reden van die vreemde vlucht mag geweest zijn.
Miel is goedkoop met zijne betuiging dat hij, ofschoon zwak en ellendig, fatsoenlijk man is en fatsoenlijk man wil blijven. Och....
| |
| |
als de goede vriend hem wat op den rechten weg zou willen brengen, naar het dorp, door die donkere laan heen, dan zal hij hem zeggen wat hij aan niemand anders zeggen zou.
Joost vergezelt den steeds hijgenden stumper, en houdt hem in de larikslaan zelfs bij den arm vast en midden op den weg.
Miel had, zooals hij verklaarde, eerst gedacht dat die jonge dame bij een baron Van Koevertol op De Runt woonde; maar, toen hij dezen morgen een hem bekenden naam hoorde noemen, welks eigenaar de tegenwoordige bezitter van het kasteel zou zijn, toen heeft hij gemeend dat diezelfde naam hier aan een adellijk heer behoorde, en heeft hij het allerminst kunnen denken dat hij op die Runt den man zou wederzien, den duivel die de oorzaak van zijn ellende geworden is.
Wat Joost in de donkere laan nog meer te weten komt zal hij aan niemand vertellen, maar zeker is het, dat het hem groen en geel voor de oogen is geworden. Straks naar het kasteel terugkeerend, prent hij het adres van ‘O. van Wall in De Vliegende Bot te Utrecht’, voor juffrouw Rooze vast in zijn geheugen, maar besluit nog vaster, om trouw aan zijn belofte, van het gehoorde geen woord te zullen spreken.
Had Joost zóo iets kunnen denken! Hij is er bij grootgebracht om te werken zooveel hij kon, te eten wat hem werd voorgezet, en verder van alles het beste te hopen en te gelooven. Dat die mijnheer Lijning een vreemd sinjeur was, gierig en kaal voor ‘zoo'n mins van den riekdom’, dat heeft hij wel gezien; maar, Joost was het in vader's en moeder's hut ook zooveel beter niet gewoon geweest. Als hij maar roggebrood, en 's-middags maar genoeg aardappels met wat vet en een scheutje azijn had, dan kon hem de rest zoo heel veel niet schelen.
Ja, vreemde dingen heeft hij als arbeider of knecht op De Runt moeten doen, zóo, dat hij zelfs het noodige wat er te verrichten viel, wel verwaarloozen moest, maar, zes en dertig stuivers in de week met den kost en inwoning dat kreeg ie grif, en 't was 'en ding van belang. Dertig stuivers alle weken op zij in den buil, dat waren veertig gulden in 'en groot half jaar, en dan, met Hanneke's verdienste erbij, dan kon hij tegen den volgenden zomer 't kar en paard van ouwen Dorus den vrachtrijer wel overnemen: ‘dát was den uutzicht’.
Maar wat die man daar verteld heeft dáar heeft Joost geen denkbeeld van gehad.
De dorpspraatjes der laatste dagen heeft hij niet gehoord. Op De Runt kwam niemand, en sedert lang is hij, behalve op dien vroegen morgen, niet naar het dorp geweest. Mijnheer Lijning had binnenshuis allerlei te doen gehad, soms heel vreemde dingen, maar, wat ging hem dat aan! 't Was zelfs mooi dat mijnheer 't niet verder
| |
| |
heeft getrokken dat hij op dien kermisavond, inweerwil van het verbod, toch is weggeloopen. Joost is er in stilte dankbaar voor geweest. En vandaag, ofschoon mevrouw, volgens Trien, niet fiksch was, vandaag had mijnheer Lijning hem in éen half uur meer goeje woorden gegund, dan in de volle vier maanden die hij bij hem gediend heeft. Ze hadden samen op de zolders al de ijzeren luikgrendels, schuiven, haken, scharnieren en nog ander spul uitgebroken, krek als laatst 't lood uit de achtergoten. Joost heeft telkens pluimpjes gehad dat ie zoo sterk in de vingers was. Nou, wat kon 't hem schelen. 't Was menheer z'n eigendom, en, als Joost maar weet dat zijn Hanneke hem liefheeft, en dat hij haar met fatsoen Zondagavond weer in de boutjes zal drukken, dan zal hij, als menheer 'et wil, hem de heele Runt wel helpen afbreken van de torenspits tot aan de kelders toe. - Maar nu, nu hij weet dat het zoo'n schoelje is; dat hij weduwen en weezen heeft opgegeten...! Zie, redeneert de knaap bij zich zelven: als iemand gierig wil wezen dat is zijn eigen zaak, maar slecht....
Nee, als Joost niet beloofd had er niet van te spreken, dan zou hij de lieve juffer - die ook zooveel met Hanneke ophad - wel eens waarschuwen en in 't oor willen fluisteren: Pas op juffer, pas op dat ie oe nooit oan de centen kumt. Dat kiend was ook 'en weeze, en, vetter wier ze hier in 't geheel niet. |
|