| |
Vijf en twintigste hoofdstuk.
Op haar torenkamer wordt het Anna al spoedig te eng. Zij moet naar buiten. Trien heeft haar gezegd dat tante slaapt. Naar buiten dan! Al is het koud het deert haar niet. Binnen is het ook niet warm. Oom en tante kunnen niet best tegen kachelhette, ofschoon alleen hout in een kleine kachel onder dien breeden schoorsteen te stoken, toch juist zooveel hette niet geeft. - Anna kan al beter tegen de kou dan in den beginne, en buiten loopt men zich warm. Alle dagen vliegt ze de tuinen en de bosschen eens rond. Nú is het haar onmogelijk langer binnen te blijven. - Daar brak de zon door de grauwe wolken. Ja kom, naar Gods prachtigsten tempel! - Eerst een paar glazen ijskoud water gedronken! - Zoo, dat zal goed doen, want ze beeft nog in de knieën. 't Was geen wonder. Aanstonds in den morgen, na een dag als gisteren, zulk een bericht, en zulk een tooneel!
Die arme ongelukkige tante! Anna heeft wel eens gedacht dat tante's overdreven schuldbesef zweemde naar.... Zij heeft het woord niet durven uitspreken, maar, nú komt die vreeselijkste toestand haar helder voor den geest.
De edele Schroeder van der Kolk heeft juffrouw Marnix eens het resultaat zijner onverpoosde zorgen in 't belang der arme krankzinnigen doen zien. Met haar en eene der secondantes, heeft Anna toen het slechts ten deele voltooide nieuwe gesticht voor die ongelukkige menschen te Utrecht bezichtigd. Zij heeft er den triumf der wetenschap aan de hand der liefde aanschouwd; de zalen van vertroosting naast de hokken de afzichtelijke kerkers van weleer.
In deze oogenblikken herleeft de herinnering aan dien morgen sterk in hare ziel, en vermengt zich gedurig met gedachten die somwijlen haar hart doen bonzen, terwijl de bittere vragen haar op de lippen spelen: Moet ik onwillens mee oorzaak worden van lijden hier, en jammer daar, en droefheid elders?
Met den tuinhoed op de weelderige lokken gedrukt, en een war- | |
| |
men zwart geruiten doek om de ranke leden, doolt Anna nu buiten rond. Achter in het sterrebosch is zij verdwenen; zij kent er de paden reeds. Straks zal zij de slingers doorloopen, en dan het smalle voetpaadje door de grauwgroene velden met winterkoren volgen om zóo op het Runtsche kerkpad te komen, het pad dat men haar, reeds den eersten dag na haar komst op het kasteel, in de richting van het dorp zag volgen. Het is wél mogelijk Anna bij te houden op haar weg door bosschen en velden, doch bezwaarlijk is het haar geheel te volgen op den weg harer gedachten. De zon die vluchtig heeft geschenen dook achter donkere wolken terug.
- De lucht is zwart alsof er ruw weer zal komen. Ruw weer of sneeuw.
- De sneeuw is blank en rein....
- Maar.... Hanneke is het niet. Hanneke is niet rein. Er is bedrog in haar ziel; een vreeselijk bedrog. - Heeft Anna haar geheel mogen rechtvaardigen? Neen! En toch ik heb niets meer gezegd, denkt Anna voort, dan 'tgeen men mij vroeg, en, met verschoonende liefde. Ik heb gezegd hoe het mij uit haar woorden is voorgekomen, dat zij iets misdreven had waarover zij berouw gevoelde. Ik heb gebedeld om genade; gesmeekt om haar niet verder te vervolgen. Een der heeren glimlachte; maar God weet hoe ik den raad van den bewogen Redly heb opgevolgd; hoe ik nog poogde hen tot de gedachte te brengen dat een misverstand, een samenloop van omstandigheden.... O! Anna weet zelve niet meer wat ze gezegd heeft, maar dit weet ze, dat zij door zóo te spreken den verwijtenden blik niet verdiend heeft dien Hanneke in 't heengaan op haar geworpen heeft.
- O, goede hemelsche Vader, is het dan háre schuld? Had zij moeten liegen? Zal zij moeten liegen? Neen! Haar beschermen zooveel het mogelijk is, dat wil zij. Ja, want Hanneke ‘was een kind’, en bovendien, heeft de zwakke Redly niet, zonderling geroerd, van Hanneke's mogelijke onschuld gesproken, en tot omzichtigheid aangespoord?
- Maar hoe nu! Aan den brief dien zij in den morgen - nog vóor het ontbijt - aan Oscar van Breeland heeft geschreven, ontbreekt het adres. De weinige woorden die zij met den jonker over deze treurige zaak bij gelegenheid van het feest op De Renghorst heeft gewisseld, hebben haar - onkundige - den hoogsten dunk van zijn rechtskennis doen opvatten. Voor haar was er als 't ware maar éen rechtsgeleerde in het gansche land, en die rechtsgeleerde was Oscar. Zij heeft hem geschreven, zooveel ze kon, wat zij wist en geloofde. Hij moest raad en inlichting geven. Dringend heeft zij hem verzocht dat hij alles zou aanwenden om dat ongelukkige slachtoffer van menschelijke boosheid, te redden, of, als dát niet zijn kon, de gronden in het licht te stellen om een vreeselijke straf
| |
| |
te verzachten. Anna heeft hem geschreven wat zij meende dat hij voor het arme Hanneke zou kunnen doen. Aan 'tgeen hij zelf, - met het oog op zulk een zaak - tot haar sprak, heeft zij hem herinnerd, en vooral aan de woorden: dat de advocaat die zijn roeping begrijpt, tracht aan te toonen dat het bewijs van schuld nog niet is geleverd.
Anna meent dat Oscar zich gaarne met die schoone taak zal belasten. De heeren die Hanneke verder verhooren of over haar oordeelen zullen, moest hij - zoo hoopt ze - spreken, of, zoo dát onmogelijk kon, hun schrijven althans. Alles moet Oscar opsommen wat er volgens de wet ten voordeele der ongelukkige te zeggen valt. O zij gelooft, als hij er zich mede bemoeit, en die heeren terdeeg doet gevoelen dat Hanneke toen pas zestien jaren oud was, terwijl ze zich nu - twee jaren ouder geworden - tegen den slechten man die haar opnieuw vervolgde, zoo krachtig heeft verweerd, zij gelooft wanneer Oscar dit alles goed doet uitkomen, dat die heeren dan voor ‘dezen keer’ - zelfs zoo er groote schuld mocht wezen - haar die schuld niet aanrekenen maar haar de vrijheid hergeven zullen. Het droevige liegen en bezweren van haar onschuld, mocht dan, zooals men vroeger besproken had, een rekening blijven tusschen haar en God.
In dezen geest heeft Anna geschreven.
't Is wel te merken dat juffrouw Marnix op haar instituut geen cursus in économie-politique of in de jurisprudentie houdt. Neen, Anna kent de tien geboden en de geboden der reinste liefde wel, maar in de duizend en éen bladen der Nederlandsche wetboeken is zij een vreemdelinge. 't Is een der vele grieven van den overste Bel tegen het onderwijs.
Hoe het zij, in den brief aan Oscar, heeft Anna, zonder over iets anders te spreken, de belangen van het arme Hanneke den jongen advocaat met klem op het hart gedrukt; doch, wat zal zij nu doen! Zijn naam kent ze goed maar zijn adres heeft ze niet? Ze is geheel in het onzekere of hij te 's-Gravenhage dan wel te Utrecht woont. Toen ze het adres wilde schrijven toen is die twijfel gerezen.
- Ha! de Geereke's weten het! heeft ze bij het sluiten gedacht: Een wandeling naar De Renghorst is niet meer dan drie kwartier. 't Is gezond zoo'n frissche loop. Jans zou ik kunnen afhalen. Aan de familie zullen we rondweg de reden zeggen waarom ik Oscar heb geschreven; desnoods den brief laten lezen, en op den terugweg kan ik hem bij 't schoolhuis in de brievenbus doen. Maar nu? Immers na 'tgeen ze straks door haar oom heeft vernomen, kan ze niet neer naar De Renghorst gaan. Neen dat is onmogelijk, volstrekt onmogelijk! - Een huwelijk met dien jonker zou vreeselijker zijn dan altijd te moeten wonen in een kasteel zonder meubels. Liever wil zij haar leven lang afhankelijk zijn van vreemden, waar- | |
| |
bij ze vrij blijft, dan vrij te zijn, gebonden aan hem, dien, wél goedaardigen maar zouteloozen knaap.
Maar ach, terwijl Anna in de slingers omdoolt, komen haar allerlei sombere beelden voor den geest.
Tante Lijning hoort ze zeggen: ‘Kind je weigert aan het verlangen van je oom te voldoen, dat maakt me krankzinnig.’
De magere man fluistert haar toe: ‘Ik ben een gierigaard, ja, maar jij kind, jij weigert, en dát maakt haar krankzinnig.’
En Hanneke wenkt met de donkere oogen: ‘Jij hebt me beschuldigd; ik haat en veracht je!’
En de edele Geereke ziet haar aan, en zegt met gevoel: ‘Men kan te veel eischen in de wereld; mijn zoon meent het eerlijk en trouw.’
Een gekwetste moeder drukt een schoonen knaap aan haar hart en roept haar toe met vlammenden blik: ‘Dwaas kind uit het volk, meen niet dat we je noodig hadden voor ons geluk. Nu wij je kennen nu verachten we je: Ten koste van een ander moest mijn kind beleedigd en vernederd worden. Ga heen, zoek onzen fraaien neef, uw Oscar van Breeland!’
- Hém zoeken! O, de Alziende weet wát ze zoekt!
- Maar waarom grimt en grijnst dan alles haar tegen? Zie, ze zou er zoo toe kunnen komen om toch naar de Renghorst te gaan, en te zeggen: ‘Waardige menschen, uw zoon kan ik niet als echtgenoot lief hebben, en dáarom wil mij vergeven indien ik zijn wensch niet vervul. Maar gelooft mij, niets zoek ik voor mij zelve. Leest dezen brief aan Oscar van Breeland, en wilt mij dan zeggen waar ik hem zenden moet!’ Dolzinnige gedachte! De wereld duldt zulke stappen niet. Ja zelfs aan dezen brief zou zij een verkeerde uitlegging kunnen geven. - Anna staat een oogenblik stil. Doch in dien brief wordt toch geen woord gevonden dat.... Maar, - Waarde Heer! staat er boven. Waarde....?
- Is dat dan kwaad? Is daar iets in te vinden, iets meer dan zij zeggen wil? - En toch, zou het ook beter kunnen zijn dien brief niet te verzenden, en Hanneke's zaak aan God te vertrouwen, aan den Alwijze zonder Wiens wil toch geen muschje op de aarde valt, en zonder Wiens wil men ook Hanneke geen haar zal krenken?
- Maar is het dan de wil des Heiligen geweest, peinst Anna weder, dat het kind van zestien jaren zóo zou beleedigd, zóo zou gekrenkt worden? Wil dan God ook de zonde? Neen zeker niet. De mensch is vrij. - Vrij! O wonderbare strijd. En toch zóo is het. - Zou er wel goed en kwaad zijn, voor God!? - Voor de menschen bestaat het zeker. Elkander helpen, liefhebben, oprichten, dát dát is goed, dát wil de Heer de Oorsprong van alles. Al kan de uitkomst ook falen, volbreng de daden waartoe het hart u aanspoort, wanneer het verstand er niet mede in strijd is. - Maar het verstand?
| |
| |
- Neen het verstand is er niet mee in strijd. Dat schrijven is een pogen om Hanneke's jammer te voorkomen of te verzachten. - Maar tegen de eischen van het Recht....?
- Zwijg dan dwaalziek hart! - Ach, Anna gevoelt eensklaps dat zij nog jong, nog zeer jong is. Maar, de brief moet worden verzonden! Ja zeker!
Anna's besluit staat vast. Zij zal naar de pastorie gaan. Misschien weet men daar wel waar de jonker Van Breeland woont. Zoo niet, dan zal zij schrijven: te Utrecht of te 's-Gravenhage, met spoed er onder. Ja spoed. - Anna weet niet dat tweederde van de brieven per post verzonden, met spoed zijn geteekend. Doch spoed zal er noodig zijn, want Le Village heeft zijn meening als zeker geuit, dat Hanneke zich binnen een paar dagen op het minst in hechtenis bevinden zal.
- Waar zou Hanneke wezen? Nog in de pastorie? Zou ook dominee reeds weten wat er gebeurd is? Zal ook hij de arme beschermen zooveel hij kan? Zal de zwakke Redly, die met zulk een zonderling vuur voor Hanneke's onschuld pleitte, zal hij nu spreken willen; zou hij nú meer willen zeggen dan gisteren? Toen drong óok de tijd, en hij beefde als een blad alsof hij de schuldige was.
Zoo tot een besluit gekomen, en toch met honderd vragen in het hart; straks weer met de arme tante voor oogen, en dien oom, doch met haar eigen toekomst op den achtergrond, treedt Anna nu sneller op het smalle wandelpad voort, en zal zoo aanstonds het Runtsche kerkpad bereikt hebben - het eenigszins breedere pad dat ze nu in een bijna horizontale richting voor zich heeft.
't Is eenzaam en stil in het rond. Niemand ziet ze. - Ja toch, van de molenzijde komt iemand naar dezen kant. 't Is een man. Hij nadert langzaam. - Een arbeider misschien. Neen, ofschoon hij zich nog op een zeer grooten afstand bevindt, zij ziet wel dat het geen daglooner kan wezen. Dáarom trok hij een oogenblik hare belangstelling, doch nu, er is zooveel anders wat haar bezighoudt.
Het wandelpad dat Anna loopt maakt met het Runtsche kerkpad - eenige kronkelingen niet meegerekend - schier de eerste, zeer bekende mathesis-figuur. Anna betreedt ‘de rechte lijn die op een andere rechte lijn staat’.
Rechts en links waart haar blik over de verlaten akkers. Hier ziet ze de achtergelaten, maar niet vergeten hoopjes verdord aardappelenloof; ginds nog wat knollenvoer bij gebrek aan beter, en verder de groene sprei die in duizenden teedere scheutjes de kern bewaart van een heerlijken oogst voor den volgenden zomer. Ze ziet alles, alles en niets. Nu ziet ze den man weer. - Als ze straks linksom het kerkpad inslaat, dan komt ze hem tegen en moet hem voorbij. Welnu, iemand tegenkomen en voorbijgaan, wat is dat! Is dat iets kwaads of gevaarlijk? 't Is om te lachen. - Toch, zij weet
| |
| |
niet hoe het komt, ze vermindert de snelheid van haar tred. Ze zal wat inhouden en wachten totdat hij in de richting van DeRunt is voorbijgegaan en zij, zonder hem tegen te komen, links haar weg naar het dorp kan vervolgen.
De man komt maar langzaam vooruit. - Gedurende de oogenblikken dat hij achter een klein boschje dor akkermaalshout onzichtbaar is, staat Anna geheel stil; zoo wint hij eenige schreden. - Nu hij weer te voorschijn komt kan zij zich ten volle overtuigen dat ze hem niet kent, althans.... Neen! - Zie, hij heeft haar bemerkt. Gedurig, bijna zonder ophouden ziet hij naar dezen kant. 't Is nog te ver om zijn gelaatstrekken goed te kunnen onderscheiden. 't Moet iemand van veertig a vijftig jaren zijn, doch van verre gezien heeft hij een zeer ongunstig voorkomen. Anna bespeurt - een paar passen voor haar uit - een dennetak op den gerooiden akker naast haar pad liggen. Zij raapt dien op; de kleine rosse takjes worden er haastig afgerukt. De tak is lang. Zij buigt en buigt en, knakt hem. Nu buigt zij hem aan de andere zij. Met rafels breekt hij af. 't Is al een heel mooie stok dien ze heeft! Een meisje met zulk een stok! 't Is kinderachtig, dwaas, bespottelijk! - Zij slaat met den stok naar de dorre grassprietjes. Nu gooit ze hem weg, dwars over het veld. - Daar vliegen drie kraaien op.
De man is de plek genaderd waar hij het wegje en alzoo ook Anna op een twintig schreden afstands voorbij moet.
Hij staat stil.
Anna die in de laatste oogenblikken voetje voor voetje is voortgegaan, staat nu onwillekeurig stil. Zij heeft zich niet bedrogen: het uiterlijk van dien man is zeer onaangenaam. Hij ziet naar dezen kant, met plooien in zijn gelaat alsof hem de zon te sterk is, terwijl de lucht toch grauw is, grauw of zwart, overal. Anna is niet bang, maar, of het de stemming mag zijn waarin zij verkeert, of dat een niet te verklaren - althans in den aanvang niet te verklaren - antipathie haar beheerscht, zij heeft op dit oogenblik een groote neiging om op haar pad of tot den stok terug te keeren, en met sneller tred dan ze tot hier gekomen is. - Maar neen:
‘Goejen dag!’ zegt ze weerom.
De man wijst in de richting van het kasteel dat men nu door de naakte boomen zeer duidelijk kan zien; maar Anna heeft zijn vraag niet verstaan en zegt:
‘Watblief?’
De man komt het paadje op. Anna - eenigszins met het hoofd achterover - treedt mede vooruit.
‘Zoudt u zoo goed willen zijn mij te zeggen of dat het kasteel De Runt is, jonge dame?’ herneemt de man, en wijzend met de rechterhand licht hij met de linker het vreemdsoortige hoofddeksel op dat het midden houdt tusschen een hoed en een pet.
| |
| |
‘Dat is De Runt; jawel.’ - Wat heeft die man een heesch geluid.
‘Dank u recht vriendelijk jonge dame. Dus heb ik dát pad maar te volgen, en dan....?’
‘Dan rechts. - Dat kleine witte huisje laat je links liggen; een groote larikslaan in, dan kom je er vanzelf.’
‘Nogmaals hartelijk dank jonge dame. - Niet iedereen is zoo vriendelijk om een arm en ongelukkig man te helpen en maar aanstonds te woord te staan. Men kan zich bedriegen. Ik dacht ook aan de jongejuffrouw te bespeuren dat zij een weerzin had om een rampzalige te naderen, maar God zegene u dat u mij een vriendelijk woord hebt gegund. - U.... u woont zeker in het dorp, als ik mag vragen?’
De man boezemt Anna een bepaalden afkeer in; zijn laatste vraag klinkt zonderling en onbescheiden. Vrees echter gevoelt ze niet meer; hij schijnt zwak van borst en slecht ter been te wezen, en bovendien nu zij steeds van naderbij dat ingevallen en taankleurig gelaat beschouwt, nu meent zij hem meer te hebben ontmoet, en denkt aan den snuisterijen-koopman dien ze te Akkersveen wel eens op een afstand heeft gezien en voor wien ze Marnix bij 't afscheid twee gulden heeft gegeven. Maar, deze man heeft geen koopwaren bij zich.
‘Ik ga naar het dorp, maar ik woon er niet;’ zegt Anna, en, met een: ‘Goejen dag!’ wil ze hem voorbijgaan.
‘Noem mij indiscreet lieve juffrouw, maar vergun mij u nog te vragen of u met de bewoners van het kasteel bekend is.’
‘Ja, ik woon er zelve.’
‘Dan heeft mijn voorgevoel mij niet bedrogen; dan.... dan heet u juffrouw Rooze!’
‘Ja, hoe weet jij dat?’
De man haalt een briefje uit een groezelige portefeuille te voorschen, en reikt het haar zonder spreken toe.
‘Aan mij! - Van Le Village?’
Snel doorloopt Anna het geschrift, en haastig opziende herneemt ze met een vluchtigen blos:
‘Is u.... een mijnheer Otto van Wall? Ik wist niet dat.... Neem mij niet kwalijk....?’
‘O spreek niet op dien toon goede jonge dame; ik ben een rampzalige, en geenszins uws gelijke. Maar ik dank de Voorzienigheid dat Hij mij voor dit oogenblik spaarde. Indien ik zeg, in waarheid en ootmoedig, dat ik een zwak en zondig mensch ben, dat ik verslaafd aan den heilloozen drank, dikwijls God en mij zelven onteerde....’ Anna slaat de oogen naar den grond en doet onwillekeurig een schrede terzij: ‘Wanneer ik erken,’ vervolgt de man: ‘niet waardig te zijn in uw reine tegenwoordigheid te staan, dan
| |
| |
zult u, met dit schrift van onzen jongen vriend Le Village in handen, mij tevens gelooven wanneer ik u zeg, dat ik de eigen neef van mijnheer Alexander Van Wall te Rotterdam ben, en....’
‘En....?’ zegt Anna, terwijl ze met moeite haar schroom zoo niet haar vrees te overwinnen zoekt.
‘En, juffrouw Rooze, bedriegen zich mijne oogen niet, dan entraineert u dezelfde gedachte die mijne ziel geheel en al vervult.’
‘Welke gedachte? Wat? Laat ons voortgaan, 't is te koud om te staan,’ zegt Anna, want zij is werkelijk zeer koud geworden, terwijl het haar hindert bovendien zooals die man haar aanziet.
En, op het eenzame Runtsche kerkpad, loopen Miel de kramer en Anna een wijle naast en toch zoover mogelijk van elkander gescheiden - nu eens naar De Runt - en dan naar de dorpszijde heen en weer. Al kost het spreken hem moeite - groote moeite zelfs wanneer zij tegen den nijdiger opstekenden wind naar den dorpskant gaan - Miel verhaalt aan het luisterende meisje zijn gansche geschiedenis, nagenoeg met dezelfde woorden als hij het aan Le Village gedaan heeft.
- Emma! Emma! zucht Anna bij zich zelve. Is deze ongelukkige je vader! - Die rampzalige door eigen schuld of, zooals hij gedurig zegt, door eigen zwakheid, is hij de man dien je moet eeren en liefhebben! Is hij de persoon dien men niet noemen durfde, en die toch - als hij waarheid spreekt - een recht op je heeft, ja, een onbetwistbaar recht!?
Zoo denkt Anna terwijl ze eensklaps door deze wonderlijke ontmoeting in een maalstroom van andere, geheel andere gedachten dan daareven gebracht, van terzijde gedurig den man beschouwt die nu een hevigen strijd in haar binnenste deed ontstaan:
- Zal Emma gelukkig wezen wanneer ze dezen man als haar vader hervindt? Zal ze hem kunnen lief hebben zooals dat behoort? Zal ze den schok kunnen verduren - de teedere bloem - den wreeden schok die haar te wachten staat?
- Ware het beter misschien de dierbare te ontzien, en hém te smeeken, ter liefde van zijn kind, zich niet aan haar bekend te maken, al moet het de wreede straf zijn voor de zwakheid die hem zoo diep ellendig deed worden?
- Maar mag, maar kan zij dat vragen? Arme Emma! arme man! Wie van u beiden moet opgeofferd worden als het noodig is?
- De vader heeft recht op zijn kind. Maar de vader die zijn kind verstiet, heeft niet het recht om het leven, het geluk van dat kind nogmaals op het spel te zetten!
Na een oogenblik van stilte vraagt Anna snel:
‘En u zegt dat haar moeder dood is?’
‘Ja, dat moet wel zoo wezen.’
‘Hoe! je.... U weet dat niet?’
| |
| |
‘Ik heb u immers gezegd dat wij jong waren goede dame. Sedert heb ik niets meer van haar gehoord.’
Dát was de genadeslag. Nu begrijpt Anna alles. - Dan is Emma toch wat zij zoo angstig vreesde; dan, dan heeft ze geen wettige ouders gehad!
Anna's anders zoo helder hoofdje duizelt. Zulk een reeks van aandoeningen! De eene gedachte verdringt nu de andere.
- Wát hij doen moet....?
Ach, zij weet het niet. Indien een kalm overleg haar mogelijk ware, dan zou ze misschien raad kunnen geven, want ja het is waar, nu voelt ze het ook - de vader heeft toch recht op zijn kind, op zijn eigen kind! Arme man!
‘Zij is zoo goed nietwaar?’ zegt Van Wall met bevende stem.
‘Goed! ik zou zeggen een engel indien hier engelen waren.’
‘Een engel zegt u, lieve juffrouw. O dán vrees ik niet dat zij een ongelukkigen vader verstooten zal ofschoon hij het háar heeft gedaan.’
Nee, zegt Anna's hart en: ‘Nee,’ zegt ze ook luide: ‘Het allereerst zal zij een vader vergiffenis schenken.’
Anna strijkt zich met de hand over het voorhoofd. Waarlijk zij gevoelt zich nu niet instaat om geregeld te denken, het allerminst om een onderhoud met dien ongelukkigen man te vervolgen. Hij dringt erop aan dat zij schrijven, voorzichtig aan Emma schrijven zal; zij moet haar melden dat hij - de verschoppeling der familie door eigen schuld - toch vader is en blijft; dat ze hem een samenkomst zal toestaan, en dat....
Genoeg, genoeg. - Zij weet nu alles. Zij moet den tijd hebben om de zaak te overwegen. De man zal begrijpen dat zijn verhaal haar ten zeerste heeft verrast en bewogen.
De dorpsklok slaat reeds twaalf uren; te éen uur moeten de brieven voor de post zijn bezorgd.
‘Ik moet in het dorp wezen;’ laat ze snel op haar laatste woorden volgen: ‘Een zaak evenzeer van het hoogste belang dringt mij haast te maken. Om twee uur zal ik zeker op het kasteel terug zijn; den ganschen middag en avond ben ik tehuis. Hoor eens,’ gaat ze stilstaande voort en wijst naar De Runt: ‘wandel naar het kasteel; vraag naar Joost Burik....’
‘Joost Burik...?’
‘Ja, 't is de knecht van mijn oom Lijning, en....’
‘Lijning....?’
Anna meent een bijzondere uitdrukking op het gezicht van den kramer te bemerken:
‘Ja zoo heet mijn oom.’
‘Ik meende dat de baron Van Koevertol daar woonde, en dat u bij dien baron gelogeerd waart?’
| |
| |
‘Mijn oom Lijning kocht het kasteel van de erven Van Koevertol. Kent u oom?’
‘Uw oom, pardon. Maar die naam! Ik heb een man gekend, dat is lang geleden, hier ver vandaan, die zoo heette of althans nagenoeg denzelfden naam had. Maar dat was geen adellijk man voor een kasteel, dat was een soort van woekeraar, een zielverkooper, ziet u, een heel ander mensch.’
‘Een zielverkooper, wat is dat?’
Miel's verklaring dat het de scheldnaam is voor den remplaçantbezorger wiens probiteit niet in te besten reuk staat, hoort Anna wel, doch zij luistert maar half naar hetgeen hij, steeds met heescher en trillender stem, er nog bijvoegt; het dringend verzoek namelijk dat de lieve jonge dame toch geen oogenblik zal denken, dat hij mijnheer of den baron haar oom, met dien man uit Groningen - nee volstrekt niet - zou willen vergelijken. De jonge dame weet zeker ook wel dat men de namen onzer meest patricische families dikwijls in de laagste klassen der maatschappij terugvindt. Zoo zat er bijvoorbeeld te Utrecht dicht bij de Lauwerecht, een vrouw Van Wall met een zuurwagen.
‘Hoor eens,’ zegt Anna: ‘'t is toch beter dat u eerst naar het dorp gaat, en tegen den avond terugkomt. Ik zal dan over alles kalmer hebben nagedacht en beter met u kunnen spreken. God geve dat uw geluk met dat van Emma zal kunnen vereenigd worden. Ik raad u, spreek er verder met niemand over. Tot van avond zes uur!’
Weinige oogenblikken later ziet Miel de kramer Anna met zeer snellen tred naar den kant van het dorp voor zich uitgaan. De bruine lokken wiegen haar om de schouders, en de zwartgrijze linten van haar hoedje, door den snijdenden wind bewogen, klapperen achteruit.
- Een mooie dame! zegt Van Wall bij zich zelven. Ha, toen hij jong was, toen zou hij met zulk een lief wezen op zoo'n eenzaam paadje wel wat vertrouwelijker zijn geweest. H'm! 't Is al lang geleden dat zulk goedje hem vriendelijk aanzag. Zou hij er dan waarachtig zooveel minder uitzien dan toen? Deze zei toch aanstonds: mijnheer. 't Is wel geen bewijs, maar als hij goed geschoren en nuchteren is, zooals nu, glad nuchteren, dan moet men het toch wel aanstonds zien dat hij een fatsoenlijk man is. Ook de kleeding doet veel. Hij zal in ieder geval die juffrouw vragen om de garderobe van mijnheer of den baron haar oom, eens na te zien. - Als hij zijn kind zal ontmoeten, dient hij zich tenminste op zijn voordeeligst te vertoonen! - Hoe toch een toeval - zoo'n bloot bloot toeval, een mensch opeens gelukkig kan maken! Had Lijs in De Vliegende Bot hem op dien laatsten Octobermiddag ‘klare willen boffen’, dan was hij daar misschien den heelen avond in
| |
| |
't gelag gebleven en niet meer uitgegaan. Lijs had het geweigerd, en daarom is hij met de negotiemand naar den kant van het station getrokken. En zie, juist moest hij naast het zeil van dat koffiehuis, aan een wauwelig en uitzoekerig heer een paar doosjes windlucifers verkoopen, om tegelijk achter dat zeil zijn naam te hooren noemen, en verder het geheim te vernemen waar die mijnheer Slik of Slikkie den ‘lagen slijter-parvenu’ op onthaald had. - Ja, dat was een toeval; zóo kwamen ze zelden voor in iemands leven! Toen heeft hij door dat toeval, waar hij Lijs naast God eeuwig in zijn ziel voor zal danken, de voorstelling gekregen van een geluk waarop hij nooit meer heeft durven hopen. Hij zou een eigen kind hervinden! Dat kind zou hem weer met de familie verzoenen, in eere brengen, en, een beter mensch van hem maken. Tenminste men zal hem in staat stellen naar hun stand te zamen te leven; hij zal dan dagelijks éen, of een half borreltje minder nemen. Aanstonds met een heele te verminderen dát is te sterk, maar een halve dat is beter. Of.... hij zou het met de rooie baai kunnen probeeren. O, zeker zal hij slagen, en gelukkig worden met zijn kind. Geen arme kramer zal hij meer wezen. Men zal hem mijnheer Van Wall noemen zooals voorheen, en met een mooie volwassen dochter zal hij rondwandelen. O, en dan zal alles van vroeger tijd vergeven en vergeten zijn!
Toen Miel voor de eerste maal deze zalige denkbeelden heeft gekoesterd, toen is Lijs in De Vliegende Bot al ras de getuige van zijn diepe gevoeligheid geweest. Na zich er wat verkwikt te hebben, heeft hij geschreid als een kind, en gezegd: dat hij waarachtig een fatsoenlijk man was, waarachtig, maar, dat hij niets meer zeggen kon, en ook niets meer zeggen mocht, of wilde, maar op zijn woord van eer, dat hij fatsoenlijk man was, net als zijn heele familie van vaders- en moederskant, en net als Lijs en al zijn vrinden fatsoenlijke menschen waren, de een zoowel als de ander.
Miel weet zich nog wel te herinneren dat hij toen erg zenuwachtig is geweest, en ze hem hebben uitgelachen, totdat hij van narigheid en 't een en ander, wat vroeger dan ordinair in slaap is gevallen.
Ja, hij herinnert het zich, maar hij weet evengoed dat het beter zou geweest zijn, wanneer hij ook toen niet zoo dikwijls het glas had laten vullen. Hij moet zich verpraat hebben dat de familie hem weer in rijkdom en eere zou brengen. Sinds dien tijd staat hij al voor twintig gulden bij Lijs in 't krijt. Maar nu, nu zal hij zich goedhouden. Gisteren den heelen dag heeft hij geen droppel geproefd, want, bij dien burgemeester moest hij fatsoenlijk man zijn. 's-Avonds? Nu ja - maar het is hem toen ook geweest alsof er duizend krabbers in zijn keel zaten, en dan, met zooveel blanke specie op zak, en zoo'n vroolijk gezelschap! Dezen morgen heeft hij toch ook geen droppel over 't hart gehad. Aan zijn eigen spreken heeft hij
| |
| |
kunnen hooren dat ie heel nuchter en zeer fatsoenlijk was. Straks in het dorp kan het nu wel éen wippertje velen; éen op den goejen afloop, éen op de blijde hoop die hem vervult, éen wippertje maar - dát zal die jonge dame toch 's-avonds niet merken! |
|