| |
| |
| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
En buiten is en blijft het koud. Op den straatweg die van Mulderspeet langs De Runt naar Arnhem voert, nabij den hollen opweg aan welks boveneinde zich de kleine herberg De Luchte bevindt, beweegt zich een zwarte gedaante. 't Is te donker om te onderscheiden wie of wat ze is. - Zij verwijdert zich. Neen, snel keert ze terug naar dezen kant, naar de zij van den straatweg.
Nu kan men haar onderscheiden: Ze is een vrouw; een vrouw met een zwarten doek over het hoofd en om de schouders geslagen. Men vergist zich niet: 't is Hanneke Schoffels; de verdreven zondaresse.
Weer staat Hanneke stil.
- O sedert dat vreeselijke namiddaguur, toen men haar verstiet en verjoeg, van dat oogenblik af doolt zij reeds om in de koude lucht: want nee, bij vader en moeder thuiskomen dat durfde zij niet; nee, en tot wie of waarheen kon ze zich anders wenden? Wie zou er zijn die haar nú gelooven, haar nú voor onschuldig houden zou?
Achter De Runt in het sparrenbosch, neergezegen op het berijpte naaldenbed, heeft ze in den aanvang gejammerd en geschreid. Ze heeft er gebeden dat God haar ‘zou halen’, dat ze ‘dood mocht vriezen’ in dezen stond. Maar, toen het ging schemeren en donkerder werd, en zij zoo raar van de kou was geworden, toen is ze toch opgestaan en heeft zich de vingertoppen in den mond met ademen verwarmd, en de armen tegen 't lichaam geklopt - zooals de mannen dat doen - en den grooten doek, over 't hoofd en vaster om zich heen getrokken, en, - weer heeft ze geloopen, ja zelfs tot dicht bij den achtertuin van het groote kasteel.
Gedurig heeft Hanneke nare geluiden gehoord. Ze weet niet wat. 't Mocht het vallen van een dooden tak in het bosch, het krassen van een uil, het janken van een hond of wát ook geweest zijn, zij is er telkens van ontroerd, en bovendien - vreeselijke vizioenen stonden haar voor den geest.
Toen men haar in den morgen, achter op 't plaatsje van 't raadhuis dat akelige lijkje heeft getoond, toen is zij zeer kalm geweest, ja dat weet ze zeker, doodkalm. Wat ging het haar aan! 't Was afzichtelijk, ja, en akelig; maar wat ging het haar aan! - Nu echter, nu spookt dat bijna vergane lijkje haar telkens in de afzichtelijkste vormen voor den geest. En dan - onder dien boom! Ze hebben toch niets aan haar gemerkt; neen, niets ter wereld. Maar, toen ze daar vroegen, en toen ze dat mes lieten zien, toen ja, toen heeft ze zelve gevoeld dat ze ontroerde. En nú - nu ziet ze naast dat lijkje ook gedurig dat mes uit moeder's huis, datzelfde broodmes met die roeste vlek.
| |
| |
Hanneke is toen bang geworden, bang in 't donker; en.... Joost was daarbinnen in dat kasteel. Joost, en die juffer ook.
- O God! a'j, - zóo as zij dezen mergen, in den angst zat, zou liegen dán zundig wêzen? - Zou ze noar Joost goan.... en ....?
Den breeden rijweg kiezend, was ze tot aan de grachtbrug gekomen en waagde het die te betreden. In de poort was het zeer donker. Boven het binnenplein heeft ze de starren weer gezien, maar ook.... terzelfdertijd had ze ginder bij de kapel-deur een lange magere mansfiguur ontwaard, die, bijgelicht door een even magere en zeer gebogene vrouw, de genoemde deur scheen dicht te spijkeren.
Dat tafereel, ofschoon op zich zelf niet verontrustend, had Hanneke, met haar sombere beelden voor oogen, zeer doen ontstellen en op haar pad doen terugkeeren. In de larikslaan waar het vreeselijk donker was, heeft ze zich het klamme zweet van de slapen gewischt, ofschoon ze toch rilde van kou. Somwijlen hevig ontsteld door een tak waartegen ze inliep; eenige malen gestruikeld, ja bijkans gevallen over uitstekende boomwortels, was ze eindelijk die laan ten einde. En toen, waarheen toen?
- Toch, tóch noar moeder's huus toe! heeft ze schier luide geschreid. En het boschwachtershuisje voorbij en het brugje overgaande, is ze de bladerlooze eiken- en beukenlanen doorgesneld, den straatweg over, den hollen weg op, naar De Luchte, naar - moeder's huis.
- Moeder's huus! - Moar voader!?’
En nu, daar staat ze stil aan het beneden-eind van den hollen weg. 't Is al meer dan een uur geleden dat ze voor 't eerst de ouderlijke woning is genaderd; maar, reeds verscheidene malen trad ze angstig terug omdat ze 't niet waagde er binnen te gaan.
- Doch waar, wáar zal ze dan heen? Nóg eens keert ze weder.
- Moed Hanneke, moed! 't Zou tóch mogelijk kunnen zijn dat vader en moeder er nog niets van hoorden. De Luchte ligt ver van het dorp, en bij winterdag gebeurt het niet zelden dat er dagen voorbijgaan waarop men er niemand ziet. Om dezen tijd mag er zoo somwijlen eens een jager komen ‘aansteken’; of, lieden die om zand of plaggen te halen den ‘ouwen Aremschen weg’ rijden, mogen er eens eventjes ‘'en slukske’ nemen, maar, met dit ijzelweer zal er niemand zijn; en zoo ja, dan was het nog niet bewezen dat die menschen er iets van geweten, of - indien ze het wisten - er met hare ouders over gesproken hebben.
- Ja, dezen morgen is zij met die ‘vreeselijke heeren uut stad’ zeer in de nabijheid der ouderlijke woning geweest, doch burgemeester heeft een gansch anderen weg, den weg over den Liesterbesheuvel genomen, en De Luchte heeft men zelfs niet gezien. Neen.... nu meent zij wel zeker te zijn dat vader en moeder er nog niets van zullen weten.
| |
| |
- Waarom heeft ze zich noodeloos zoo angstig gemaakt? waarom zoo vele bange uren reeds in den kouden avond rondgezworven? Nood leert bidden, maar nood leert liegen ook! Waarom kan ze niet zeggen dat ze woorden met dominee's juffrouw heeft gehad, en zóo gemeen is behandeld dat ze naar huis heeft gewild....?
- O God! gewild! - Vader zal tóch razen. Ja, maar met een beetje vloeken en grommen zal 't wel afloopen ook. Op dominee is hij toch zoo erg niet gesteld, want diens ‘gezanik over den drank en de drankverkoopers’, vooral van den preekstoel, heeft hem altijd gehinderd, omdat vader zelf matig, maar een herberg zonder drank toch geen nering was.
Zoo denkend terwijl ze een oogenblik zich zelve en haar vreeselijk leed vergeet, nadert zij opnieuw de kleine ouderlijke woning.
De gladde valgordijn voor het venster der gelag- en huiskamer, is neergelaten tot op het groengeverfde houten horretje waarover een paar oude couranten gehangen zijn.
Bukkend met het hoofd ziet Hanneke, tusschen de groene spijltjes door, ter kamer in.
Nog juist zooals voor weinige minuten, toen ze ook naar binnen zag, zitten vader en moeder aan weerszijden van de vuurplaat. Moeder schilt aardappelen in den houten nap, en telkens ploft er een in den nevens haar staanden emmer. Vader, die straks in den almanak heeft zitten lezen, stookt nú het vuur op. Een oogenblik later zit hij met een houten voetenbankje tusschen de knieën geklemd en spijkert het zijplankje dat los was, weer vast, maar, 't schijnt hem zeer te doen; nu rust het bankje op de vuurplaat, en ligt vader met éen knie op den grond. De hamerslagen doen het vensterraam dreunen.
- Zouden ze zóo zitten en werken als ze 't wisten!?
- Nee!
- Hanneke zal.... Ja, ze wil.... Ze richt zich op; gaat naar de deur.... steekt de ijskoude hand naar de deurklink uit. Doch, haar hart bonst zoo geweldig dat ze nog een oogenblik moet wachten. Diep haalt ze adem, zeer diep. Ze dient binnen te komen alsof er niets, heelemaal niets is gebeurd. Tenminste.... Ruzie met z'n volk kon iedereen krijgen. Dat heeft vader zelf wel gehad toen hij in zijn jonge jaren als voermansknecht diende. Komaan, moed dan! Nog éen ophaal. Zóo; nu slaat ze de hand aan de klink. - Maar hoor, de sluiter die zeker aan de binnenzijde een weinig in de hoogte stond valt luide neer.
Zie, eensklaps hevig verschrikt, vliegt Hanneke voort. Niet den weg af, neen, men zou haar bemerken zoodra men naar buiten kwam. IJlings den hoek van het huisje omgesneld, is ze verdwenen.
Vader en moeder Schoffels hebben beiden tegelijk naar de deur gezien.
| |
| |
‘Was er wat Berend?’
‘'k Weet niet!’
Schoffels gaat naar de deur; doet die open; ziet naar buiten; prevelt eenige woorden; wrijft de handen, en dan naar binnen ziende, zegt hij:
‘Geen minse! - Zei je wat vrouw?’
‘Da'j meteen de luuk' moar mos dichtdoen?’ roept de moeder vrij hard.
Hanneke is in een der mossententjes gevloden die achter het huis, bezijden den kleinen bloemhof, ‘op 't mooiste gezicht liggen’, en welke tentjes er door vader zelf zijn getimmerd, omdat moeder 's-zomers aan wie het willen ‘heet woater en theegoed veur' en dubbeltje de man’ geeft.
Achter in dat tentje gedoken, heeft ze toch moeder's luid gesproken woorden gehoord.
- Als vader de luiken sluit dan komt hij 't eerst aan dezen kant om de luiken van 't slaapkamer-venster toe te stooten! Déze gedachte vliegt haar pijlsnel door 't hoofd.
Nu is moeder alleen! O, moeder alleen! IJlings is haar besluit genomen: Straks naar dezen kant gevlucht, keert ze thans langs de achterzijde - dus letterlijk de kleine woning rondom geloopen - naar de voordeur terug.
‘Wie geet doar de deur in?’ roept Schoffels, die de luiken al spoedig had dichtgestooten en juist aan de voorzij der woning teruggekomen een vrouw naar binnen ziet gaan.
Hij volgt haar op den voet.
‘Is dat Hanneke niet....?’
Nu hij binnentreedt keert Schoffels de vlakke hand naar de zij van het licht der kleine lamp, want uit de duisternis komende ziet hij niet best.
‘Hanneke, gij! Kiend, woar kom ie vandoan?’ zegt de moeder. - En de vader stilstaande:
‘Gij Hanneke, zoo loat in 't duuster! Wat doede hier kiend? Wat is er 'ebeurd, zeg?’
‘Niks!’ bibbert Hanneke, en ze klappert met de tanden.
‘Niks?’ herneemt de man, en nadertredend legt hij zijn vereelte hand op Hanneke's schouder en ziet haar strak in de oogen.
Haar donkere kijkers weerstaan zijn vorschenden blik, en, klapperend met de tanden herhaalt ze:
‘Niks, 'k zeg oe nikse!’
Moeder Grietje is bij Hanneke's binnenkomen zoo bleek als een doode geworden. Sedert den laten namiddag heeft ze ‘veul spuls, arg vulle spuls’ met Berend gehad.
Tegen licht en donker is Mossel de veldwachter even op komen steken, en heeft gevraagd: of ze niets gehoord hadden.
Nee, wát zouden ze gehoord hebben! Of hij 't praatje meende dat de heer van De Runt zijn boeltje alweer aan den baron van
| |
| |
De Renghorst verkocht had en er een ton op verdiende..? Als Mossel dát bedoelde? - ‘Die Lijning sol 'et wel op spikkeloazie 'kocht hebben;’ heeft Berend er bijgevoegd.
Ja, Mossel had er ook van hooren spreken, maar hij meende wat anders. D'r was alweer ‘gerecht’ uit Arnhem in Mulderspeet geweest; nog altijd over dat geval.... Schoffels en de vrouw ze wisten wel wat.
Zeker, Schoffels en de vrouw ze wisten 't wel; maar - Mossel had zoo ‘sikkepetittig’ gekeken, en erg lang met den vuurlepel in 't plaggevuur zitten rommelen, zoodat Schoffels eindelijk gevraagd had: Of er dan wat nieuws aan den dag was gekomen?
Mossel was altijd nog in 't vuur blijven rommelen en mullen, en had gezegd: Ja, zoo 't een en ander; maar ook, dat het hem verwonderde dat Schoffels noch de vrouw er iets van gehoord hadden.
Dát was net zoomin te verwonderen alsdat ze - vooral vandaag bij noordenwind - hier aan De Luchte de dorpsklok niet hooren konden; en bovendien, Schoffels was tot drie uren met Knilles Tontel in 't bosch achter De Palmboom aan 't houtzagen geweest, en behalve Tontel had hij geen zalige ziel gesproken, en de vrouw evenmin.
‘Zóo,’ heeft Mossel gezegd: ‘zoo; dus weetje van niks?’
Schoffels heeft toen gevraagd of de veldwachter ‘roadseltjes opgaf’ en er bijgevoegd, dat ie wou dat Mossel ‘vierkant op de been’ sprong, went dat ie 'en bietje kort van stof was - dat had ie uut de moazels gehouen.’
Maar och, van zóoveel aanbelang was het niet. Praatjes zie! - Mossel heeft den kop van zijn bruin stompje pijp in een lepel vuurgloed gedrukt, en zich eerst in den damp gezet: Alleen had Burgemeester hem gezegd om eens - bijwijze van vrindschap - op De Luchte bij de ouwe lui Schoffels aan te loopen, en ‘erreissies’ te zeggen, dat....
Berend Schoffels had gekeken met een paar oogen zoo groot en zoo zwart alsof hij de inktpot op 't raadhuis was.
‘Nee, nimmendal geen kwaad;’ heeft Mossel gedampt: ‘Maar, burgemeester meende dat die zaak wel wat hoogerop zou gezocht worden, en, omdat 'et dan toch zoo dicht bij De Luchte gebeurd was, niewaar, dat....’
‘Wát! De Luchte! Ze meinen toch niet....!’
Mossel heeft toen gezegd, dat Berend altijd zoo driftig werd als men maar even een mond opendeed. Er was hier van ‘meenen geen spraak en van weenen geen kraak’: Burgemeester had alleen de ‘vrindschappelijkheid om Schoffels zoo wat te doen aankondegiseeren - als vrind, versta-je - dat het, bij eventjuweelen en omstandighedens wel mogelijk was, dat....’
‘Kom d'r dan uut!! dát, dát! Wát dát veur den weerlich!?’
‘Ik ben veldwachter van z'n Majesteit, Schoffels. Je moet me niet
| |
| |
beginnen te weerlichen en te bliksemen begrijpje. Kwaadaardig of kwispeldurig ben ik niet, tegen niemand, daar niet van; maar als ze zeggen van bang of zorgveljeus, dan sta ik m'n man, begrijpje wel. Maar jij bent altijd 'en vrind van me geweest, al de vijf jaar dat ik in 't dorp ben. Niewaar Grietje?’
‘Joa, niewoar Berend, joa!’
‘As de complementen uut zin!’ heeft Berend gezegd: ‘In alle bedoardheid, nóg ens: burgemeister loat weten dát - wát dát?’
‘Dat de mogelijkheid bestaat Schoffels, dat.... jij - jelui weetje - kunt worden opgekonvokeerd als getuigen.’
Grietje Schoffels heeft toen zelve meegeroepen: ‘As getuigen!’ maar, toen Berend - op gevaar af dat Mossel ‘kwaadaardig of kwispeldurig’ zou worden - onverstandig over burgemeester en 't gerecht en ‘al dat groote volk uut Oarem en Den Hoag’ is losgetrokken, en gevraagd heeft of ze dan heelemaal gek waren, om menschen die stil en eenvoudig leefden en met moeíte een eerlijk stuk brood verdienden, om die voor 't gerecht te halen, en te laten getuigen van dingen daar ze ‘krek zooveul van wisten as.... as die pot met den deksel d'r op’, - toen heeft Grietje gezwegen, en Mossel heeft z'n slukske leeggedronken, en is toen opgemarcheerd. - ‘Bang of zorgveljeus is hij niet, maar er zijn menschen waarbij 'en mensch z'n eigen niet op z'n gemak gevoelt: zulk ongepolitiseerd slag; en 'en boer blijft 'en boer!
Nadat Mossel vertrokken was heeft moeder ‘arg, arg veul spuls’ met Berend gehad.
In den aanvang had de naam hem niet over de lippen gewild, maar eindelijk had hij met een vuistslag op de tafel gezegd:
‘As er éen 't hart kriegt um weer Hanneke te nuumen, die sloai ik den nek in!’
't Heeft wat gekost om vader van dat idee af te brengen. Wáarom zou er over Hanneke gesproken worden? Hoe kwam Berend toch op zulke gedachten! Eéns, ja éens had die leelijke Hobbes met een schuin woord Hanneke in een verkeerd blaadje gezet, maar toen was hij dronken de vent; en vader wist immers heel goed dat die Piek op den laatsten kermisavond leugens heeft geraasd omdat Hanneke hem zoo ‘geknuppeld en gedorscht’ had.
Hoe en waarom zou er dan nu iets zijn waarover Berend zich ongerust behoefde te maken! Schoffels wist immers wel hoe ingetogen en flink en frisch Hanneke altijd geweest was!
‘'En leugenbeest die 't anders zou zeggen!’ was Berend uitgevallen terwijl hij de oogen strak naar den vloer hield gericht.
‘Voor 't volk in de gelagkoamer - da's woar - had Hanneke altied 'en vrindelik woordje,’ heeft de moeder weer gesproken: ‘en, als 'et jongevolk ens dolde of heur en oardigheid zei, dát kon ze vêlen, moar, éen onvertogen woord..!’
| |
| |
‘Doar hadden ze mee oan motte kommen! Ze had ze....!’ heeft Berend, steeds met den blik naar den vloer, nog luider geroepen.
Welnu, Berend moest dan ook niet dadelijk ‘vlam vatten as 'en zwêvelstökske’. Was er ooit eenige reden geweest om te denken dat 'et....?
‘Nee - tenminste - nee nooit!’
- Toen Hanneke, een groot jaar geleden, wel wat witter om den neus zag, hebben toen de ‘Holleway-pillen uut de krant’, die zuster Leene van Rotterdam had meegebracht, hebben die haar niet aanstonds geholpen, omdat 'et ‘den overloop van groei’ was geweest?
‘Zeker! Zeker!’
Wat of Berend dan toch altijd ‘achterdoksig’ was, en nu weer zat te turen alsof er het grootste ongeluk van de wereld was gebeurd?
In 't einde heeft Berend het begrepen. 't Was bespottelijk. 't Gerecht en Hanneke; Hanneke en 't gerecht dat waren er twee die evenveel bij elkaar pasten als - ‘um iemes te nuumen, as de keuningin van Engeland en Mossel de veldwachter met z'n afgevreten nagels’. - Hoe kon hij - Schoffels begreep het zelf niet - hoe kon hij toch altijd weer malen op dat punt. Zoo'n blom! zoo'n liefde als dat kind! Van de wieg afaan was ze zijn trots en eer! Alles heeft hij aan haar gedaan. Alles wat hij kon. - 't Heeft hem veel gekost toen ze uit het huis is gegaan; maar 't was beter voor haar zelve geweest; de verdienste kon ze dan opleggen: veertig gulden, dat was in twee jaar tachtig gulden, en 'en mooie duit voor 't begin met Joost. Als Joost dan zooveel bijeen had om een paard te koopen en ‘vrachtkar te varen’, dán.... dán.... en Schoffels zag al een kleine, zoo'n heele kleine op Hanneke's arm.... en....
Moeder Grietje had het eindelijk gewonnen. 't Was immers niet vreemd dat zij die het dichtst bij den Heksendans woonden - waar den 23sten November dat lijkje was gevonden - dat zij als getuigen zouden worden opgeroepen. 't Was vriendelijk van burgemeester dat hij hen daarop attent liet maken. Goed! Schoffels zou het zóo schikken dat hij met zagen desnoods een dag kon gemist worden; en moeder moest morgen maar eens naar dominee's juffer gaan, om ‘vrindelik te verzuuken of Hanneke noar De Luchte zou meuge kommen en op 't huus passen, den dag dat Schoffels en zij noar Oarem zouwe motten, veur de zoak woarvan domenie's juffer wel zeker 'eheurd had....’
Maar nu, daar staat Hanneke te klappertanden, en vader ziet haar nog altijd aan, en herhaalt met krachtiger stem zijn vraag: wat er dan was dat haar op dit late uur van 't dominee's huis naar den berg joeg?
‘Zie je dan niet Berend dat ze hoast niet sprêken kan zoo kolde ze is! - Kom hier Hanneke; hier op de vuurploate. 'k Zeg: loat ze erst bekommen eer ze proaten zal. God, kiend! oe handen zin as steen'.... Hier, goat er zitten; hier op mien stoel.’
| |
| |
Berend stelt zich in den weg. Hevig:
‘Heur ie mien niet: ik vroag wát er is!?’
‘Man, wês toch wiezer. Altied den driftkop! Oe kiend is dood van de kolde, da's nommer éen. Kom!....’ en terwijl zij Berend terzijde stcot, dwingt ze Hanneke neer te zitten in haar stoel bij de plaat.
Schoffels beheerscht zich met geweld; hij loopt naar de deur; van de deur naar de bedstee; van de bedstee naar het raam, en dan - dan snel terugkeerend naar den haard roept hij nog luider voor Hanneke stilstaande:
‘En nou, nou zal ik weten wát 'r gebeurd is!’
Moeder Schoffels heeft haar warmen kapmantel om Hanneke's schouders geworpen. Een rilling doet het meisje schudden, maar de groote donkere oogen slaat ze ook nu voor vader niet neer, en ze zegt:
‘Ruzie 'ehad voader, ruzie!’
‘Ruzie met wie?’
‘Neem 'en slukske konjak, dat zal oe goeddoen;’ zegt de moeder, en ze brengt een glaasje dat ze haastig halfvol schonk aan Hanneke's lippen.
‘Geen drank! dát lust ze niet!’ roept Schoffels, en stoot moeder's hand terzij zoodat het vocht uit het glas stort:
‘Zet koffie! - Nóg ens: ruzie met wie?’
‘Met domenie's juffer!’
‘Woarover?’
‘Over.... over....’
‘Hanneke, ge liegt.’
‘Man, wês toch stil!’ roept vrouw Grietje: ‘Ge roast as 'en dolheufd. Weet ie 'et bêter as Hanneke eiges....?’
‘En ik vroag: woarover, wóarover!?’ dondert Schoffels.
't Arme Hanneke zwenkt met den blik; vluchtig is slechts het wit van haar oogen te zien. Het is haar - onbestemd - als sloeg het plaatvuur naar den zolder, en draaide vader met het hoofd naar den vloer, en, wrong de kamer zich saam. Een zacht geluid ontsnapt aan haar doodsbleeke lippen en zie, daar ligt ze met slappe armen, het hoofd terzij op den schouder.
‘Dood....! O God, dood! dood!’ barst de vader nu los; en hij strekt de beide handen naar zijn Hanneke uit, en omvat haar met zijn armen, en roept haar bij haar naam, verscheidene malen achtereen, en strijkt zich het klamme zweet van het voorhoofd, want.... want hij weet niet of ze dood is of.... leeft, Hanneke zijn lieve Hanneke!
Vreemd was het niet dat de vader een oogenblik meent dat hij zijn kind - door een toeval getroffen - levenloos in de armen drukt.
Nooit te voren heeft hij zulk een bezwijming gezien; aan de mogelijkheid dat Hanneke zoo iets kon overkomen heeft hij niet kunnen denken, en nú zelfs, nu Grietje zegt dat het de kou is die haar beving,
| |
| |
en dat de ruwe toespraak van Berend het zijne ertoe heeft bijgebracht; dat ze Hanneke maar samen in de bedstee moeten beuren en warm toedekken, en dat het dan zeker wel beter zal worden, nú zelfs is Berend, ofschoon gerustgesteld, nog niet van den vreeselijken schrik bekomen, terwijl een andere angst hem opnieuw bespringt: - Hanneke, de forsche knappe meid, zou die van een beetje kou als een doode daar neerliggen? Hanneke, die vroeger wel eens 's-winters met haar stop- of breiwerk in een priëeltje was gaan zitten alsof het een zomerdag was?
- Ruwe toespraak? Wanneer dát een ruwe toespraak moet genoemd worden, dan weet hij niet meer wat zachtzinnig is! Als hij een ja of nee wilde hebben, dan sprak hij nooit anders. Hanneke heeft altijd geweten dat vader nog meer van háar dan van z'n eigen vrouw hield - en dat nam de vrouw niet kwalijk, want moeder Grietje zei hetzelfde, namelijk: zoo ze tusschen Hanneke en Berend te kiezen had dat ze dan Hanneke koos. - Hanneke weet dus hoe vader het meent, maar, als ie haar nú wreed heeft toegesproken of zwart heeft aangezien, wat moest het dan op dien keer wel geweest zijn, nu kermis al twee jaar geleden, toen hij haar bijvoorbeeld kapittelde omdat ze Joost voor dien vreemde liet loopen, en gekommandeerd had dien Piek - als ie kwam - 'en glas bier of 'en borrel te schenken maar praatjes niet meer! - Dát was ruw gegaan, niets kinderachtig; en toen, tóen had ze, instee van narigheid heel wat anders vertoond. Hanneke was toen van de ernstige plooi in den lach geschoten, en had geschaterd dat Bobberdebop - zoo kon ze hem noemen - weer roasde as 'en bromtol, zonder dat er reden was, umdat ze den Piek al lang den bons gegeven en Joost had afgekust.
- Ieder ander als Hanneke zou geschreid en over 't ‘onrechveerdig vermaan in den asch’ zijn geweest; maar Hanneke, nee, ze kon d'r tegen; ze was eraan gewoon van klein afaan ‘toen 't rökske dukkels noar boven most, en 't, over de knie, van klits klets goeng.’
- Nee, van de harde woorden kon het nu niet zijn.
Maar, terwijl den vader dit alles in weinige oogenblikken door de gedachte ging; nu hij werktuiglijk en schier alleen het dierbare kind in de bedstee heeft gebeurd, en de spoedig teruggekeerde hoop nu zekerheid is geworden dat Hanneke God zij dank! leeft en niet dood is; nu hij later daar zit voor het leger waarin zij slaapt - ja hoor maar, rustig slaapt - de schat dien hij vroeger nooit gedacht heeft te kunnen verliezen; nu de lieveling daar ligt, die hij in dat vreeselijk oogenblik zoo akelig heeft gezien, maar nu weer aanschouwen mag als opgewekt uit den dood; nu staart hij op dat schoone gelaat, doch weder met strakken angstigen blik, en het is alsof hij uit den ademtocht dier frisch gevormde lippen, het woord wil opvangen, waarnaar zijne ziel zoo vurig smacht, het woord: Onschuldig!
| |
| |
Schoffels heeft zich stil gehouden, heel stil toen Hanneke uit hare verdooving is ontwaakt. Moeder had gezegd dat hij van de bedstee zou weggaan, - nóg verder, heelemaal tot bij de plaat, want als het kind hem zag, dan kon ze 't weerom krijgen en best erin blijven.
Een enkel woord heeft Schoffels van verre toch opgevangen: Dat ze beter en warm was, en dat ze honger had. Dadelijk is hij toen naar de kast gegaan, en aan de klaptafel heeft hij brood gesneden: acht dikke sneden stoete. Maar moeder - eigenwijs - heeft dunnere gewild. Toch, de worstplaatjes die hij gesneden en erbij heeft gevoegd daar had Grietje geen nee van gezegd: ‘God wist ook in hóevulle tied 't kiend niks over 't hart had 'ehad!’
- Nu slaapt ze: Goddank! Maar, Schoffels bergt zijn gelaat in de vereelte handen: ‘dat spoeksel, dat sarrend en grijnzende spoeksel’ het laat hem geen rust.
Aan haar oogen, aan haar gansche wezen heeft hij gezien dat zijn Hanneke loog toen ze hem zeide dat ‘ruzie’ de reden van haar late komst in de ouderlijke woning was. Op de vraag: ‘waarover?’ heeft ze geen antwoord kunnen vinden, zij, die altijd het antwoord klaar had, en altijd het ware antwoord omdat ze nooit loog.
- Die proatjes! dat gerucht! - Zou dàt kiend, dat onneuzele mooie kiend....? - O God ien den hemel!
Haastig opstaande loopt hij weer de kleine kamer door, en dan de buitendeur uit.
Grietje hoort het luik van het opkamertje, dat hij straks zal vergeten hebben, dichtstooten. - Nu komt hij weer binnen. 't Raam schuift hij op; den luikgrendel doet hij toe....
‘Man ge loat 'et roam los.’
't Is waar; het raam liet hij open, in gedachte. Nu is het dicht. Straks bij vrouw Grietje teruggekomen, zegt hij zacht met de oogen in 't vuur:
‘Moar, as 'et - as 'et wat anders was?’
‘Wát anders!? Ze sloapt Berend. Wát, wát wi'j dan anders?’
- Ze begreep 'et niet! Weer gaat hij naar de bedstee.
Jawel Berend, vrouw Grietje begrijpt het wel. Toen Hanneke binnenkwam en bezwijmde, toen heeft ze 't al begrepen; heelemaal! Maar nu - nee, ze begriept er niks van, niks anders as dat Hanneke sloapt, en dat Berend stil mot wêzen.
En daar zit hij nu weer. - Nee, eten, wil hij niet: Grietje mot moar êten as ze trek het.
- Zekerlik, woarumme niet; ze was al doende.
Maar, de eerste brok wilde haar toch niet door de keel, en de rest moffelt ze gauw in den broodbak. - Kiek, ze had 'et al op: ‘Nou kom dan Berend?’
Maar hij komt niet. - Nee, koffie lust ie net zoo min.
| |
| |
- O groote God! Hebben die oogen, zoo mooi en zoo klaar, al zoo lang gelogen! Was dat reine lieve kiend....?
- Nee, nee! nee!! lillik spoeksel, nee!! schrikt de vader weder op: Dát hêt mien kiend niet bestoan!....
En - hij ziet haar weer in zijn verbeelding spelen op den weg in 't zand, toen ze zoo'n klein dreumeske was; hij ziet haar voor de deur met een klomp een hoogen zandberg maken, wel zoo hoog als een roomkan is, met keisteentjes er om en een goudsblom in den top, en hij hoort haar weer lachen van plezier.
Hij ziet haar spelen met de kleine kermispop, en die, als een moedertje, wasschen het rood van de koontjes weg, en, uitkleeden en wiegen op haar schoot, en hij hoort haar zingen erbij:
Ge bint er zoo zacht as 'en schoap,
Ge bint er zoo blank as 'en duufke,
Ge bint er zoo zuut as 'en druufke,
Sloap.... Moederke houd de wacht,
- O dat was een schoone tijd! Toen waren de dagen veel langer; de bloemen veel weelderiger in den kleinen hof; toen scheen de zon veel vroolijker. Ja.... en als hij driftig was geweest - soms onverstandig - en haar geslagen had, dan kwam zij straks de nijdige hand kussen, en, dan had hij haar wel kunnen dooddrukken van liefde, dat ‘glanzige snuutje’.
En, terwijl ze nog een kind was, ja, bijna terzelfdertijd, was ze volwassen ook. Op zijn knieën zat ze toen niet meer, en haar slaan als hij kwaad was dat deed hij ook niet meer, - dan sloeg hij op de tafel of liep de deur uit; en haar 's-avonds als ze in bed lag, nog een stukske stoete brengen, en als ze het op had, terdeeg toedekken, dát kon hij tóen ook niet meer doen; nee, maar lang naar die mooie oogen of naar de zwarte haren die in kleine golfjes op 't gladde voorhoofd lagen, te zien, dat kon en mocht hij wel. En dan, als ze uit den almanak voorlas of, uit den bijbel: ‘Aanziet de leliën des velds dat zij niet zaaien noch maaien,’ of:‘En gijlieden, vraagt niet wat gij eten of drinken zult;’ en ook: ‘Zalig zijn de reinen van hart want zij zullen God zien;’ wanneer ze zoo las, en die blanke tanden dan blonken tusschen de kersroode lippen, als appelbloesems in de lente; wanneer de woorden van die lippen, als rijpe vruchten zoo vol en zoo rond, het hart verfrischten en verkwikten, en het was alsof hij God bij de hand vatte en stil een verbond met Hem sloot om de drift te beteugelen en nooit een borrel méer te tappen dan er door kon met fatsoen; als hij dan straks, instee van God te danken voor het avondbrood - het bescheiden deel, - zijn
| |
| |
God dankte voor die blom, voor dat kind, dan.... ja, dan was hij rijker, o zóoveel rijker met zijn Grietje dan de brave oude baron op De Runt, die bij al zijn rijkdom zelfs geen kind had gehad om hem de oogen toe te drukken.
- Maar ze was wel wat forsch en wat stroef geworden sedert kermis twee jaar geleden: minder aanhalig, wat eenzelvig, ‘jufferachtig’ misschien.
Die Piek in 't lakensche pak mocht het haar in 't hoofd hebben gezet. Maar - toen hij is weggebleven, en het met Joost weer aan is geraakt, en ze door den groei heen was, toen is 't ook weer anders, heel anders geworden. Wat kon ze weer lachen, wat kon ze weer zingen!
- Niet zoo dien laatsten avond en dien laatsten morgen in huis! 't Was in haar belang dat ze naar de pastorie ging, maar hij voelt het nog, toen heeft ze hem met bei' haar ronde armen om den hals gevat, en - alschoon hij wat ruig van baard was - toen heeft ze hem gekust en gezeid: ‘Dank voader, dank veur al oe liefde!’ Dat heeft ze gezegd, zóo, dat hem de tranen in de oogen zijn gesprongen, en dat was hem nooit gebeurd: Zoo'n kind, zoo'n eenig kind!
- Zoo'n eenig kind! En.... O Onze Voader in den hemel, zou 'et meugelik wêzen! Zij....?
- Nee dat kan niet meugelijk zin! Moar, o God as 'et woar was. dan, dán mocht ik den kop kapot sloan tegen den muur. O! dan dán mocht ze dood vallen, dood veur m'n voet....
- Dood? Nee! nee!! rilt de vader met den vreeselijk angstigen blik strakker op de bleeke slaapster gericht: Zóo niet o God! zóo niet m'n eenigst!
‘Weg juffer weg.... weg.... weg....! Voader, ge mot heur niet gleuven!’ zegt Hanneke met een onrustige beweging in den droom.
- Niet gleuven nee! Nee groote God!
Arme Hanneke, háar niet gelooven, háar niet, die juffer! Droom zóo niet meer. Slaap rustig, rustiger voort. Ge hebt kracht noodig. Arme, arme Hanneke! |
|