| |
Twintigste hoofdstuk.
De dag is aangebroken. 't Is een zeer grijze Decemberdag. Sedert de beide laatste stormdagen van November, was er niets meer wat buiten aan de liefelijkheden van een schooner jaargetij herinnerde.
Nu het ontbijt in de huiskamer der pastorie gereed staat, en moeder Haverkist - als naar gewoonte het eerst present - zelve de boterhammen voor vader klaarmaakt, nu vraagt ze aan Hanneke die met het vroolijk razende theewater naar binnen komt:
‘Heeft het zoo gewaaid Hanneke?’
| |
| |
‘Nee juffer, bij m'n weten niet.’
‘Ik hoorde een luik slaan.’
‘Niks van 'eheurd juffer.’
‘Heb-je dan al vroeg de koffie aan m'nheer Redly gebracht?’
‘Joa, al heele vroeg juffer.’
‘Zóo, ga jij hem dan nou maar reis waarschuwen voor het bijbellezen; ik hoor dominee aankomen. Roep de juffrouwen; en als jij komt, breng me dan een goed brokkie vuur mee.’
‘Best juffer.’
Een kwartier later is het gezin van dominee Haverkist om de ontbijttafel vereenigd. Mijnheer Redly zit als gewoonlijk bij het lezen aan dominee's rechterzij; Hanneke tusschen Ka en Sophie in, doch meer op den achtergrond.
Dominee, met den chambercloak goed over de knieën getrokken - want het was koud - slaat het bijbelboek open, en leest 1 Corinthen XI. 't Was zijn gewoonte te lezen waar het ‘bijbelboek openviel, zonder aanzien des inhouds.’ Het bijbelboek viel bijzonder dikwijls bij Corinthen 11 open; toevallig, of eigenlijk niet toevallig, want wát was er toevallig onder het bestier des Alwijzen! Dominee leest, en luider wordt zijn stem en voller zijn toon bij de verzen:
‘Want de man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld en de heerlijkheid Gods is, maar de vrouwe is de heerlijkheid des mans..................................
Want ook en is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouwe om den man.’
Juffrouw Haverkist kon 1 Corinthen XI wel droomen en, na het ‘verwacht malkanderen’, in vers 33, was ze altijd zoo vrij, vast een kopje te nemen, want dan liep het toch op z'n laatst, en besloot dominee:
‘Doch zoo iemant hongert dat hij tehuis ete...........
De overige dingen nu zal ik’ - dominee vond in dat ik den gepasten eind-climax - ‘zal ik ordineeren als ik zal gekomen zijn.’
Er volgde voor heden nog een gezang - het was een extra. - Moeder moest vader echter vooraf eens inschenken, 't was noodig voor het reciteeren. - En, het 70ste gezang, het lied dat de zwakke Redly ‘altijd zoo heerlijk’ vindt, wordt gereciteerd. - Nu dominee het laatste vers aanheft, en wel wat luid maar toch waarlijk met gevoel de laatste woorden doet uitkomen:
‘Zóo had Hij Zijn vijand lief.’
nu ziet hij, het boek dichtslaande, rond alsof hij zeggen wil: zóo zou ik mijn vijand óok liefhebben, als 't er op aankwam.
En waarlijk, dominee Haverkist meende het, maar Gode zij dank: hij had geen vijanden in de wereld.
| |
| |
Jans heeft bespeurd dat vrind Redly onder 't lezen zeer tegen zijn gewoonte, eenige malen heeft opgezien en, wanneer zij zich niet bedriegt, zoo steelswijze naar Hanneke. - Zoo'n Chinees! - Ka en Fie en moeder hebben ook bemerkt dat Redly niet altijd vóor zich, maar drie- viermalen naar dezen kant heeft gekeken.
- Ik wou nog liever! dacht Fietje, toen ze, stemmig voor zich ziende, heeft gemeend dat die snuiter háar aanzag.
- Ach, langer dan éen of hoogstens twee jaar leef ik toch niet! heeft Kaatje bij zich zelve gezegd.
En moeder: - Zóo iets moest ie me in 't hoofd krijgen! ik zou 'em luchten! Wat verbeeldt ie zich wel? Een man zoo hard als 'en spijker!
Pas was het laatste woord van 't gezang eruit, of Hanneke's stoel stond alweer tegen den muur. Ze heeft anders flink, en zoo als altijd, met helder open oogen naar dominee ziende, geluisterd. Den laatsten keer dat de commensaal haar aanzag, toen heeft haar oog zijn blik ontmoet, en ze heeft een speld opgeraapt die naast haar op den vloer moest liggen, maar dáarna heeft ze ook aanstonds weer met het donkere oog naar den lezer getuurd.
- Hanneke is een goed en oprecht meisje, meent dominee: altijd is ze even attent en aandachtig. Bij 't lezen hangt ze als 't ware aan mijn lippen.
Jans Haverkist vond het, met dat griezelige weer, een kostelijke dag om met de zusters nog eens flink geschiedenis en geographie te repeteeren; ze bleven toch erg ten achter, en kleine Mies moest aan 't Fransch.
Nu ze boven op de leerkamer juist met Dirk den Iste zal beginnen, en de Premier Vocabulaire van mevrouw Schilperoort aan Miesje geeft, nu roept moeder haar toe, dat ze eens beneden in de voorkamer moet komen. Moeder zelve kan niet want ze is met de zuurkool bezig.
Jans gaat, en kleine Mies loopt haar na.
In de zijkamer staat Anna Rooze.
‘Wel kindlief, zoo vroeg op den morgen!’ zegt Jans, en steekt Anna de beide handen toe: ‘Foei wat ben je koud. Kom achter, daar is het warm.’
‘Nee Jans, nee, weet je 't niet? - Stil! - Weet jelui niets....?’
‘Nee. Wat....? Ga heen Miesje.’
Miesje gaat naar de deur.
Bevend, met bijna onhoorbaar gefluister, deelt Anna aan Jans Haverkist mede wat er sedert gisteren rondom de pastorie is gemompeld, zonder dat het daarbinnen werd vernomen.
De flinke Jans is doodsbleek geworden:
‘Hanneke! onze Hanneke!?’ zegt ze.
‘O stil wat ik je bidden mag! - Jans, de eerste die ik nu vijf
| |
| |
weken geleden bij mijn komst in dit dorp ontmoette was Hanneke, en ze heeft me aanstonds een zonderling sterke belangstelling ingeboezemd. Het was mij alsof ik haar zou kunnen helpen, beschermen, en nu....’
‘Schrei niet Anna!’
‘Nee, maar nú! - O, hoe geheel anders moet het zijn. Toevallig, of schijnbaar toevallig, ik weet het niet, was ik tweemaal getuige van een tafereel....’
Jans ziet naar de deur:
‘Miesje, sta daar niet zoo te hangen; ga naar boven, gauw! Bladzij 10 bij l'école. Zoet als een kind!’
De deur valt dicht met een slag.
‘Ik wil je alles vertellen Jans,’ herneemt Anna: ‘en geef mij dan raad, want met oom - nee met oom kan ik niet spreken; en gelukkig heeft hij niet bemerkt dat ik gisteren avond een briefje van burgemeester ontving; om.... Zie, hier is het.’
Jans leest:
‘Geachte Mejufvrouw!
In een zaak die vooralsnog de meeste geheimhouding vordert, zult U, naar ingekomen berigt, mij met eenige inlichting kunnen dienen. De zaak is van teederen aard. Bijzonder aangenaam zou het mij zijn U morgen - Donderdag - voormiddag ten 11 uur, aan mijne woning te ontvangen. Vrees niet dat er voor U zelve iets onaangenaams aan verbonden is. Ter opheldering voor de uwen zal een beleefde uitnoodiging mijner echtgenoot om 't genoegen te mogen hebben U eens bij haar op de koffie te zien, welligt voldoende zijn.
Intusschen rekent stellig op uw vriendelijk bezoek,
Geachte Mejufvrouw!
Uw Dw. Dienaar.
CH. LE VILLAGE.
Burgemeester van Mulderspeet.’
Secretarie,
7 Dec. 1859.
En Jans, met de innigste belangstelling op het gulronde gelaat, hoort na de lezing van dat briefje, de beeldschoone Anna Rooze verder verhalen van 'tgeen haar zoo vreeselijk aandoet om Hanneke's wil, en de bede in 't eind of Jans haar wil raden....
‘Wat je moet zeggen?’ valt Jans in: ‘Hemel, kind, wou je dan alles vertellen!? Schepsellief, dan was de arme drommel bakker-an. Je weet er niets van, niets! die arme stakker!’
‘Jans, maar ik moet!.... De waarheid!’
‘Moet je dan iemand met je waarheid aan de galg helpen?’ roept Jans luider.
| |
| |
‘Stil, niet zoo hard. - Nee, zóo iets is onmogelijk! Maar liegen dat wil, dat mag ik niet. - Je medelijdend hart doet je een verkeerden raad geven.’ Anna drukt de hand op de schoone oogen. - Na een oogenblik zwijgens: ‘Ha nu weet ik wat ik te doen heb. Hij heeft het gezegd: Ik moet antwoorden op 'tgeen men mij vraagt, naar waarheid, en - van mijn feilbare opvatting spreek ik niet. Anna Rooze verstaat het, er is een subjectieve en een objectieve waarheid.’
Juffrouw Haverkist is druk bezig in den kelder; ze heeft de zuurkool ververscht. Nu is ze met de snijboonen bezig. Tot Hanneke die haar behulpzaam is zegt ze:
‘Wát! - Wou je uit?’
‘Joa juffer, 'en half uurke.’
‘En waar naar toe?’
‘Noar moeder.’
‘Waarom....?’
‘Um.... umdat moeder ziek is juffer.’
‘Hoe weet je dat? Wie heeft je dat gezeid?’
‘Van je bakkersjong' 'eheurd juffer.’
‘Ik kan je niet missen. Altijd die fratsen en kunsten! Ze is toch niet erg?’
‘'En harde koortse 'eleuf ik.’
‘En.... hoe laat wou je d'r heen?’
‘Tegen elf uur juffer.’
‘Dan benje vóor halféen weerom, begrijp je? Anders kan ik zelf kokerellen; 't komt tóch al als een gek, met het rekken van de wasch. Alles opeens! En die meisjes, die meisjes tegenwoordig! dat zit inplaats van te werken maar altijd als opgeprikte kapellen; nou zelfs weer visitetjes af te wachten. Ik weet niet wat dat schepseltje van De Runt ook hier doet; voor mijn part kon ze wegblijven. Eigenlijk moest ze belet hebben. 't Is me wat degelijks! Laat ze - èhê - zoo'n kei is beuren; maar 't zou d'r niet lukken - éhê....’ De zware steen ligt weer op den inmaakpot, en juffrouw Haverkist voegt er in zich zelve nog bij: - Met Ernst dat zal d'r óok niet lukken. Mevrouw Geereke zal d'r zien kommen. Bij 't afscheid gaf ze de meisjes alle drie een zoen, maar die fijne Mogol kon d'r mond afvegen. - Luid:
‘Gaat daar een rijtuig Han!’
‘Joa juffer.’
Juffrouw Haverkist staat voor het keldervenstertje, en - met de oogen op éen lijn met de dorpsstraat - ziet ze het rijtuig na en prevelt:
‘Stadsgerij. Volk voor den notaris. - Nee, 't gaat verder. O visite voor onzen burgemeester. En aardig vrouwtje, maar, eer dat ze mijn ondervinding heeft.... Watblief Hanneke?’
| |
| |
‘Of ik dan moar goan zal?’
‘Halféen weerom! Zeg Hanneke, neem den halven bal gehakt die d'r nog staat voor je moeder mee; en beterschap hoor.’
‘Asteblief! dank oe juffrouw!’
Redly zit in zijn kamertje met het hoofd in de hand. Hij heeft na het bijbellezen vier briefjes geschreven: éen aan Hanneke Schoffels, éen aan dominee Haverkist en twée aan juffrouw Anna Rooze. Maar, telkens als hij ze gereed of bijna gereed had, dan heeft hij ze weer verscheurd. Nee het was te dwaas.... te.... Hij wist immers van niets. Hij....
‘Zoo ben je daar m'n liefste Miesje! Niet aan 't leeren m'n kind?’
‘Ik mag gerust hier zijn, want die brommerd van 'en Jans heeft me zelf weggejaagd, maar ik weet tóch alles.’
‘Is Miesje ondeugend geweest? Och liefje dat moet je niet zijn. Als je lief bent dan houen alle menschen veel van je.’
Redly slaat zijn armen om haar hals.
‘Maar ik ben niet stout geweest. - Nee wezenlijk niet. - Nee, heusch heusch niet! Maar ze joeg me toch weg. Niemand houdt zooveel van me als ú, en daarom zal ik 't u zeggen.’
‘Hoor eens beste kindje, je moogt niets zeggen wat je verboden is.’
‘Maar ze hebben me niks verboden, en ik weet het toch heel goed: Hanneke is 'en dief!’
Redly ontroert.
‘Miesje foei! stil! zoo iets mag je....’
‘Ja, dat mag ik tegen ú wel zeggen m'nheer Suiker - weet u, want u bent zoet - en ik wil het óok zeggen omdat ze mij wegjagen: Hanneke is een roover, en zij heeft allerlei kinderen vermoord, net als de reus in Klein Duimpje, dat zei de juffrouw die u Gabriëlle noemt.’
‘Stil Miesje. - Juffrouw Rooze?’
‘Ja die zei het zelve. En het heele gerecht met de veldwachters uit de stad zou haar in de gevangenis komen zetten; en dat is net goed, want laatst zei ze dat ik een kat was, maar ze had me ook geslagen, en....’
Redly hoort niet meer wat Miesje zegt. Strak staart hij naar de loodkleurige lucht boven de berijpte en in valen toon gehulde boomen van het kerkhof. - Benjamine heeft Redly's hand in haar mollige handjes gevat, en terwijl ze het hoofdje voorover terzijde buigt, om als het ware zijn blik te onderscheppen, zegt ze zachtjes:
‘Ben u daar bedroefd om? Misschien jokt die juffrouw het dan wel, want ze heeft me ook niet eens goejendag gezeid.’
‘Miesje, als je mij liefhebt....’
‘Ja, ja heusch!’ en zij kust hem de hand.
| |
| |
‘Zeg dan aan niemand iets van 'tgeen je daareven hebt gehoord; aan niemand! want je hebt niet goed verstaan.... Nee, nee beste vrouwtje, ik weet het zeker! Zul je er niet van spreken....?’
‘O ik wil er wel nooit van spreken, maar gehoord heb ik het wel; en ook nog dat de juffrouw het alles wist, en alles ging zeggen aan den burgemeester. Dat is leelijk, niewaar lieve zoete? dat is klikken; ik vind die Gabriëlle akelig. U ook niet?’
‘Stil Miesje, zeg dat niet. - O als ik haar even kon zien.... als ik.... Maar nee... Waar is juffrouw Rooze....?’
Het kind vloog zonder te spreken de deur uit. Nu bonst 't met de beide vuistjes op de deur der voorkamer, en roept:
‘Ik mot er in! Hij heeft het zelf gezegd. Mijnheer Redly zelf. Toe Jans maak dan open!’
Op hetzelfde oogenblik dat Anna een paar minuten later met Jans, Redly's kamer binnentreedt, en Miesje met de belofte dat Redly, als ze nu heengaat, haar nog eens van de zee zal vertellen; nu ze half goed- half kwaadschiks in de gang terugkeert, ziet het kind Hanneke van de achtertrap naar beneden komen, en roept haar toe:
‘Waar ga je heen dat je zoo mooi bent?’
Zie, Hanneke heeft haar nieuwste paarse jak en den glimmenden zwarten rok aan, terwijl ze een hagelwitten boezelaar voorheeft, en een mutsje op het hoofd zoo helder als sneeuw.
‘Woar ik noar toe goai? Noar 't land woar de kinders niet newsgierig zin.’
‘Nou - ik weet 't tóch wel.... ei! maar ik zeg 'et je niet, Mijnheer Redly wil 'et niet hebben, en dan doe ik het ook niet. Zeg eens Hanneke, een roover is immers een man en nooit een meid....? Heb je gehuild?’
‘Gehuild, ikke? Kun je dat zien?’
‘Ja. - Ben je bedroefd Hanneke?’
‘Nee, ja....’ Hanneke gaat naar de pomp en drukt zich gedurig den natten handdoek op de oogen.
‘Heb je je ook gestooten Hanne, zooals ik? Mijn been doet me nog altijd zeer. Zeg, mijnheer Redly zei dat ik alles verkeerd verstaan had, en dat geloof ik ook, want hoe wou jij nu, net als de reus, zevenmijls laarzen aantrekken, jij met je rokken! Wat golft je haar netjes, heb je d'r pommade op?’
Zoo praat het kind, en Hanneke ziet in den keukenspiegel of haar oogen nog rood zien, en geeft Miesje een wortel. En dan, als Hanneke door den achtertuin de pastorie verlaat, en zich met een achteromweg naar het huis van den burgemeester spoedt, dan loopt Miesje, op den wortel knabbelend, haar vader in de gang tegemoet, en zegt terwijl ze den wortel toont:
‘Ik mag 'em wél hebben, want Hanneke heeft 'em zelf gegeven;
| |
| |
of - is Hanneke een roover als ze een wortel geeft? Maar mijnheer Redly zegt dat Hanneke geen roover is en geen moordenaar ook, en dat kan ik wel zien, want ze moest dan een sabel omhebben, en Hanneke had nog zelfs gehuild voordat ze naar burgemeester ging, en..... de reuzen huilen niet; doen ze wel vader....?’
‘Kind, wát bazel je!’ zegt dominee met gefronste wenkbrauwen. ‘Ikke.... Isse Hanneke.... Waar is moeder? Waar is moeder? - Line!! Lien!!!’
Er kwam een stem uit den kelder.
Line moest aanstonds eens boven komen.
Nee, dát dee Line niet; vooral niet als ze alleen voor d'r werk zat.
En 't was wél iets bijzonders: Dominee daalt de keldertrap af.
‘Waar is Hanneke?’ barst dominee los.
- Nee! niet naar moeder's huis, dát is onwaar! Nu weet hij alles: Gisteren avond heeft men immers de stem van den veldwachter Mossel in de gang gehoord. De karonje van een meid heeft gezegd dat het Jop om de krant is geweest, maar.... Ja, nu bevroedt, nu weet hij alles! Hij heeft het altijd gedacht maar den moed niet gehad het uit te spreken. Bik de barbier heeft hem straks verteld dat er heeren uit de stad zouden komen: nog altijd om ‘dat geval’, en Bik heeft toen zoo raar gekeken, en - nu was er een rijtuig gepasseerd. O zonde! O goddeloosheid! ‘Ja kind, ja, ik heb het altoos gezegd!’
‘Je maakt me gek Haverkist! Wat....? Je hebt niets, volstrekt niets gezegd.’
‘Ik.... niets!? - Dat noem ik God geklaagd. Heb ik niet dadelijk gezegd: van die vlechtingen des haars, en: de dochter uit een tapperij, en....’
‘Mijn hemel Hanneke, zij!’ jammert juffrouw Haverkist, en slaat de handen ineen: ‘Nee dat kan niet waar zijn. Meent men dat Hanneke ....!’
‘Ja ja, dat is mijn innige convictie! 't Is mij niet over de lippen gekomen, maar de lichtheid blonk haar de oogen uit. Jij bent altijd blind Line, stekeblind! Was dat een meid voor ons; voor de meisjes; zoo'n schepsel! Maar mijn huis komt ze niet meer in. - Nee.... nee zeg ik je. Bedrog en gruwel en allerlei ongerechtigheid, zou een herder en leeraar die dulden en huldigen mogen onder zijn dak! Nee! zwijg Line, zwijg!’
‘Nee ik zwijg niet! ik zeg....’
Maar dominee was de keldertrap al op.
Juffrouw Haverkist slaat haar pekelhand aan den chambercloak:
‘Je laat ze wél weerom komen, hoor! Wou jij verstooten vóordat je zekerheid hebt! Is dát je geloof man? Zeggen dat je Groninger-lui? je Groot en Muur-ding en Parool, dan zijn ze me geen knip voor den neus waard. Zeggen ze dat!?’
| |
| |
Neen, dominee wist wel dat de Groningsche hoogleeraren dat niet zeiden, maar: dominee Haverkist had zich in dat meisje bedrogen! Immers, in den aanvang heeft hij getuigd: dat er in gansch Mulderspeet schier geen woning - althans naar zijne meening - geen protestantsche woning zou wezen waar zulk een ongelukkige kon gevonden worden, en nu, nú zal zijn woning, nu zal de pastorie haar hebben gehuisvest! Wie weet wat de booze de vreeselijk booze wereld denken zal. Doch neen, dat zou te dwaas zijn. En toch, men zal op dominee wijzen; op de pastorie wijzen; op hém den herder en leeraar!
Zie, terwijl Haverkist zich zelven het meeste gevoelt, is hij mensch niet in de verhevene, maar in de zwakste beteekenis van het woord. Hij is gekwetst; zijn doorzicht heeft gefaald; zijn laatste woord dat hij deze wending voorzien heeft, zal gewantrouwd worden, en zoo niet, indien men gelooft dat hij het wist, dan zal men kunnen denken dat hij de zonde en de misdaad in bescherming neemt. En immers, hij verafschuwt ze. - Zulk een laster, zulk een blaam moet alzoo aanstonds den kop worden ingedrukt; dat vermag hij alleen door een krachtige houding, en - o eigenziel-omkooperij - met Gods woord kan hij spreken: ‘Gaat henen van mij die de ongerechtigheid werkt, ik heb u nooit gekend!’ Arme Haverkist! zoo wordt uw eigenliefde instee van belachelijk - verachtelijk! Dat is niet de leus van hen die ge uw geestverwanten durft noemen: zie maar, het opgeslagen blad van hun tijdschrift het roept u die schoone leuze toe: Waarheid in Liefde!
En gij schaamt u niet, neen - maar ge staat toch in gedachten, en zegt bij u zelven:
- Ja, als de onschuld nu blijken mocht. Ja....! Hanneke was altijd rond en waarheidlievend. Als men zich zelf dan gelijk kon blijven; zeker, zij zal de waarheid spreken, en, is zij onschuldig, ja dán....
O arme Haverkist! tob nu maar voort aan die preek. Misschien vindt gij al tobbend de toepassing later. |
|