| |
Twee en twintigste hoofdstuk.
Buiten is het koud; deksels koud.
In de huiskamer der Le Village's is het smakelijk warm. Het theewater zingt er zoo recht gezellig, en de haardkachel die straks gloeiend stond, doch nu een weinig is opengezet, snort of bromt de tweede partij.
Het voorkomen van dominee is tamelijk gepreoccupeerd. Uit de omstandigheid dat de kraag van zijn overjas ter linkerzij met de punt naarbinnen zit en rechts het witte boordje naar beneden heeft gehaald, terwijl het ophanglusje van achteren steil in de hoogte staat, uit de haast die dominee schijnt gemaakt te hebben, mag Le Village mede besluiten dat er iets bijzonders is, en, hij gist wel wát.
‘Ik wil niet hopen mijn vriend, dat je zieken hebt;’ zegt dominee terwijl hij nog in de gang de sterke spirituslucht besnuffelt.
‘Nee volstrekt niet; alles is patent.’
| |
| |
Le Village ziet even in het spreekkamertje. Het apothekersfleschje staat zonder kurkje; bijna niets is er meer in. De man heeft misschien wat veel genomen, doch 't grootste gedeelte zal zeker vervlogen zijn.
Ja dominee is zeer gepreoccupeerd. Hij neemt zelfs bijna geen notitie van Elize, die bij dominee's binnentreden haastig het werk van Dr. Allebé, getiteld: Het kind in zijn eerste levensjaren, onder haar sleutelmandje legt, en, terhalverwege opgestaan, hem vriendelijk groet.
Zeker! dominee zal even zitten, even, en.... zijn jas uitdoen, ja, 't is hier warm; hij moet vriendelijk verzoeken de deur open te laten, want eigenlijk is het hier om te stikken! Buiten was 't niemendal koud; tenminste niet koud genoeg om zoo te stoken. En dan als men allerlei ‘bisboeljes’ en grove onaangenaamheden heeft!
Elize schuift met haar stoel een weinig meer achter het laag afhangende tafelkleed en legt de plooien van haar japon dubbel over het been dat naar de deurzijde is gekeerd, want, daar kwam een kou in van geweld! - Hoogst nadeelig!
‘Tocht het je niet lieve....met die deur?’ zegt Charles.
‘Maar tochten is onmogelijk m'n waarde heer; indien er twee deuren openstonden dán! A propos wat ik je zeggen wilde, 't is een vreeselijke geschiedenis, ontzettend! Je weet het natuurlijk; maar, ik ben schandelijk, allerschandelijkst gecompromitteerd! Ik.... m'n huis, m'n pastorie, m'n familie, in den hoogsten graad! - Dankje.... Of - ja toch, ik zal een sigaar rooken. Ik..ke, ja, altijd ben ik er tegen geweest om dat schepsel uit die kroeg in huis te nemen; maar het geval ligt er toe. Liefde denkt geen kwaad, of wil althans geen kwaad denken. Zoo ben ik de dupe, of eigenlijk het offer mijner goedheid geworden. En nu Le Village, nu ik mijn recht doe gelden, mijn geweten heb geraadpleegd; nu ik mijn huis zuiveren wil van zulk een smet; nu ik als vader niet duld dat zulk een zinnelijk boosaardig schepsel een seconde langer onder het dak zal blijven met mijn eigen dochters - we zouden die deur nú wel dicht kunnen maken - in éen woord met meisjes,’ vervolgt Haverkist terwijl Le Village de deur gaat sluiten: ‘met meisjes die zelfs geen begrip van zulk een zonde hebben; nu ik die bezoedelde wil verwijderen uit mijn huis, en met Paulus zeg: “Hebt ook eenen afkeer van deze!” nu wil men zich tegen mij verzetten; nu steekt men het hoofd boven uit; nu janken die vrouwen als bezetenen en maken bijna gemeene zaak met de deerne die.... die....’ Dominee blies vervaarlijk groote rookwolken voor zich uit, welke wolken echter, nu niet meer naar de deur, maar langs Elize naar de lamp en den haard trokken.
Mevrouw Le Village heeft nooit bijzonder veel sympathie voor dominee gehad, maar nú vindt ze hem bepaald onverdraaglijk. Opstaande
| |
| |
gaat zij naar de zooeven gesloten deur, en zet die open, ofschoon op een kier. Zulk rooken, hier bij haar, het was meer dan onbeleefd, het was indiscreet! En dan - men moest de daad van Hanneke Schoffels verafschuwen, ja zeker; maar om nu los te trekken zooals dominee Haverkist deed, dat was letterlijk akelig. - Goed zoo, Charles zegt dat dominee wat haastig is te werk gegaan. Hij had gehoopt dat dominee den bekomen wenk zou hebben begrepen, om vooralsnog geen ruchtbaarheid aan de zaak te geven en Hanneke bij zich in huis te houden, totdat - wel mogelijk binnen zeer korten tijd - een bevel tot inhechtenisneming tegen haar zou verleend zijn. Hij - Le Village - heeft met zooveel omzichtigheid geageerd, en ook heden zijn de rechter commissaris en de officier - door hem voorgelicht, - zoozeer met vermijding van alle opspraak te werk gegaan, dat het hem zeer leed doet te vernemen, dat dominee, nú reeds, Hanneke uit zijn woning heeft verwijderd, waardoor een voorloopige aanhouding misschien zal noodig worden.
Haverkist, ofschoon hij zich zoekt te bedwingen, wordt rood van kwaadheid. Om de vier of vijf woorden dampt hij dat men den rook wel snijden kon. Van de zij der plaatselijke politie had hij, als particulier en vooral als predikant, medewerking verwacht en geenszins zulke terechtwijzingen.
‘Je moet me niet kwalijk nemen m'n goeje man,’ zoo gaat hij voort: ‘maar ik zie er een groote on... ja ondelicaatheid in, vis-à-vis den herder en leeraar eener gemeente, om zijn huis, zijn pastorie tot een logement voor zulk een vrouwspersoon of tot een preventieve gevangenis te willen maken. Ik dacht dat daar je kamer op het raadhuis voor was. Denk je dat ik m'n lieve zedige meisjes aan den verpestenden adem van zoo'n uitbraaksel mag prijsgeven, en....’
De onderlip van het lieve mevrouwtje trilde.
‘Dominee, neem mij niet kwalijk.... maar die toon....’ valt ze in, en nogmaals zegt ze: ‘neem me niet kwalijk, ik dacht.... dat u....’ mevrouw schonk water in den trekpot, maar, 't plaste over het theeblad heen: ‘dat u zachter zoudt oordeelen. Zeker 't is slecht; maar.... op die wijze, daar kan ik niet tegen. Dat meisje is toch.... niewaar Charles? zij is toch een mensch.... zij....’
‘Toegegeven! Toegestomd! Ik ontken dat niet mevrouw!’ roept dominee: ‘maar zij is ook een vertreedster van Gods woord, een....’
‘Dominee,’ zegt Le Village krachtig, nadat hij zijn vrouwtje, ter wille van Hanneke, zoo wit zag worden als mooi Hanneke het zelve in den morgen werd: ‘Dominee, mijn vrouw is wat gevoelig, en, in omstandigheden die.... In éen woord, men dient het gevoel eener vrouw wat te sparen.’
‘Men dient, men dient! mijnheer de burgemeester!!’ zegt
| |
| |
dominee opstaande in drift: ‘Wat mij betreft, ik zal weten wat ik dien, en dat wist ik al toen mijnheer de burgemeester nog ver te zoeken was, of misschien nog in den kinderstoel zat.’
- Dat ging te ver. Maar gelukkig Le Village houdt zich in, misschien ter wille van zijn vrouwtje, misschien uit achting voor zich zelven, dewijl hij den ‘dominee-parvenu’ te zeer beneden zich rekent:
‘Het zal mij genoegen doen dominee, indien u ons nog eenige oogenblikken uw gezelschap wilt schenken, doch op deze - zoowel voor mijne vrouw als voor mij zeer onaangename wijze, mag ik niet wenschen dat ons gesprek wordt voortgezet.’
Onaangenaam voor haar! voor hem!? - Goede God! hoe konden de menschen toch zoo dwars en onhandelbaar zijn! Nu verbeeldt zich die altijd voorbarige burgemeester, met z'n zotte edelachtbaarheid, nu verbeeldt zich dat wijsneusje van een vrouw, die meent dat er van Adam af nooit iets interessanters is geweest dan zij met haar hoop op een duplicaat wijsneus, nu verbeelden zich die kinderen dat zij nog de beleedigde verongelijkte partij zijn; dat hun eer, dat hun naam er onder leed, of door het schandaal gecompromitteerd werd. O die menschelijke domheid en onvatbaarheid om zich op het ware standpunt te plaatsen!
‘Weet je wát m'n goeje man,’ zegt dominee terwijl hij de overjas weer aantrekt, en zich afwendt nu Le Village hem nog helpen wil om den weerspannigen kraag op de rechte plaats te brengen: ‘Weet je wàt? Als ze het hart heeft bij me terug te komen, dan zal ik Mossel zeggen ze bij u op het raadhuis te brengen.’
‘Met je welnemen dominee, daar hebt ù noch Mossel het recht toe. De voorloopige aanhouding is mijne zaak. Er is nog niets bewezen. Wie zegt u dat het meisje schuldig is?’
‘Jij mijnheer de burgemeester, dat heb jij gezegd.’
‘Als u nog meer hebt dominee, kom dan alsjeblieft mee in de voorkamer; mijn vrouw is tegen die dingen niet bestand.’
Charles hoort zijn Lize huilen, en snikkende zeggen:
‘Moet dat een leeraar heeten, een preeker der liefde! Mag hij den eersten steen op haar werpen, misschien haar onschuldig vertrappen?’
Ook dominee heeft het gehoord. Sterker kookt het in zijn borst.... - Zulke verwijten! zulke vragen: of hij een leeraar of hij een preeker der liefde is?! Hij een vertrapper van de onschuld! - Zich inhoudend en den linkerhandschoen drijvend aan de rechterhand, zegt hij doodsbleek met trillend geluid:
‘Ik ben een dienaar Gods mevrouw, en haat de zonde, en die de zonde niet haat is een doodslager en....’
‘Dominee, zoo beleefd als me mogelijk is, verzoek ik je nu om er alsjeblieft een eind aan te maken.... of anders....’
‘Of anders.... man!’
‘Of anders!.... Dominee, dáar is de deur!’
| |
| |
Elize moest naar bed. Zulke scènes, daar kon ze niet tegen. Nooit heeft ze op éen dag zóoveel doorleefd. Alles ‘klopt en beeft en trilt haar’, en ofschoon niet meer schreiend, zegt ze, nog altijd met korte snikjes:
‘O Charles, als het me maar geen kwaad doet!’
‘Nee dat zal het niet; ga jij maar rustig slapen kind; aan dien steek, dien verwaanden hemeldragonder moet je niet meer denken. Weet je wanneer je vandaag een snoetje hadt om te stelen, om dood te kussen Lies....?’
‘Nee goejerd,’ zegt Elize met een snikje tusschen het laatste woord, en zij keert het hoofdje in 't kussen naar Charles, die nog voor 't bed stond, en slaat de zachte oogen vragend naar hem op.
‘Toen je zoo bleek zaagt lieve, terwijl hij die arme meid aan 't steenigen was.’
‘Och beste-ling, en jou vond ik zoo'n innige goeje, toen je zei dat er nog niets bewezen is.’
Charles kuste zijn vrouwtje drie- viermaal op het lieve mondje dat zoo verontwaardigd gebeefd had, maar - over zijn meening sprak hij niet meer.
- Ja, op dat oogenblik met dominee, en vis-à-vis diens beweren van schuld, waar hij - dominee - niets geen verstand van had en ook niets van weten kon, ja, toen heeft hij dat gezegd, maar anders, in deze zaak mocht het wel heeten: Mijn eerste blik doorzag! Schuldig was Hanneke, schuldig was ze zeker!
Toen dominee Haverkist de deur van burgemeester's woning tamelijk zachtjes achter zich hoorde dichtdoen, toen stormde het nog vreeselijk in zijne borst.
Neen, dat het koud was dat voelde hij niet. Hij weet niet wat hij gevoelt, maar 't is alsof de frissche buitenlucht hem goeddoet.
In weinige oogenblikken heeft hij het hek zijner pastorie bereikt; maar - hij kan nog niet binnengaan. - Hebben ze hem niet allen trachten dol te maken ‘die gekke wijven!’ 't Is alsof de heele wereld krankzinnig is, en flauwheid en zoetsappigheid met liefde verwart! Ja die kou doet hem goed. Hij zal de achterzij van het dorp nog eens omloopen.
- Misschien, zoo peinst dominee, ben ik wat hevig geweest; niet in mijn eigen huis waar ik toch dunkt-me het hoofd zal wezen, maar bij Le Village. Doch, heeft men hem daar te woord willen staan zooals men dat aan zijn persoon en stand en leeftijd verschuldigd is? Heeft men er hem wel eens de gelegenheid verschaft om zijn verzoek te doen en burgemeester op 't hart te drukken: toch te zorgen dat hij - dominee - noch de zijnen als getuigen in die vreeselijke zaak zouden worden opgeroepen? Neen, men heeft hem niet te woord gestaan, letterlijk niet, en met onheuschheden heeft men hem overladen. Wie wierp er met steenen? hij? hij Haverkist,
| |
| |
of die burgemeester zelf? Zonder dat iemand er iets van vermoedde, zonder zelfs den leeraar er in te kennen, heeft het ‘onbesuisd jongmensch’ niet gerust voordat hij de arme daderes aan de kaak zou kunnen stellen. Nu had hij zijn zin, en wanneer de herder en leeraar nu niet verkiest de grootste zondaresse uit zijne gemeente, binnen zijn woning in voorloopige gevangenis te houden; niet verkiest haar als een geheim agent van politie te bewaken, en onwetendheid te huichelen inplaats van openlijk blijk van afkeuring en afgrijzen te geven, dan wordt zulks ‘den eersten steen werpen’, dan wordt zulks ‘onschuldig vertrappen’ genoemd. O die wereld, die wereld!
Nu Haverkist op den donkeren dorps-achterweg haastiger voortgaat - want hier, met dien wind zoo vlak uit het noorden in 't gezicht, is het kouder, veel killer, - nu hoort hij, ginds op den hoek der bladerlooze beukenlaan die naar de groote dorpsstraat terugvoert, van tijd tot tijd een ruw geschreeuw en gelach. 't Is daar de zoogenaamde Amsterdamsche Allemansgading van vrouw Knibbelaar.
Terwijl Haverkist wat langzamer voortgaande, de halverwege openstaande deur op eenigen afstand is genaderd, hoort hij duidelijk de woorden:
‘Nog ieder 'en borrel veur rêkening van den koopman Van Wall. Lêve Van Wall! - Toe gauw, de koopman smoort van den dorst!’
‘Bi'j gek, hie het genoeg!’ roept een ander.
‘Nee! brêkt 'em den mond open; nog éen slökske d'r in!’ gilt een vrouwenstem, en, er volgt weer een luid gelach, - en een: ‘Leve de baron Van Wall die traktiert, en lêve de kloare jenever!’
En Haverkist kan er niet langer toeven. Sneller voortgaande loopt hij er haastig voorbij.
Zou het niet waar zijn dat de predikant van Mulderspeet een afkeer, een hevigen afkeer van de lage zonden der wereld heeft? Veinst hij, wanneer hij zegt de daden van een Hanneke Schoffels te verachten, of wanneer hij 's-Zondags bidt in 't midden der gemeente: ‘Heer verlos ons van den booze’?
Door de sterren die aan den strakken hemel fonkelen, is het licht genoeg om de waarachtige diepe verontwaardiging te zien, die zich bij 't hooren van dat naar rumoer op dominee's gelaat heeft geteekend. - Nogmaals hoort hij een vreeselijk getier; hij staat stil. Hij wil terugkeeren: hij zal zich dáar vertoonen, dàar bij die onmatigen die hij er niet vermoedde. Maar neen, sneller vervolgt hij zijn weg, om ginder door de beukenlaan weer op de groote dorpsstraat te komen. - Lafaard! Lafaard! - Wie is het die dat woord den herder van Mulderspeet toeroept in den stillen maar ijzig kouden avond? Niemand is er die het roept; maar toch, het klinkt hem gedurig in 't oor, en, 't bonst hem in 't hart. - Is het de koude wind die het voortbrengt? Zijn het de fonkelende sterren die het in vurige letters schrijven aan den hemel? Hij weet het niet.
| |
| |
Hij is koud geworden, zeer koud. Tehuis gekomen, zegt hij tot vrouw en dochters, dat hij van niets meer spreken wil: dat hij niet wel is, dat hij koorts heeft en vast naar bed gaat. En boven, nog vóordat hij zijn lampje ontsteekt, vouwt hij de handen, drukt de lippen op elkaar en zegt:
‘O groote oneindige Schepper! als ik mij zelven meer zoek en zie dan U, o God der ontferming! schenk mij genade? - Maar ik haat toch de zonde. Gij die alles weet Gij weet het. Amen!’
Moeder Haverkist zegt dat Jans haar niet kwalijk moet nemen, maar dat moeder geen lust heeft om nú voor vader naar vlier of kamillen te gaan zien, en dát heelemaal zonder meid in huis, en met een vreemden commensaal, en zoo'n toestand als met Hanneke, foei! 't Zal ook zoo erg niet wezen met die koorts!
Maar Jans, de goedige Jans, gaat nu zelve de kamillen en vlier zoeken om vader - die waarschijnlijk kou heeft gevat, en van 't geval toch zeker het zijne wel voelt - met een goed getrokken kopje wat aan 't uitwasemen te brengen.
‘Ga naar bed Jans. Bij me te waken dat mag ik niet vergen;’ zegt dominee nu zijn dochter hem het tweede kopje brengt en hij uit een korte eerste sluimering ontwaakt.
Maar Jans moest er, inweerwil van al de naarheid, half om lachen. De zagerige koekoek op de aangrenzende studeerkamer, riep zeven.
‘Nog zoo vroeg!’ zegt Haverkist; en iets later: ‘Jans ben je daar nog?’
‘Ja vader. Wil u nog een kopje?’
‘Nee; zeg, is ze niet weergekomen?’
‘Wie? Hanneke - vader?’
‘Ja, wie anders!’,
‘Nee zekerlik niet.’
‘Jans, zeg, als die ouwe Schoffels haar werkelijk eens de deur uitjoeg, als ze eens niet onder dak kon komen.... 't Is maar een onderstelling zieje. 't Is koud buiten. Mocht ze weeromkomen, ik zeg: mocht ze weeromkomen dan.... Maar geen woord aan moeder of de zusters; je weet, 't is m'n vaste stelregel: eens ja of nee, blijft ja of nee....’
Jans drukte de hand waarmee vader de gordijn terzijde hield. Zie, zóo was hij! Och vader meent het zoo goed; dat zal ze altijd volhouden: ja, tegen iedereen die het betwijfelen durft. |
|