| |
Zes en twintigste hoofdstuk.
Aan deze zij van de Mulderspeetsche kerk - en alzoo onzichtbaar voor de pastorie-bewoners - heeft Anna, diep in gedachten, een paar malen heen en weer geloopen.
Eensklaps ten deele terugkeerend op haar pad, gaat zij even haastig als straks, den achterweg van het dorp, en al aanstonds langs de heg van dominee's moestuin het schuurtje voorbij waar zij zich eens zoo kordaat tegenover den ellendigen Jan Piek heeft betoond. 't Is alsof haar nieuw genomen besluit door den aanblik van dat schuurtje meer vastheid bekomt. Den weg volgend dien dominee Haverkist den vorigen avond ging, komt Anna nu door de bladerlooze beukenlaan met een omweg in de groote dorpsstraat.
Zij deed het, om noch door de Haverkisten noch door de Le Village's bemerkt te worden, want, van het bezoek bij de eersten heeft ze weer afgezien. Nog eenige schreden verder stapt ze rechtstreeks op de herberg De Vergulde Ploeg toe, en treedt er het voorhuis in.
‘Hei! is daar iemand?’
Welzeker! Hein Tronk de kastelein komt uit de gelagkamer, en vraagt met de pet in de hand, wat of er van de freule d'r dienst is, en of de freule in de gelagkamer blieft te komen? D'r is totaal niemand.
‘Jij zult me weten te zeggen Tronk, of de diligence van Van Gend en Loos nog rijdt.’
‘Nee freule, en die is er bij m'n weten ook nooit geweest, en van 't jaar 33 af ben ik kastelein in De Vergulde Ploeg.’
‘Niet!? Maar er is toch een diligence?’
‘'En dillezjans? Zeker, alle dagen freule, uit De Pauw te Aarem.’
‘Nu dat is me 'tzelfde; er rijdt dus....’
‘Verekskuzeer, da's niet 'etzelfde freule, de wagens van Van Gend zijn van veel meer stasie, en....’
‘Ik bedoel dat het mij 'tzelfde is aan wien de wagen behoort. Ik wilde....’
| |
| |
‘Nee juist, daar wou ik je hebben freule: ik zeg dat 't lang niet 'etzelfde is. Van Van Gend en Loos zal ik ereis veronderstellen, is alles heers en voornaam; 'k heb er eens een te Aarem in 'et Zwijnshoofd gezien, da's lang geleden, in 't jaar 50. Toen moest ik naar Rotterdam waar ik eigenlijk van afkomstig ben weetje, en....’
‘Tronk, hoe laat rijdt die wagen van hier?’
‘Die wagen? de wagen uit De Pauw freule....? Ja, da's dikwijls heel onverschillig freule; dat is zeuven, halfacht, soms kertier voor achten, heel onverschillig.’
‘En is er altijd plaats?’
‘Ook al na venant freule, 't is de nachtwagen die van Zwol, over Hattem, Heerde, Epe, Vaassen, Apeldoorn, Beekbergen en Mulderspeet op Aarem vaart. Nou kan 't ook differeeren of er veul volk is of niet. Vrijdags en Dinsdags met de Aaremsche mart, dan kan 't soms al spannen. Zoo hadden me verleden Vrijdag....’
‘Tronk, ik heb niet veel tijd; en wil maar weten....’
‘Jawel freule, dáarom wou ik je dat ook juist maar eens even uitleggen. Zie, praatjes zijn praatjes, maar ik hou van klare munt. - Op die Aaremsche martdag dan, toen waren d'r hier twee pesseziers. O jé ze waren d'r al van stikdonker af, van zes, ja van halfzes misschien. De kachel was voor d'r aangeleid, want 'en mensch dient z'n eigen toch te kunnen warmen. Zoo gezeid zoo gedaan, ik veramuseer ze nog zoo'n beetje, en ze zeggen nog, Tronk me willen twee plaatsen naar Aarem hebben. Goed zeg ik, maar daar heb ik geen geven over, al was je m'n eigen familie zeg ik, daar kan ik je niet aan helpen.’
‘Kastelein, ik heb waarlijk geen tijd. Kun je tegen een fooitje extra, niet een plaatsje bespreken of openhouen?’
‘Ja! dáar heb je nou juist de zaak freule. Ik zei tegen d'rlui, hoor reis zei ik, als je nou mijn raad wilt aannemen, 't is nou zes uur niewaar? Jawel zeien ze. Nou zei ik, als je ereis heel verstandig woudt doen dan liet je de heele wagen loopen! Zoo, zeien ze. Ja, zei ik: misschien is ie brakkendevol, en allerlei tabak dat dient jelui ook niet, - want de een was een bleek meisje zoo van uw uiterlijk, óok niet te vet, en hoesterig nog erbij. Zoo Tronk - of nee, kastelein zeien ze, want ze kenden m'n naam niet: zoo, en moeten me dan loopen? Wel neen-ik m'n lieve meid, zei ik toen, hoor ereis: voor éene rijksdaalder laat ik jelui met m'n glazen kiereboetje naar Aarem brengen, dan heb je met geen tollen of dinksigheden of niks nimmendal te maken; in een groote anderhalf uur ben je dan aan de spoorstaaisjon, en je kunt dan de stad van Aarem nog eens rondkuiëren, of ievers is opsteke en....’
‘Dus als er geen plaats in de diligence mocht zijn, dan span jij voor een rijksdaalder je wagentje in?’
| |
| |
‘Dat is te zeggen, ik doe het liever voor uit freule, dat begrijpt uwe wel, met de konkerensje! Daarvan niet, ze leggen hier altijd an, maar een mensch is zóo niet, of hij trekt z'n vrouws vader toch altijd graag het vel over de ooren; of ze mijn slachten! - Is uwe, als ik vragen mag, de freule die bij den notaris lozeert? Komt uwe van De Eikelhoff?’
‘Nee Tronk, ik kom van De Runt! - Dus kan ik in alle geval?’
‘Van De Runt. Ei! is het voor je zelve dat.... Ei, die menheer Lijning is toch niet bij occasie zooveel als je papa....?’
‘Nee, volstrekt niet.’
‘Nee dat dacht ik al. Ofschoon het vet je ook niet in den weg zit, dat kon ik toch wel beter zien. Nou, dan zal ik je fillesisteeren hoor, en dan mag je Onzen Lieven Heer wel danken ook dat ie je vader niet is. Dadelijk had ik die lange gluper in de gaten. Ja ze zullen Hein Tronk niet pieren. Ik zei dadelijk dat ie met streken dat eerste perceel heeft gekregen; hóe, dat mag de duivel weten. Maar....’
Anna op een stoel geleund, wendt zich meer en meer van hem af.
‘Maar,’ vervolgt de kastelein: ‘juist een dag of drie geleden - 't kan d'r ook vier zijn, daar wil ik afwezen - afijn! daar dronken hier in deze zelfde gelagkamer een paar leidekkers uit Eindhoven d'r glaasje bier, want ze kwamen om 't dak van de kerk te inspekteeren. Toen ze zoo over d'r gevallen van dekken aan 't praten kwammen - want ze zijn genommereerd door 't heele land - toen zei ik: als je de kerk nou in orde hebt, dan mot je reis naar De Runt gaan, daar is in den toren 'en heel gat gewaaid, zei ik, en de heer van De Runt is 'en rojale. Dat zei ik om ze te pieren juffer. - Maar daar had j'et gaande. Liever wou ie droog brood eten, zei de oudste, als dat ie van dien Groningschen knooier, zoo zeidie, 'en cent zou verdienen; niewaar Jan! zeidie gedurig, en dan zei z'n zoon, ja of nee, na venant.’
‘En wát.... was.... dan eigenlijk de....?’
‘De affaire juffer? Ja, de Lieve Heer mag weten wat ze al niet van 'em afgaven. Ze hadden te Groningen, 'en jaar of wat geleden, ik meen zes maar 't kan d'r ook wel tien wezen - afijn - een kerk gedekt, en, toen ze 's-avonds zoo'n beetje kuiërden, toen hadden ze een heelen oploop gezien, en gehoord dat het om zekeren Lijning te doen was, die aan een armen horlogemakersknecht vijf en twintig gulden had geleend, zeidie, om z'n kind te kunnen begraven, onder konditie van geheimhouding en binnen drie maanden terugbetaling met honderd persent.’
‘Dat kan niet waar wezen Tronk; zulke praatjes!’
‘Dat zei ik ook juffer; 'en mensch zou d'r van gruwen; maar Jan - dat was de zoon - gaf z'n vader in alles gelijk; en, zei- | |
| |
die, als ze hier in Mulderspeet nog onnoozel genoeg waren om den hoed, zeidie, voor dat schandaal af te nemen, dan most ik, zeidie - en hij sloeg me net hier op den arm - de lui maar eens op den rojalen weg helpen. 'En fassoendelikke dief juffer, en anders niks; maar, nooit geen vat d'r op, altijd achter de keliezies zei Jan. Nou alsof ik 'em niet in de mot heb gehad.’
‘Ik verzoek je vriendelijk kastelein, dat je die praatjes niet verder vertelt.’
‘'t Is.... 't is toch geen fa.... familie van de.... freule?’
‘Mijnheer Lijning is mijn oom, maar al was hij dat niet....’
‘Goeje God! - Neem me niet kwalijk freule; ik dacht niet dat ie 'en nicht had. Ik meende eigenlijk toen je zei dat ie je papa niet was, en dat je van De Runt kwam, dat je de modejuffrouw van Bahlmann uit Aarem was, en....’
‘Het is me om 't even Tronk, wat je dacht; maar nóg eens verzoek ik je vriendelijk, nee ik gelast je: die leidekkerspraatjes - wáar of ónwaar, vóor je te houden!’
‘Maar freule ik dacht....’
‘Denken of niet denken kastelein, zóoveel weet ik nog van 't recht, dat men hem die zulke zaken durft vertellen zonder dat hij bewijzen heeft, wegens laster kan vervolgen. Ik zeg je Tronk, geen woord meer over mijn oom. Versta-je, of anders....’
‘Nee waarachtig freule, als u je dat zóo aantrekt, o jé, dan heb ik niks niemendal gezeid, en Onze Lieve Heer is m'n getuige, dat er dan ook nooit of nimmer meer een woord van over m'n lippen zal komen. Eigenlijk zijn het ook dingen die ons niet aangaan, en ik zeg: d'r is al schandaal genoeg in het dorp niewaar, bevoorbeeld met dat beest van 'en Hanneke.’
Anna blijkbaar geschokt gaat snel naar de deur, maar even spoedig terugkomend zegt ze zacht:
‘Kastelein Tronk, ik raad je nóg eens niet meer te zeggen dan je verantwoorden kunt. Als je een ander zulk een naam durft geven, dan ben jij zelf niet zeer menscheijk kastelein.’
‘Maar.... en.... ze zeggen dat uwe zelve, - jawel de freule van De Runt niewaar - dat uwe zelve haar aan de kaak hebt gesteld. M'n vrind Mossel wist er alles van. In vertrouwen zeidie dat ze een brief van de freule in de laai van d'r laaitafel hadden gevonden en, zeidie: dat dee de deur dicht.’
Anna staat een oogenblik onbeweeglijk; zich tegenover dien man te rechtvaardigen dat wil ze niet.
‘Je krijgt hier nog al menschen niewaar?’
‘'t Schikt genoeg door Gods goedheid freule.’
‘Zeg dan aan ieder die 't hooren wil: dat jij in geen geval oordeelt vóordat de rechter het gedaan heeft, en nooit veroordeelt omdat je van Gods goedheid ook een genadig oordeel wacht.’
| |
| |
‘Ja, wat dat betreft.... ja....!’
Anna valt hem snel in de rede:
‘Als er geen plaats in den wagen mocht wezen kastelein, dan is hier altijd een rijtuig te krijgen niewaar?’
‘Jawel freule.... jawel, alsjeblief.’
‘Wie was dat Hein?’
‘Watte?’
‘Wie of die juffrouw was?’ herhaalt een dienstmeid die twee kruiken bier en drie lange pijpen komt halen.
- En kitteloorig ding! gewikst, gewikst! zegt Tronk met het hoofd knikkend als tot zich zelven.
‘Verstond ik 'et wel? was dát die juffer uut De Runt? en wat zei ze van 't schandoal?’
‘Van 't schandaal? - Twee kruiken en drie pijpen Truitje? Met plezier. - Van 't schandaal....? Ik zeg Truitje, we motten 't recht z'n loop eerst ereis laten. Gauwer gehangen, zeg ik, as weer levend gemaakt. Twee kruiken, drie pijpen, met alle plezier.’
Op haar terugtocht naar het kasteel, kiest Anna weer den achterweg van het dorp. Op den hoek der beukenlaan gaat zij de zoogenaamde Allemansgading van vrouw Knibbelaar voorbij. Vrouw Knibbelaar is van Amsterdam; woont al veertig jaar - waarvan elf jaar als weduwe - te Mulderspeet, en hutselt het plat-Veluwsch en plat-Amsterdamsch soms al heel plat dooreen. Zelve ziet ze er dik en proper uit, en haar winkel heeft, voor zoo achteraf, nog al oog. - Anna is het raam reeds voorbij. Vrouw Knibbelaar stond achter de toonbank, maar anders was er niemand in den winkel; dat heeft Anna goed gezien.
- Nee, 't is niet noodig, denkt ze. Doch, twee stappen verder gekomen staat ze stil; ziet even naar het winkelraam om; slaat een blik den weg op, rechts en links, en - niemand ziende, snelt ze terug en wipt het winkeltje in.
't Ruikt er naar stokvisch, vetkaarsen, jenever, groene kaas en dweilengoed.
Anna zegt dat ze een groote wandeling heeft gedaan; dat ze zoo'n honger kreeg, en vraagt of de vrouw ook broodjes, bijvoorbeeld krentenbroodjes verkoopt?
- Nee, breudjes, nee; die moes de freule - niewaar de freule van 't kastêl niewaar? bij den bakker zoeke, die verkocht breudjes en krentenbreudjes en spikkelasie en alles. Als de freule seuiker of kandij of preuimedant' of vijgen wou hebben?
‘Vijgen? Ja een paar ons vijgen zou niet kwaad zijn;’ zegt Anna. Maar, dat was toch het rechte niet. Daar hing spek en worst, hê! en ham!
| |
| |
‘Ik zal je zeggen vrouwtje, eigenlijk ben ik een beetje flauw; dat heb ik allicht, en nú na zoo'n wandeling, ik dacht toen ik dezen winkel zag....’
Vrouw Knibbelaar begreep er alles van. Tegen een denkbeeldigen derden persoon maakte zij - terwijl ze naar een anderen hoek van haar winkeltje ging - een knipoog alsof ze zeggen wilde: schraal spul, d'r zit geen voer in! - Wacht, ze zou de freule wel ereis helpen; wacht, ze zal een paar sneeën wit en rog make, ziezoo; dat doet ze wel meer voor voerleui of negotie-volk. - Wacht ereisies, en dan van deze zelvers gemaakte leverworst zal ze d'r plekskes tusschen leggen, dat kost alles bijeen maar een dubbeltje, en - al waren 't ook negen centen dat was nóg voldoende, want, dat ze de freule van De Runt nou zelvers is te zien het gekrege, dat is haar lief.
‘Eet ze met smaak freule. Daar staat 'en benkske, gaat er bij zitten, sjeneer uwes maar nie; d'r is okkazie bij moeder Knibbelaar.’
De natuur behoudt haar rechten. Al is Anna ook met zoovelerlei vervuld, zij heeft gevoeld dat ze innerlijk zwak was en eenige verkwikking behoefde. In verband met haar plan is ze echter inderdaad slechts naar binnen gegaan om het een en ander voor morgen te koopen; maar, toen ze aan de toonbank stond, toen heeft de tegenwoordige behoefte de overhand gekregen.
En Anna eet nu, evenals op dien avond van haar aankomst, met een buitengewone graagte. Toen, omdat ze een geheelen dag, inweerwil van den overvloed die haar ten dienste stond, niet aan eten had kunnen denken, nú omdat ze in de laatste dagen al heel weinig heeft gebruikt. Vleesch heeft ze zelfs niet geproefd, want oom had gezegd dat die dorpsslager met zijn slechte en dure waar, wel thuis kon blijven; hij zou zelf wel eens een zoodje visch in de gracht vangen, en, als men behoefte had, dan kon men af en toe een eitje gebruiken; volgens professor - hij meende Muller - was er niets zoo voedzaam als een ei, en gaf het evenveel kracht als een Neerlandsch pond vleesch.
Anna eet met graagte. Wel geneert haar eenigszins de tegenwoordigheid der vrouw die zij voor 't eerst heeft gezien, en die zich zelve een paar malen vrouw Knibhelaar heeft genoemd. Maar, die worst op dat brood is al bijzonder smakelijk, en, gedachtig aan haar plan voor den volgenden dag, verzoekt zij der winkelierster haar daarvan een paar ons te willen afsnijden. Vrouw Knibbelaar hoort met genoegen dat de freule haar leverworst zoo lekker vindt, en zal de 2 ons voor 26 centen laten, ofschoon ze d'r op verliest, omdat ze haar zelvers wel op 18 centen 't ons komt, maar ze moet het ook zeggen en nóg eens zeggen: 't doet haar 'en schromierlik plezier om die freule van De Runt ‘waar zooveul geproat over is’ in d'r winkel te zien. - ‘Is die Joost nog al 'en goeje?’ laat
| |
| |
vrouw Knibbelaar er aanstonds op volgen, en ze ziet Anna zoo half en half oolijk en onverschillig aan.
Zoo'n gepraat! - Anna moet en zal er zich boven verheffen:
‘Joost? de knecht van oom? Ja, dat is een eenvoudige jongen.’
- Kemprie! kemprie! applaudiseert vrouw Knibbelaar zich zelve in stilte; en luid: ‘'t Is maar gelukkig dat de freule gezurgd het, dat ze dat biest van 'en Hanneke kwiet raakte, zoo'n beste jong!’
‘Wát? heb ik....? En dát woord? Vrouw Knibbelaar, je moest....’
‘Nou m'n mooie freuleke, bloos d'r maar niet over. Ik denk'r 'et ergste niet van. Maar, we benne ook jong geweest; niet dat ik me ievers in verdrage heb, God beware nooit, al ben ik ook 'en stadskind van eerste afkomst, maar den een is van ander deeg as den ander....’
Anna begrijpt het niet. De vrouw vervolgt:
‘En ik zeg: dóen wa'j niet late ken. Hanneke was 'en kreng en bleef 'en kreng; aan haar had Joost toch de groetenis gegeven. Nee, uwé heef 'em 'en groote dienst beweze, en, 't is 'en knap slag van 'en jungske.’
Anna die snel van haar bankje is opgestaan, drukt de tanden opeen, tast in den zak en zegt:
‘Hoeveel geld is het samen?’
‘Hoeveul samen? Dat benne twee onsies vijgen niewaar, da's acht, en dan negen voor 't brood; en twee onsies worst, da's net drie en veertig bij mekaar. 't Most tien steuivers wezen op z'n minst, maar ik zeg al kom je ook in de Allemansgading, uwes bent alle man niet freule, en Joost heb ik gekonnen al van zóo afaan. Ik zeg hè hè, d'r is okkazie genoeg in de wereld, maar as uwé soms is lust het 'en kommetje koffie hier te komme drinken en is anpijpen, 'en mens is zoo niet of....’
Anna tast in haar portemonnaie.
Aan fooien op De Renghorst en den voerman van het rijtuig; aan briefporten en kleine benoodigdheden - waaronder vooral de kaarsen op haar kamer - heeft zij haar laatsten rijksdaalder, op eenig klein geld na, uitgegeven. Ze had nog tien of negen stuivers zoo meent ze. - Doch nu, tegenover die vrouw te staan en maar drie dubbeltjes en zes centen te vinden, terwijl ze haar bijna negen stuivers schuldig is.... het is Anna als wordt ze op een pijnbank gemarteld.
‘Zoo, dat benne d'r dertig, en dat benne d'r zes da's zes en dertig. Nou nog zeuven centjies!’
‘Ik zie.... ik heb ze niet. - Neem jij die vijgen terug, en....’
‘Ja, maar wat dat betreft, daar kan 'en mensch niet van bestaan; koopen en laten houen m'n kind, dat gaat niet!’
| |
| |
‘Maar vrouw, ik heb niet meer bij me. Eigenlijk had ik die vijgen niet besteld. Ik dacht....’
‘Dacht heit de kop verspeuld, zeg ik. Niet besteld, je hoef me met zoo'n astrantigheid niet aan te zien; wat verbeel uwes zich wel. Toen ik je neus zag, toen docht ik al: 'k wou da'k d'r centen gezien had. Of meen je dat we niet weten van wat kale Groningsche foef jeleui benne? Daar motje Frank de vleeschhouwer naar vrage: 't Is 'en schand, zeidie, dat zoo'n verslete troep op 't kasteel van den ouwen b'ron Van Koevertol woont, zoo'n kale rommel! Als jij brutaal begint dan ken ik je staan hoor!’
‘Vrouw, wil je de vijgen houden totdat ik even in de buurt ga halen wat te kort komt?’
‘Wou je 't bij Joost, je lief, gaan leenen? Als je'm met zulke nijdige oogen aanziet dan zal ie den nacht aan je gezien hebben. Jij mot nou kasseweel niet denken dat jij met je grooteleui's gezicht, vrouw Knibbelaar kunt veralteriseeren. - In de buurt halen!? Pand, zeg ik! Vertrouwen doe ik de heele Runder-familie, hè hè hè, voor geen halve cent. - Wij menschen leven van geen woeker of diefstal.’
‘Wil je de portemonnaie voor de ontbrekende centen erbij....?’
‘Die portemonnije! Is 't 'en zilver beugeltje?’
‘Nee.’
‘Nou zeuven centjies is ie me wel waard. Als uwé dan maar begrijpt dat 'et m'n goejigheid is, en dat je altijd kunt kommen met wie je wilt; as je maar niet denkt dat vrouw Knibbelaar zich zelvers laat taksineeren, nee door geen ziel noch zaligheid, al kwam de heele grootheid van 't land. En dat ik niet haatdragerig van karakter ben dat....’
Maar Anna is reeds het winkeltje uit. Ze hoort het ‘Mulderspeetsche varken’ zooals vrouw Knibbelaar wel eens genoemd wordt, gelukkig niet meer.
Ze hoort en ziet niets, althans, weinige schreden verder gaat ze een man voorbij die haar zeer onderdanig groet en een: ‘Tot strakjes!’ er bijvoegt, maar ze zag noch hoorde hem, tenminste er is haar iets voorbij gegaan, maar ze weet niet wat.
Miel is dankbaar dat hij eindelijk de Allemansgading heeft weergevonden. Hij heeft erg loopen dwalen. Nu gaat hij binnen. - Éen slokje! éen. Hij zal fatsoenlijk man blijven. Hij hoort veel in de Allemansgading; meer dan hij bevatten kan. Maar, die portemonnaie.... ja, daar durft ie wel een kwartje voor geven.... of.... als hij juffrouw Knibbelaar die zoo vriendelijk en onderhoudend is, plezieren kan, dan wil hij haar die voor een mooiere en zelfs voor een fonkelnieuwe ruilen. Ze kan uitzoeken - of bijvoorbeeld zoo'n naaidoosje, ziedaar omdat ze zoo vriendelijk is. |
|