| |
Een en twintigste hoofdstuk.
't Bleef een griezelig koude dag; de ijzel hield vast aan de boomen, voor zooveel de vlijmende wind dat gedoogde, en, zonder dat de zon was gezien ging ze weer onder.
Burgemeester Le Village heeft echter - zooals hij bij het aan tafel gaan verzekert - geen den minsten hinder van de kou of
| |
| |
van 't weer gehad. Neen, hij is zeer tevreden, zeer! Hij heeft een fameus mooi compliment gekregen. Enfin, men doet zijn best, maar 't is dan toch aangenaam.
‘Ja Lize, we zullen bidden, komaan,’ zegt hij tot zijn wederhelft, nadat hij het vuur in den haard helder deed opvlammen en zich aan tafel heeft gezet.
Mijnheer en mevrouw Le Village, tegenover elkander aan den ronden middagdisch gezeten, met de helder brandende moderateurlamp in 't midden, en ieder een dampend bord kalfspollet-soep voor zich, ze vouwen de handen, sluiten de oogen, buigen zich voorover, en denken - mijnheer aan den triumf dien hij behaalde; mevrouw aan hetgeen zij aanstonds hoopt te hooren; ze geeuwen, zeggen: ‘bon appétit,’ en terwijl Charles met leeuwenmoed zijn aanval op de kalfspollet hernieuwt, want vóor het bidden had hij al eventjes.... bij vergissing geproefd; terwijl hij toestemt: ‘Ja zeker, een zalfje!’ herhaalt het burgemeestersvrouwtje de vraag, die ze al straks bij het lamp-opsteken gedaan heeft:
‘En.... ne.... hoe is het gegaan Charles, en wat denk je ervan?’
‘Laat me nou toch eventjes rustig eten Lies; 't maakt je maar zenuwachtig en, dan slaap je weer niet.’
‘Kom lieve, als je alle dagen van die akeligheid hoort dan wen je eraan, en juist dat geheimzinnige, dat zwijgen zou me zenuwachtig maken. Zeg, denk je dat ze het gedaan heeft? Ja?’
‘Wel wis en waarachtig!’
‘God Charles, je doet me schrikken;’ zegt mevrouw en laat den lepel zakken, en valt achterover in den hoogen rug van haar gemakkelijken voltaire.
‘Ja guns beste, dan moet je ook niet altijd vragen;’ zegt de echtvriend even opziende: ‘Kom drink eens!’ en hij schenkt Elize en zich zelven een glas St.-Julien in. - St.-Julien; hij had van middag wel wat extra's verdiend.
‘Zou zij.... zou dat Hanneke dan toch....?’ vraagt het vrouwtje weer.
‘Pas de doute!’ herneemt Le Village, en - zal nog tant soit pen kalfspollet nemen.
‘Denk er aan beste, dat ik een schoteltje heb;’ zucht het vrouwtje achter in haar stoel.
‘Och kom lief molletje, heusch? - Zeg ben je erg geschrokken?’
‘Ja.... nee Char, zoo heel erg niet.’ Zij richt zich langzaam op: ‘Maar je begrijpt in mijn omstandigheden.... Och beste, 't ruggekussentje is zoo afgezakt.... Och....’
Charles neemt zijn twee laatste lepels, maar staat dan op, en bindt het kussentje wat vaster en hooger, en drukt de hand op haar voorhoofd met een vragend: ‘Zoo goed mama'tje!?’
| |
| |
‘Dankje Char. Maar zeg - nee ik hoef er niet alles van te weten, maar, - heeft zij bekend?’
‘Nieuwsgierig! nieuwsgierig!’ dreigt Le Village.
‘'t Is beter Charles, heusch; ik ben er nu toch doorheen.’
‘Bekend? nee! En daar zit 'em juist de chose; 't is een canaille, diezelfde mooie flinke meid; zóo'n front d'airain heb je nooit gezien.’
‘Och, jokte ze zoo akelig....?’
‘Nee, niet jokken, maar liegen, en niet akelig, maar brutaal! Ze wist van niets, niemendal. Ik had medelijden met die arme juffrouw Rooze; 't is voor zoo'n meisje een nare geschiedenis. Maar wat mij betreft, ik heb een wit voetje bij de heeren gekregen, van belang! Burgemeester vóor en na. 't Ging alles zoo coulant weetje. 't Was fameus koud, en ze wilden graag voor den eten weer thuis zijn. Om twee uren zijn ze weggereden; nu, dat kan op een prik, halfvijf thuis. - “Een goeje hulpofficier is goud waard.” Zie Lies, als je dát hoort zeggen, da's plezierig.’
‘Zeiden ze dat? van jou? Gud, Char, dat kan je goed doen.’
‘Zeker kan het; met sollicitaties. O, l'ami Muller zette zoo'n gezicht.’
‘Waarom Char?’
‘Wel omdat hij vroeger gewed heeft dat die moord hier niet in 't dorp schuilt.’
‘Zeg toch dat nare woord niet lieve. - Wil je eens bellen.’
Charles schelt.
Nadat de soep is weggenomen, de komforen zijn gezet, en de schotel biefstuk met de gebakken aardappeltjes er om is binnengebracht; nadat verder de overdekte schalen met andijvie, gestoofde peren en gekookte aardappels, alsmede een keurig broodpoddinkje in het bruine Jacoba-schoteltje, op de tafel zijn geflankt, herneemt de jonge echtvriend die inmiddels broodballetjes gefribbeld en zich nog eens heeft ingeschonken:
‘Nee, zoo heel heel gemakkelijk zullen ze Le Village niet bij den neus hebben. - Naar ik heel duidelijk bemerkte, deelt men dan ook ten volle mijn overtuiging.’
‘Maar Vil', hoe kwam jij dan het eerst op het denkbeeld?’
‘Wel, ze hadden mij immers uit Arnhem dat briefje gestuurd.’
‘Een briefje? Lief, je zegt me ook niets.’
‘Ja dat mag ook niet mama'tje. Nú is 't wat anders. - Malsche biefstuk, maar dat mes is weer zoo bot als de drommel. - Enfin, er was een briefje bij de justitie ingekomen, een anoniem schrijven dat mij werd toegezonden, met verzoek van geheimhouding en informatie. In verband met het lijkje dat hier de vorige maand was gevonden, meende de officier dat er op dien brief - ofschoon hij anoniem was - wel degelijk regard moest worden geslagen.’
| |
| |
‘En wat stond er in dat briefje Char?’
‘Ja maar, hoor-je gezwegen Lies! - In platte bewoordingen: dat Hanneke Schoffels zoo vroom niet was als ze d'r uitzag, en dat ze een kind....’
‘Nu ja dát begrijp ik wel.... Anders niets?’
‘Welzeker, dat we 't bewijs zouden krijgen als we haar eens onder den hollen eik op de hei niet ver van den Heksendans brachten, en dat men er ook het mes in den grond zou vinden waarmee ze 't gedaan had.’
‘O Charles, schei uit; ik kan de biefstuk niet zien!’
‘Kom vrouwtje, watte gekheid! Als je niet eet dan vertel ik niet meer. Fijn snijden hoor, heel dun, en dan een peertje erbij; kom drink maar eens. - Ferm!’
‘Ja gud, maar zóoveel wijn! Zou dat wel goed wezen? En.... heb jelui dat.... je weet wel, gevonden?’
‘Ik had m'n plan de bataille goed gemaakt. Eergisteren wist ik alles, ofschoon ik er bijna niemand in mengde en zelfs de Haverkisten er geheel heb buiten gehouden. 's-Morgens ging ik jagen, dat weet je. 't Was maar in schijn. Mossel had ik al vroeg, achterom over den Liesterbes-heuvel, met een schop naar de hei gestuurd. Nog geen tien minuten had ie vóor en terzij van den boom in het zand gespit en gegraven.... of daar had ie....’
‘O foei....!’ griezelt mevrouw, en drukt haar servet voor de oogen.
‘Ja akelig en o foei - zeer tot je dienst!’ herneemt Charles: ‘Maar zoo iets moet je bijwonen. 't Was me alsof ik 'en schat vond. Ja Lize, dat oogenblik, ja! dat gaf me een sensatie die ik m'n heele leven niet vergeet en voor geen geld had willen missen. Prachtig! Dán voel je dat er iets moois, iets ontzettend moois in je vak steekt. Je vindt het spoor; je grijpt het misdrijf bij zijn kleed; je....’
‘En zag het er akelig uit....?’
‘Een gewoon, een heel ordinair, doodgewoon boeren-broodmes.’
‘O God, niet verder! - En zou ze dáarmee....?’
‘We zijn overtuigd m'n lieve kind, al zullen we de justitie in haar oordeel niet vooruitloopen;’ zegt de burgemeester zeer deftig smekkend, terwijl hij Elize nog een paar gebakken aardappels bij de peertjes wil geven, maar omdat ze volstandig weigert, ze voor zichzelven behoudt: ‘Ofschoon ik aanstonds alles heb doorzien, zoo moest ik toch zooveel mogelijk zekerheid hebben. Op mijn retour liep ik daarom even in De Luchte bij vrouw Schoffels aan; liet me een glas bier, en’ - Charles maakt een knipoogje - ‘aan Diaan een snee brood geven, en zag toen, met éen oogopslag, dat het mes waarmee ze het brood sneed, precies het formaat van 't mes had dat we zooeven bij den eik hadden gevonden.’
| |
| |
‘IJselijk Char, maar van jou heel slim. Daarom zullen de heeren ook wel dadelijk overtuigd zijn geweest.’
‘Alleen haar brutale liegen heeft hen nog een oogenblik doen wankelen, evenals haar prachtig uiterlijk hen mee van de wijs zou hebben gebracht. Verduivelde knappe meid!’
‘Zóo wordt dáar óok naar gekeken. Zóo.... Ik vind....’
‘O 't was een overheerlijke morgen Liesje;’ plaagt de echtvriend: ‘En dan, óok onder vier oogen met die fleur de beauté van De Runt; hoe vaarje...!?’
De peer die mevrouw Le Village in den mond stak was warm: men kon het zien want mevrouw kreeg er een kleurtje van.
‘Dat vind ik een laffe aardigheid Charles. - En dat voor een man; en....’ Mevrouw sloeg de oogen neer, en er kwam bijna een traan in haar oog.
Charles vond het laf van Lies om dáar iets in te vinden. 't Was immers gekheid. - De persoontjes in quaestie waren exemplaren van 't mooiste soort, dát was waar.... maar.... Pol, poes, luuk, was de mooiste, nú vooral, zoo interessant: ‘En dan sans badinage,’ besloot de burgemeester: ‘qualitate qua, met het gewicht der zaak voor oogen, dan zie je naar geen mooi. Waarachtig niet Lize.’
‘En wát zei juffrouw Rooze?’
‘Weinig; verduiveld weinig. Ze was bereid op alles te antwoorden wat ik vragen zou, maar vertellen kon ze niets. Allereerst begreep ze niet waarom ik haar in deze zaak had betrokken.’
‘Hé ja, wáarom háar?’
‘Wel, omdat Joost Burik - Hanneke's vrijer - dien ik gisteren namiddag zoo ongezocht aan boord ben geweest, een paar maal haar naam noemde, en zei dat juffer Rooze d'r alles van wist, en ook, hoe best dat zijn Hanneke was. Maar dat kwam faliekant uit. 't Was een verkeerd adres dat de arme Joost had opgegeven.’
‘Ochkom Charles, hoe dat?’
‘Wel, ofschoon ze niets bepaalds wist te zeggen, zoo vernam ik toch, door uit te hooren - o daar krijg je zoo'n slag van, je moest er eens bij zijn - enfin, ik vernam dat zij tweemaal een ontmoeting met Hanneke had gehad, waarbij woorden zijn gesproken die haar op het vermoeden brachten, als zou de herinnering aan een vroegere liaison het meisje hinderen; maar, voegde ze er allerliefst onnoozel bij, dit bewees nog niets ten nadeele van Hanneke, en vooral niet dat ze zich aan zulk een vreeselijke misdaad zou hebben schuldig gemaakt. Och allerliefst, alleraardigst!’
‘Ik vind zulke discoursen met jonge meisjes eigenlijk hoogst indelicaat; men moet toch van dingen spreken die....’
‘Maar in je betrekking poesje; in zulk een zaak, en, als men het delicaat behandelt.’
| |
| |
‘Dingen daar een jong meisje nooit van hoorde of althans nooit van moest gehoord hebben.’
‘Watblief Polleke! - Kom, geef jij me éerst eens een heel aardig portietje van dat heerlijke schoteltje. Wacht, kun je wel bij de borden? Niet zoo reiken....’
Le Village staat op; geeft zijn vrouwtje een paar borden van het stomme-knechtje waarop de fruitmandjes met peren en hazelnoten, benevens beschuit en boter en kaas gereed staan, en herneemt nadat hij haar over het blonde hoofdje heeft gestreken, en op verzoek de broche die alweer los zit, heeft terdeeg gestoken:
‘Kom kom, toen jij vier jaar oud waart, toen was je van die dingen al op de hoogte.’
‘Char! ben je mal!’
‘Hé knolletje, je wist toch dat de moeders of mama's kindertjes krijgen, is 't niet? En dat er soms kindertjes worden doodgemaakt dat wist je toch ook niewaar? dat hadt je immers al uit Klein Duimpje geleerd. Nu wees maar gerust wijfjelief, ik versta m'n wereld genoeg. 't Was alles zeer gepast, en ik dank God dat ik op 't idee kwam om haar te laten komen, want door háar heb ik de volle overtuiging gekregen. - Heerlijk schoteltje vrouwtje; deelie.... niet te droog. - O kind, ik heb in dit zaakje zoo prachtig geboft.’
‘Geboft?’
‘Da's te zeggen, door op het denkbeeld te komen Hanneke even in tegenwoordigheid van juffrouw Rooze te ondervragen. Ja, 't is een canaille!’
‘Wie?’
‘Wel die meid. - Ze loog eerst zelfs stoutweg dat ze de juffer kende; later zei ze: ja! dat ze haar éens had gezien, maar dat ze toen van de kermis kwam en dol in 't heufd was 'ewest. - Liegen Lies!’
‘'t Is zonde! - maar zeg, jelui bent met haar naar de hei geweest, niewaar, was dat....?’
‘Ja, entre nous, dát was de groote zaak. Immers volgens opgave in dat briefje moest ze maar eens onder den hollen eik worden gebracht, en - dát dee dan ook de deur toe.’
‘Och kom.... heeft ze.... Och hemel!’
‘Nee, niets geen och hemels. Ze wist van niets niemendal; fier comme une reine keek ze rond, en vroeg wat of ze hier doen moest? Maar....’
‘Maar.... lieve....?’ zegt mevrouw en haar neusvleugeltjes en lippen bewegen zich zenuwachtig.
‘Het agiteert je beste. - Kom, van wat anders....’
‘Nee.... gud nee; nu je zóover bent.... nee! Ik heb er mee te doen; zoo'n arm schepseltje van 'en kindje! - Als ik een kleur heb
| |
| |
dat is geen wonder: zoo alles bijeen, en ik heb geen oogenblik geslapen na twaalven, en 't warme schoteltje, en de St.-Julien. En....ne wát was er toen....?’
‘Wel kind, dat ik inweerwil van al die fierheid dadelijk zag dat ik volkomen juist had geoordeeld, en zij de schuldige was.... Maar Lize, je beeft.’
‘Heer nee, ik kwam zóo;’ zegt Lize en sluit vluchtig haar oogen: ‘Heusch, ik ben er doorheen. - En.... ne wat zag je dan....?’
‘Wel, dat ze pas bij den boom gekomen zoo wit werd als dit servet. We waren achterom, over den Liesterbesheuvel, naar de hei gegaan, zoodat ze het hakhout uitkomende opeens bij den eik stond; zooals ik zeide fier, met het hoofd in den nek; maar, toen haar gevraagd werd of ze zich niet herinnerde wat ze hier deed, toen werd ze zoo wit als dat laken, en zei: “Wat denk jelui wel?” Toen haar het mes werd getoond, toen vervloekte zij zich zelve als ze er iets van wist. Dat was de proef op de som: zich zelf vervloeken, maar ik had toch medelijden, want de roode lippen waren zoo blauw als een lei, en ofschoon het fiks koud was, parelde het zweet haar onder den neus.’
‘Nou niet meer Charles, ik bid je?’ zucht Elize: ‘Goeje God, hoe kan een moeder zoo zijn!’
Maar, niet alle moeders, lief mollig mevrouwtje, met je roode kleurtje en nú zelfs eenigszins roode neusje - niet alle moeders in spe, zitten zoo gemakkelijk in haar zachten voltaire ‘den zaligen stond’ te verbeiden. - Nu het eten is afgeloopen, en Charles u een beschuitje met kaas heeft gemaakt, en ook al het kwart van zijn peer - veel is u niet bediend - netjes geschild op de punt van zijn mes heeft toegereikt; nu hij zelf hazelnoten kraakt, maar u het restantje druiven geeft, omdat hazelnoten heelemaal contrebande zijn; nu gij uw fijne mollige pootjes zoo subtiel in het water doopt, omdat lang met de handen in koud water te zitten zeer nadeelig is, en terwijl gij straks met die handjes beschermend boven de hoop van uw leven gevouwen, in stilte zegt: ‘Heere ik dank U voor den overvloed Uwer zegeningen. Den grootsten zegen verbeid ik met een nooit gekende vreugd. Ik, ik zal het wel liefhebben en het wel aanmerken als een liefdepand door U mij toevertrouwd. Dank o Vader, amen!’ nu gij zóo denkt, waarlijk innig en lief, nu staat u Hanneke, de ontaarde moeder, steeds in bloediger trekken voor den geest. - Hoe is het mogelijk! zucht ge nog eens, en terwijl Charles den stoel waar ge op zitten blijft, een weinig terzijde in dien gezelligen hoek rolt, en u met de voetjes - die wel een beetje koud zijn - naar den vroolijk vlammenden haard keert, nu herhaalt ge alweder: ‘Hoe is het mogelijk, eene moeder!’
Maar, lief mevrouwtje in omstandigheden: de omstandigheden
| |
| |
kunnen zeer verschillend zijn. Zie, de ellendige Geert Holmena was niet Hanneke's verleider maar de roover van haar eer. Het vroolijke wel wat dartele kind heeft hij bedwelmd met drank uit haar ouderlijk huis, en van dien stond afaan was haar jeugd vertreden, zoo niet haar gansche leven geschandvlekt en vernield.
Maar 't is waar, goed en lief mevrouwtje; zulke omstandigheden kunt gij u moeielijk voorstellen, die dingen zoo uit de mindere standen nietwaar, daar hebt ge vroeger in de stad - zelfs op uw kransje - nooit van gehoord? Och neen, en uw pa, die heel ernstig, en ouderling en zelfs iets van 't weeshuis was, zou in presentie der kinderen over zulke zaken nooit spreken; en, ma's pa was professor in de theologie, en dus.... Neen 't is natuurlijk dat ge van die dingen geen groot verstand hebt, maar heusch, de omstandigheden kunnen zeer verschillen.
Er was gescheld. Burgemeester is buiten de kamer geroepen.
‘Watblief? Wie ben je?’
‘Mijn naam is Van Wall mijnheer de burgemeester.’
‘En je voornaam?’
‘Mijn eigenlijke voornaam is Otto, maar sedert een paar maanden dat ik negotie doe, laat ik mij maar Miel noemen mijnheer de burgemeester.’
‘En wat wou je?’
‘Ik wou mijnheer de burgemeester verzoeken mij te willen permitteeren in deze gemeente mijn waren te verkoopen.’
‘Dat staat iedereen vrij; als men tenminste patent heeft.’
De man haalt een portefeuille te voorschijn:
‘Als de burgemeester het zien wil....’
‘Nee laat die boel maar zitten. Je moest anders met zulke dingen behoorlijk 's-morgens op 't raadhuis komen; ik zit net aan tafel.’
‘Dat spijt me zeer mijnheer de burgemeester. U zult toch niet kwalijk nemen; een oogenblijke maar. Oprecht gesproken mijnheer de burgemeester, dan kom ik eigenlijk nog om een andere reden bij u, en wel omdat u de eerste van het dorp is, en....’ hij doet een paar schreden in de gang vooruit, omdat ik, ofschoon fatsoenlijk man, toch een zeer ongelukkig mensch ben mijnheer de burgemeester.’
‘Ja maar die praatjes daar kan ik me nou niet mee ophouden.’
‘Nee, dat wil ik ook niet mijnheer Le Village, maar als een fatsoenlijk man in 't ongeluk is, en door een heele familie onrechtvaardig wordt behandeld, dan zal de zoon van den edelen kolonel Le Village, en de schoonzoon van den braven referendaris Burkselhuis, toch wel zooveel gevoel hebben om dien armen man een enkel woordje te gunnen.’
‘Wat! ken je mijn familie?’
't Gelaat van den man beviel den burgemeester al heel weinig
| |
| |
toen hij, wat meer onder de ganglantaarn gekomen, hem beter kon opnemen.
‘Zou ik den braven kolonel Le Village niet gekend hebben! Heb ik niet zelfs als kind op z'n knieën gereden!’
‘Ben je dol kerel, je liegt.’
‘Liegen, nee mijnheer; wél arm en getrapt in de wereld, maar dáarvoor beware me God! - Vóor 't jaar 30 mijnheer Le Village, toen ik een aankomend jongetje was, lag uw papa toen niet in den Haag als ritmeester bij de kurassiers?’
‘Ja.’
‘En woonde in de Lange Pooten schuin tegenover het Plein?’
‘Ja. In 29 ben ik daar geboren.’
‘U waart de afgod van de familie. 't Zou naar vleierij zweemen, maar u waart dan ook een pracht van....’
‘En kwam jij toen dikwijls bij ons aan huis?’
‘Dat is te zeggen niet dikwijls; tweemaal met mama. Mama weet u, was een schoolvriendin van de uwe. Ze maakten elkander zoo over en weer een visite, en zoo kwam ik mee. In 32 is uw familie toen naar Haarlem gegaan. Ik zie de portretten nog boven de canapé hangen, met de wapens erop in de hoeken. Uw ma met pofmouwen; jawel ik zie ze: lief mooi gelaat! en uw pa met de Willemsorde op de borst; kniestukken - jawel.’
‘Zet die mand met negotie maar even neer als ie je zwaar is. Was je mama de weduwe van den conrector Van Wall uit Breda?’
‘Om u te dienen!’ - De koopman haalt weer de portefeuille te voorschijn. Uit een doopakte die met papier en roode ouweltjes bij elkaar is gehouden, blijkt zeer duidelijk dat alles waar is wat hij zegt. Ook de binnenlandsche pas, afgegeven door den commissaris van politie te Utrecht, bevestigt de waarheid zijner woorden, want ‘Otto van Wall, koopman in kramerijen’ is wonderwel uit dat signalement te herkennen, en vooral wordt zijn identiteit voldingend bewezen, door de heesche stem die inderdaad een zeer merkbaar teeken tot herkenning is.
‘Laatstelijk ontslagen uit de Ommerschans....?’
‘Ja mijnheer Le Village: ontslagen uit de Ommerschans wegens uitmuntend gedrag; maar toch....’ 't was naar om te hooren: ‘toch getrapt door de familie.’
‘Waar woont je familie?’
‘Sedert den dood van mama in 42, en van oom Willem van Wall te Rotterdam, nu vijf jaar geleden, bleef mij geen andere familie over dan een oom, ongeveer van mijn leeftijd die te Rotterdam woont, een man die....’
‘Ik ken dien heer. Wou je een voorspraak bij hem?’
‘'t Zou wat baten beste mijnheer Le Village; als alle menschen harten hadden zooals.... ja, zooals bijvoorbeeld de familie van
| |
| |
mevrouw....’ Weer haalt hij een vuilachtig briefje uit de portefeuille te voorschijn: ‘Lees maar mijnheer; de arme koopman houdt zich niet op met leugens, al werd hij getrapt.’
Terwijl Miel het briefje blijft vasthouden, doorloopt Le Village een schrijven van zijn schoonvader, waarbij deze aan den heer O. van Wall, uit oude relatie een coupon van ƒ 3.96 toezond, met den gemoedelijken raad aan 't slot, om de zwakheden die hem ongelukkig maakten, te leeren bestrijden en God daartoe te bidden om kracht.
Er bestond geen twijfel, dat schrijven was echt. Papa Burkselhuis was er uit te proeven, goedhartig in den hoogsten graad, en door en door vroom.
Le Village stond een oogenblik in gedachten. Ja, hij meende zich nu iets te herinneren:
‘Je oom zal je aan je lot overlaten, omdat je de geheele familie oneer en schande hebt aangedaan.’
‘Juist, juist mijnheer de burgemeester; maar u weet beter dan ik hoe dikwijls God eischt dat men vergeven zal; en als iemand zich dan beteren wil. En.... als alles een zwakheid was en een loslating Gods! Nee 't is hard mijnheer de burgemeester, en dat vindt mevrouw's papa, de goede mijnheer Burkselhuis ook; maar....’
‘Wat is daar lieve?’ roept mevrouw Le Village op den drempel der huiskamer: ‘Tijding van huis....? slechte tijding....?’
‘Nee kind! - Wacht even koopman.’
Le Village gaat met zijn vrouw in de kamer. Elize is spoedig op de hoogte.
‘Die arme man!’ zegt ze: ‘Ja 't is goed. Mietje zal dadelijk een flink bord soep warmen en nóg iets erbij. Laat hem maar in het spreekkamertje gaan. Ik kom zóo bij je, hoor! Hoe interessant hê! Van zulk een familie! en dan met een mand negotie loopen! Dat is haast als die Duitsche graaf of baron met dat orgel, of de man en vrouw die zoo zingen langs de huizen - die geschaakte freule, je weet wel. Onvergeeflijk van zulk een familie!’
Eenige minuten later geniet Miel de koopman een tweede editie - maar niet vermeerderd en verbeterd - van het diner der Le Village's.
Le Village wil intusschen nog eens 't een en ander van ‘dat heer’ vernemen.
Zijn vrouwtje komt met eenigszins holle lenden achter hem aan, want ze wou dat wel eens hooren; er was iets romanesks in, en gevaar was er in geen geval, vooral niet als Charles erbij bleef.
‘Met plezier mijnheer Le Village, met plezier wil ik u alles detegeeren; ik maak er geen geheim van;’ zegt de slecht gekleede man met zijn heesche stem, terwijl hij even met het servet langs den slordig geschoren baard raspt, maar dan ook - zeer comme il faut - het servet in de drie vouwen plat onder het bord legt.
| |
| |
‘Ook tot mevrouw, die zoo liefderijk voor een ongelukkige is - juist als haar edele vader,’ vervolgt Miel: ‘durf ik gerust van mijn ongeluk spreken. 't Is een korte geschiedenis: Ik was de oogappel van mijn zalige moeder. Zij beminde mij zooals geen andere moeder haar kind kan beminnen....’
Mevrouw Le Village kwam zachtjes: khm hm, maar luisterde toch met innige belangstelling.
‘Zij stierf; toen was ik zestien jaar oud. O! met haar verlies was het alsof de spiritus sanctus van mij was weggenomen! - Van wat mij overbleef kon ik, met behulp der Rotterdamsche familie, studeeren. Ik vertrok naar Groningen, maar - o ongeluk! dat studeeren was mijn verderf; ik was een ieders vriend, l'enfant chéri. 't Zijn sterke beenen die de weelde dragen - en, ik was zwak! Zwakte is altijd mijn fout en mijn ongeluk geweest. Ik werd meegesleept. In de ponerologie der jongelui die ik in den aanvang verafschuwde, kreeg ik allengs behagen; de zonden der jeugd lokten mij aan; ik struikelde en viel, viel gedurig, en....’
‘'t Is niet noodig om dat alles te vertellen;’ zegt Le Village, zonderling bewogen bij het hooren van een verhaal dat de onmiskenbare blijken van waarheid draagt, terwijl het gelaat van den armen man inweerwil van zekeren trek die aan een goede afkomst deed denken, hem toch onwillekeurig bleef terugstooten.
‘Heb je een academischen graad gekregen?’
‘Nee, o nee mijnheer: Van het eene tot het andere verleid, door zedelooze vrouwen bedrogen, liet ik in mijn vierde studiejaar een schuld te Groningen achter die maar ten deele door mijne familie is betaald geworden. Twee jaren later, dat was in 47, moest ik - bij een boer besteed - met den ruwsten handenarbeid mijn brood verdienen. Wat ik daar leed was onbeschrijfelijk, en letterlijk zou ik onder dien druk zijn bezweken.... Och mevrouw, zoudt u alsjeblief niet een klein slokje drinken voor me hebben, al is het maar water, als het u niet derangeert?’
‘Blijf maar Lize; ik zal wel even....’
‘Nee Char, laat mij....’ Zacht: ‘Die arme stakker!’ In de gang gekomen, zachter: ‘Maar, alleen bij 'em blijven.... merci. - Wat een scènes vandaag! Guns, we hadden ook kunnen bellen.’
‘Da's waar,’ zegt Charles: ‘maar nu zal ik maar even zelf de wijnflesch halen; zoo'n vent die 't beter gewoon was, niewaar?’
‘Goejerd! 't Zal 'em verkwikken.’
Intusschen ziet Miel, de snuisterijen-koopman, de kleine kamer rond. 't Is maar een spreekkamertje voor de veldwachters. - Mooi is anders, denkt Miel, maar 't zijn beste menschen! Goed getroffen! - Daar glinstert iets op den grond. Miel ziet vluchtig naar de deur en - raapt het op.
Een oogenblik later keert Le Village, door Elize - met nog
| |
| |
holler lenden gevolgd, in het kamertje terug, en, als Miel niet weet wat hij zeggen zal van de goedheid dat mijnheer hem zelf een glas wijn komt schenken, dan zegt mevrouw:
‘Drink maar eens vrind; wij gunnen het je graag. En ben je toen bij dien boer gebleven?’
‘Ik verzoek wel excuus mevrouw: toen was het dat ik door de protectie van mevrouw de douarière Van Riddervoorst, een veel oudere vriendin van mama, of eigenlijk door haar broeder den baron Van Breeland, lid van den Raad van State....’
‘Och kom, kent u dien? uit den Haag? daar hebben we nog onlangs mee gedineerd,’ zegt mevrouw Le Village: ‘Hé, kent u dien ook?’
‘O zeer goed mevrouw. Enfin, door die protectie kreeg ik een inferieure betrekking bij Binnenlandsche Zaken, maar ach, het sedentaire leven zou mij den genadeslag hebben toegebracht. Niewaar, vrij gewend; laatstelijk altijd de buitenlucht ingeademd. - Pardon u is te goed, twee glaasjes, méer niet. - Ah-ja, met uw verlof mevrouw, toen u weg waart zag ik dit op den grond liggen.... Misschien van uw kleed gevallen. Ik zou 't haast vergeten.’
Le Village neemt Elize's kleine juweelen broche aan: Hij krijgt waarachtig respect!
Het nette vrouwtje op slordigheid betrapt, kleurt even, en zegt dat ze het wel gedacht heeft, want dat dat oogje te veel is uitgebogen, en moffelt het mooie speldje - een dierbare herinnering - spoedig in den zak van haar japon, en vindt dien man ‘toch ijselijk eerlijk’.
‘En verder, hoe ben je toen naar de Ommerschans gekomen?’ vraagt de burgemeester vriendelijk.
‘De familie meende dat ik uit luiheid of uit onwil het Ministerie had verlaten. Maar, er was een meisje mijnheer Le Village; men dwarsboomde mij. Om kort te gaan, men zegt soms iets meer dan men verantwoorden kan, en, door allen losgelaten, teekende ik voor koloniaal. 't Is niet om zich op z'n stand te verheffen mijnheer de burgemeester, maar wat ik gevoelde onder dat gemeene volk te Harderwijk, ik, die met jongelui uit de hoogste coteries had verkeerd....’
‘Guns ja, - hê! dat is te begrijpen!’ zegt mevrouw.
‘Enfin, men beleedigde mij; ik verdedigde de eer mijner familie, en kreeg bij die gelegenheid een slag hier op de borst, zoodat ik zes maanden in 't hospitaal heb gelegen, en tot nu toe - bij een zwakke gezondheid, die vermoeiende heeschheid behouden heb. - Nee dank u, stellig; ik drink zeer weinig wijn; ik ben er zelfs vroeger nooit een vriend van geweest.’
‘Wil je wat water met suiker?’
‘Dank u recht vriendelijk mevrouw. Dan liever nog een enkel half glaasje. Maar ja, ik houd u op. Enfin, om redenen van ge- | |
| |
zondheid uit den dienst ontslagen, heb ik eenigen tijd bij vrienden gelogeerd; vervolgens terwijl de familie mij aan alles gebrek liet lijden, of althans zoo goed als geheel haar hand van mij aftrok, zocht ik, door den nood gedreven, zoo goed ik kon in mijn behoeften te voorzien. - Helaas! waartoe kan een mensch niet komen! Nolens volens sprak ik somwijlen den gegoeden naaste om een aalmoes aan, totdat een samenloop van droevige omstandigheden - waarin alweder een allerliefste en voor 't overige engelreine zadelmakersdochter betrokken was - mij van den goeden weg dien ik zoo gaarne zou bewandeld hebben, deed afdwalen en ik, de zoon van den edelen, helaas te vroeg gestorven doctor Van Wall, door mijne familie vertrapt en verstooten, in de stichting van de Ommerschans een toevluchtsoord moest zoeken.’
‘De stakker!’ zucht mevrouw Le Village zeer zacht, en voelt dat haar oogen vochtig worden.
- 't Is niet goed voor Elize, denkt de burgemeester en zegt:
‘Lieve, qualitate qua, heb ik met.... te.... hem.... nog een woord te spreken.’ - De twee q's worden door de burgemeestersvrouw nog al ontzien.
‘Neem een klein beetje nitri en doe de vilten pantoffels aan,’ fluistert Charles terwijl ze heengaat, en zij, ze fluistert weerom:
‘Donnes-lui pour moi un deux-cinquante; veux-tu? - Goejen avond vriendschap. Ik zal nog wel eens bij papa naar je informeeren, hoor!’
‘O duizendmaal dank, en mijn grootste respect aan mijn eenigen weldoener. God zal 't u loonen, mevrouw,’ zegt de koopman; en met de kin op de borst voegt hij er bij: ‘Maar nog zulk een gift bovendien! O, u zult mij niet kwalijknemen mijnheer, maar ik zou mevrouw ten bewijze mijner erkentelijkheid zoo gaarne een paar stukken savon offreeren, van het beste soort!’
Mevrouw verdween in de gang. Zij schaamde zich een beetje. Immers die man kende wel Fransch en heeft het verstaan. Onwillens had zij hem beleedigd. Zij zou het echter wel zoeken goed te maken. Foei! het hoofd loopt haar ook om.
‘Alles is nu goed en wel,’ zegt de burgemeester een oogenblik later nu hij met Van Wall alleen is, en zijn stem herneemt iets meer den toon van gezag: ‘maar ofschoon wij ter wille van je naam medelijden met je gevoelen, zoo blijkt toch uit alles wat je vertelde, dat je een gemeene rol in de wereld hebt gespeeld; dat je je vader's naam schande en oneer hebt aangedaan en altijd een loszinnig ergerlijk leven hebt geleid.’
‘Waarheid! volkomen waarheid mijnheer de burgemeester! Noem mij een liederlijk sujet; noem mij een ivrogne; reken mij bij dezulken van wie men zeggen moet: het ware beter dat hij het daglicht nooit aanschouwde....’
| |
| |
‘Nu nu....’ zegt Le Village met een beschermende geste.
‘Nee mijnheer, nee! noem mij zelfs een verkwister, een misbruiker van de gaven mij door God geschonken; een luiaard in 't eind, maar zeg niet dat ik slecht was mijnheer de burgemeester, zeg dat niet; nee, u die zoo liefderijk waart zou ik geen hard woord willen toevoegen, maar toch: die sta zie toe dat hij niet valle. En als God u loslaat wie zal u staande houden! Zie mijnheer Le Village, ik veracht mij zelf, maar ù doet het mij niet.’
‘Verachten komt niet te pas; en bovendien ik weet heel best hoe het soms gaat in de wereld; maar daarom kan ik je levenswandel niet goed noemen.’
‘Zekerlijk niet, wie zou dat kunnen! Maar mij te trappen....?’
‘Nee dat is onredelijk, zeker, en onchristelijk bovendien. Toch schijnt men je aan een kleine negotie te hebben geholpen. Deed dát je familie dan niet?’
‘Och, spreek niet meer van die menschen, van....’
‘In ieder geval je doet nu negotie, en je mand scheen mij tamelijk wel voorzien. Waarom kwam je eigenlijk hier, en ons dat alles vertellen?’
Otto van Wall komt den jeugdigen burgemeester een schrede nader: ‘Omdat ik zeker wist hier medegevoel te zullen vinden. Uw naam was er mij borg voor. - Mijnheer Le Village ik ben een rampzalige!’
Le Village maakte onwillekeurig een kleine achterwaartsche beweging. 't Was toch een heel leelijk ingevallen taankleurig ‘bakkes’ dat die snaak er op nahield, en, zijn adem had iets naars alcoholisch. Doch - 't was waar, hij heeft zichzelf een dronkaard genoemd. De kerel, zoo gemeen als hij was, verdiende respect; ja respectabel was hij door zijn eenvoudige oprechtheid. Wat er ook wezen mocht, de man van fatsoen was terstond in hem te herkennen, ofschoon hij misschien wel wat veel jacht op vreemde woorden maakte. Maar - inwendig goed, jawel! Alleen verleid door de omstandigheden. De arme drommel!
‘Ik ben een rampzalige,’ herhaalt de man op zeer heeschen toon: ‘verstooten, verlaten door iedereen, en zelfs de vrouw die mij nog liefhad.... ze is mij ontvallen.’
‘Zoo, is die gestorven?’
‘Ik mag er niet aan denken! Maar....’ en de man ziet er bij de volgende woorden nog rampzaliger uit: ‘maar, rond te loopen met de hoop dat een pand onzer liefde leeft, dat een kind, voor jaren in jeugdige onbedachtzaamheid verlaten, verstooten, nog ademt! Van stad tot dorp te trekken met de gedachte aan de mogelijkheid nog eens van reine lippen den lieven vadernaam te zullen hooren; door de vingeren van een eigen, een eigen kind de zondige oogen te worden dichtgedrukt, terwijl het stamelt: Vader ik heb u lief....!’
| |
| |
- Hoe goed dat Lize weg is, zij kreeg het op de zenuwen.
‘O mijnheer Le Village, die hoop die émotie met zich te dragen en niet te weten - het recht niet te hebben....’
‘En waar en bij wie zou dat kind dan wonen?’
‘Ja waar? Bij wie? Wie is het die mij trapt, wie?’
‘Zou het bij je eigen familie zijn?’
‘U zegt het mijnheer de burgemeester; U zegt het!’
‘Ben je gek, ik weet er niemendal van.’
‘Verschooning, zoo meen ik het niet. Maar, zonder dat ik het zeg, zegt u het, evenals iedereen. - Mijnheer Le Village, ik zoek mijn kind! - U voelt wat dat beteekent.’
‘En hoe oud is dat kindje?’
‘Zeg dat ik krankzinnig ben, dat ik in delirium verkeer maar ik weet het niet. Wij waren jong, dat weet ik. Zij was Koenradientje uit de Corbeau te Groningen; ik student, ik student, zoo'n kleine achttien jaar geleden. Ze heeft me toen met de familie bedreigd, en....’
‘En eerst nú ga je die zaak onderzoeken! Wist je dan niet....?’
‘Weten! weten mijnheer de burgemeester! Als ik dat had geweten, zou ik dan - al was het maar uit eigenbelang - een oogenblik gewacht hebben om mijn kind te reclameeren? 't Was door Gods bestiering dat ik, nu ruim vijf weken geleden, op het onverwachts bij het stations-koffiehuis te Utrecht woorden opving die mij zeiden: Van Wall je hebt een kind; Otto er leeft een wezen dat je zal liefhebben. Ignoti nulla cupido! maar toen, toen die hoop was opgewekt, ja....!’
‘Wat heb je toen gedaan?’ vraagt Le Village, en 't schijnt hem toe alsof de man steeds fletser van blik en heescher van stem wordt.
‘Toen heb ik alles aangewend om den heer van wien ik die woorden had opgevangen - een zekeren heer Slik of Slikkie - te spreken, maar ik vond hem noch in Arnhem noch te Zutfen waarheen hij gereisd was. Den slijter aan wien hij alles verteld had, durfde ik niet opzoeken, want deze jongemensch had gedreigd mij de deur te zullen uitwerpen. Twee brieven door mij aan mijn oom te Rotterdam geschreven, werden als naar gewoonte niet beantwoord. Toen heb ik hem nogmaals bezocht....’
‘Wien?’
‘Mijn oom, den rijken Rotterdamschen koopman, den eenige die, buiten mij, nog onzen patricischen naam draagt. - Ik spreek alles oprecht en naar waarheid mijnheer de burgemeester; ik zoek mijn schande niet te bedekken, maar, omdat ik een kleine bedreiging met mijn persoon had laten aandienen, en hij mij dus wel moest te woord staan, zoo werd ik toch door dien overmoedigen rijkaard zóo onheusch en zonder eenig antwoord met een aalmoes
| |
| |
ter deure gewezen, dat ik voor 't eerst een gevoel van wraak in mijn borst voelde gloeien. Doch, ik weerlooze man hoe had ik mij kunnen wreken!’
‘Die gevoelens zou ik ook maar niet aankweeken. Een man die nog eergevoel bezit en zich beteren wil mag aan geen wraak denken.’
‘Zie mijnheer, u spreekt als een vader; ja, had ik altijd zulke raadgevers gehad, maar....’
‘En toen, wat deedt je toen?’
‘Ja toen! Had ik dan geen recht, als hij een kind van me onder zijn voogdij heeft?’
‘Heeft hij dat erkend?’
‘Erkend, nee mijnheer Le Village, maar ontkend evenmin. Zie, het recht is de wereld niet uit, en als men dan meent zijn eigen kind te hebben gevonden, te hebben gezien, en alles zich vereenigt om een vaderhart te divelleeren mijnheer de burgemeester, neemt men dan niet zijn toevlucht tot hem bij wien men hulp kan verwachten?’
‘Ik help waar ik kan - althans wanneer mijn plicht het mij toelaat,’ zegt de burgemeester, en ziet bescheiden naar den grond, maar verkiest tevens de hand niet te zien die hem wordt toegereikt:
‘Waar heb je je kind gevonden?’
‘Zij is, indien alle renseignementen juist zijn, op de kostschool van madame Marnix, in het dorpje Akkersveen. O mijnheer, wat ik gevoelde toen ik meende haar van verre te zien, dat kan niemand gelooven. Later heb ik nog eens een halven dag gegluurd door het tuinhek, totdat ik uit vrees voor achterdocht van de zij der politie mij verwijderen moest. - O 't was navrant.’
‘En heb je haar niet te spreken gevraagd?’
‘'t Is al een groote vergunning dat ik op dat fijne instituut, in de keuken word toegelaten en door intermediair van een dienstmeid of een inferieure secondante, aan de dames iets verkoopen mag. Soms gaat de heele mand naar binnen mijnheer. En, wat kon, wat mocht ik doen! Och - men wil zijn eigen kind niet in opspraak brengen; de mogelijkheid van mis te tasten; ik zeg de mogelijkheid! de schaamte daarbij.. de schaamte.... ja.... en toch!’
't Was te zien dat het verhaal den ongelukkige hoe langer hoe sterker aangreep; hij leunde trillend met de rechterhand op den stoel, en zocht nu bovendien een steun met zijn linkerhand op de tafel.
‘Ga maar zitten;’ zegt Le Village, en, op de vraag: och, of mijnheer niet een klein beetje spiritus of een lepeltje eau des carmes in huis had, want.... het hartwater, o...! op die vraag schelde de burgemeester, en gaf den armen man spoedig daarop wat nitri uit het fleschje van mevrouw.... maar nee! nee! water moest er niet bij - dat hartwater, o!
Het scheen den arme goed te doen.
Le Village heeft nu allen wrevel, iederen weerzin tegen het uiterlijk
| |
| |
van dien ellendige, als dwaas als onchristelijk misschien, terzijde gezet. 't Is waar, die man was rampzalig door eigen schuld, maar wie duivel wist, wat er van hém - van Charles le Village zou geworden zijn indien hij verleid was geworden, als God hem niet bewaard - of beter als God hem niet met wat meer verstand en enfin, met wat meer soliditeit dan anderen geschapen had!
‘Arme drommel!’ zegt hij half luid, want nu weet hij alles. Langs den zachtsten weg wil die stakker zijn recht zoeken: Hier op het dorp moet een vriendin wonen van het kind dat zijn gansche gedachte inneemt. Eerst heeft men hem op een dwaalweg gebracht, maar nú heeft hij haar spoor gevonden. 't Moet een juffrouw Rooze zijn, en de burgemeester van de plaats zal weten waar zij woont; zal haar waarschijnlijk kennen; zal den zoekenden vader - de vraag is misschien zeer vermetel - een paar regels willen meegeven, om die vriendin te zeggen dat de arme koopman vertrouwen en geloof verdient, al is hij een zondaar voor God en de menschen.
‘Ik zal zien, ik zal zien! Zit nog maar even. Zoo aanstonds kom ik terug.’
Het hartwater schijnt den arme ontzettend te kwellen. Dat de spiritus hem goed zal doen, hij gelooft het zeker, want, met trillende hand vat hij nogmaals het fleschje, neemt een teugje, en nog, en nóg een, en, - nu wordt het beter; ja ‘die brand brandt het weg.’
In een papiertje zitten drie ‘deux-cinquantes’ gevouwen, éen van Lize en twee van den goejerd. Dat papiertje glijdt in den zak van den armen Van Wall, terwijl de weldoener den beweldadigde verhindert zijn dank, zijn eeuwigen dank te stamelen voor zooveel barmhartigheid. Maar, nog meer dan de ontvangen schat is den arme het briefje waard dat die gevoelende burgemeester hem ter hand heeft gesteld.
Charles heeft geschreven:
‘Aan Mejufvrouw Rooze. Huize De Runt.
Zeer Geachte Mejufvrouw!
Op verzoek van brenger en houder dezes, attesteer ik volgaame: dat hij - Otto van Wall - bij mij en mijne familie bekend, zeer geloofwaardig is; dat hij met de edelste voornemens bezield, vast heeft besloten den goeden weg te bewandelen dien hij vroeger wel eens verliet, en dat zijn belangrijk verzoek uw ernstige overweging alleszins verdient.’
Noeme mij met de meeste hoogachting,
Uw zeer Dw. Dienaar:
CH. LE VILLAGE.
Burgemeester van Mulderspeet.
8 Dec. 1859.
| |
| |
Overkropt van aandoening, - de tranen glinsteren den armen Van Wall in de holle oogen - zenuwachtig trillend, uit hij nog verscheidene malen zijn dank. In de gang teruggekomen, heeft hij werk de mand met kramerijen weer op te nemen. Le Village is hem daarin, ofschoon met eenigen weerzin, behulpzaam.
Ja, jawel, dat fleschje eau de Cologne, en dat puike stuk zeep, en dat scheerspiegeltje moet mijnheer Le Village aannemen. Jawel! Eeuwig dankbaar! Jawel! En zegen over het huis en de lieve mevrouw!
‘Dag man!’ roept een vrouwenstemmetje in de deur der huiskamer: ‘Je moet morgen nog maar eens aankomen hoor!’
‘Ja, jawel.... God zal u zegenen!’ hakkelt Miel, en overvol, drukt hij nu toch zijn klamme hand in de hand - ‘enfin’ - van den jeugdigen weldoener, en treedt de voordeur uit die burgemeester zelf heeft geopend.
Links in de richting ziende die Le Village hem aanwijst, zegt hij: ‘Ja juist, dáar zal ik logeeren. Jawel, en morgen zal ik naar De Runt gaan. Merci!’
‘'t Ligt een groot kwartier achter den molen hier in deze richting;’ zegt Le Village weder, en wijst naar de zij der kerk: ‘Voorzichtig met die goot in het donker, voorzichtig! Goejen avond! - Ha! dominee. Ei, hoe gaat het? Kom binnen, kom binnen!’ |
|