‘Nee dat mag ik niet;’ schreit de tante: ‘Lazarus wil dat niet hebben, maar Anna moet hier blijven! Er is plaats genoeg, ik zal niet eten of drinken. Ik ben verdoemd dat weet Abel en de Heere Jezus ook, want ik heb alles verkwist, en....’ Zij trekt Anna nader tot zich: ‘als hij weg gaat dan staat mijn huis en mijn hoofd in brand. Zie engel, die honig is vergift, ja ja, vergift; eet er niet van. Pas op! O!’
Anna trilt van ontsteltenis. Die arme tante! Maar het is niets, althans oom Lijning zegt dat tante wel eens meer zoo iets zenuwachtigs heeft gehad; tante kon nooit velen dat oom - zelfs niet in het geringste - werd tegengesproken. Zij is een kind van goedheid, maar als men zich tegen hém verzet, dan....
‘Stil maar, Co-Mie, 't zal wel beter worden. Dat erge schreien is juist weldadig; dat is een afleider.’ Honderd dokters heeft hij ‘in stilte’ al eens gepolst, maar voor haar kwaal zijn er geen middelen; alleen dat schreien, en rust, herstellen haar weer: ‘Schrei maar kind, schrei maar. - Nichtje, ga jij liever heen; 't is beter voor haar en voor je zelve. Jawel; ik weet immers wát haar dienstig is.’
Anna aarzelt of ze gehoorzamen zal.
‘Ja, ga heen, ga heen!’ schreit de arme vrouw terwijl ze Anna loslaat en nu zelfs afweert: ‘Jehova wil het, de Heer op Sinaï!’
Teruggevallen in den stoel ligt de ongelukkige tante voorover, met den arm op de tafel en het hoofd erin verborgen. Nu eerst bespeurt Anna dat een vierde persoon in de kamer is gekomen, en aan de andere zijde van tante zich over haar henen buigt.
't Is de oude magere dienstbode.
Trien had het schreien gehoord. Zóo erg, nooit!
‘Kom mevrouw, ga maar met Trien mee. Toe maar, mijnheer wou het zoo graag. Niet? - Zullen zij gaan? - Ook niet?’
‘Ja, wij zullen gaan, wij!’ zegt Lijning: ‘Kom Anna, tante heeft rust noodig.’
Anna weet niet wat te doen:
‘Tante is ziek; ik wil haar niet alleen laten!’ zegt ze, met het vaste besluit om de arme zuster harer moeder te helpen zooveel zij kan, en haar zoo mogelijk die vreemde denkbeelden uit het hoofd te verjagen.
Welk een blik van dien oom over den rand van zijn brilglazen heen! - Dat is een bevel. Toch aarzelt Anna.
‘Altijd, altijd wil ik u helpen lieve!’ zegt ze half luid tot de schreiende vrouw. Tegelijk echter bemerkend dat tante gewillig het hoofd op den arm der oude dienstbode doet rusten, die haar met een welluidende stem, zacht en vriendelijk toespreekt; maar vooral getroffen door tante's matten uitval: ‘Ga heen. De Heer gebiedt. Ga heen!’ waarna oom dicht aan haar oor komt sissen: ‘Is 't nóg niet genoeg? Je tegenstreven zou haar doodmaken. Ga, de