| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Het feestdiner waarvan het menu in vele brieven, door juffrouw Molenwiek aan vriendinnen geschreven, nog te vinden zal zijn, en dat - volgens zwager Van Breeland - weer zoo echt à la Renghorst geweest was, niets overladen maar degelijk goed en fijn, het feestdiner loopt ten einde. Men is in de laatste periode van het dessert.
Jozef en Hendrik hebben het druk gehad, maar zich met tafeldienen best gekweten. Jozef die nog een ‘piek’ aan dominee heeft ‘over dien zet’, beweert - nu hij in het dessertkamertje den Johannesbergerkabinet komt halen, om dien na de ananas te schenken - dat dominee waarachtig zijn best heeft gedaan: Eerst heeft hij een ‘toast aan Onzen Lieven Heer geslagen’ - zooals Jozef den student Haverkist zelfs heeft hooren zeggen, een toast waarin hij gedankt heeft voor ‘der spijzen zegening, aangeboden op de gouden schalen der gastvrijheid ter verzadiging, en de dranken des wijnstoks die versterken tot verheuging des harten in overvloed’. En, toen heeft ie gegeten.... nou, tot verzadiging hoor! Wat de verheuging des harten in overvloed betreft, Jozef zal zoo vrij wezen dominee dan nu ‘per abuis’ eens over te slaan, want de man had voldoende genoeg, en anders kon hij straks, met den na-toast, de kluts wel eens kwijtraken.
Nu Jozef met de matten flesch bij juffrouw Haverkist wil beginnen, nu moet hij even wachten, want mijnheer Alexander van Wall die, even voor den eten, met een tilbury van Arnhem is komen aanrijden - om elf uren was hij uit Rotterdam vertrokken - mijnheer Alexander, de onzinnig vroolijke, de altijd vergenoegde en onbegrijpelijk goedaardige neef Alexander, heeft een oogenblik met neef Jasper zitten lachen over de dolheid om altijd weer ellenlange wenschen, dikwijls nog wel in Alexandrijnen, op te disschen, waarvoor men dan geforceerd was te bedanken ofschoon men er niets bij profiteeren zou - hij vraagt het woord, en zegt met een oog dat zoo oolijk tintelt:
‘De kolonel Bel - die nooit een toast slaat - en Alexander van Wall,
Ze vinden het dwaas vooral:
Wanneer iemand bij huwelijksfeesten of jaarfestijnen,
Bij 't noga-knappen of 't schuimen der wijnen,
Bij 't mes-rommlen in amandel- of appelsinaschillen,
Bij rum- of allerlei andere drillen,
Bij Champagne of Johannesberger-kabinet,
Ja zelfs - pardon dominee - in voor- en nagebed,
Enfin, wanneer gezegde iemand, zijn naaste die hem onthaalt:
Wenschen van: lange jaren
| |
| |
Met een poëtische vlucht,
Of naar omlaag met een ruk
Als een vogel op de kruk.
Dat de mensch nat wordt als het regent
Zonder parapluie op 't pad.
Overwegend - en we verstaan het allen -
Dat het wenschen zoo min vrijwaart tegen nat worden als vallen,
Al kreeg hij zakken vol wenschen van vrinden en familie
Maar raakte z'n balans kwijt, dan viel ie.
Overwegend dat wenschen alzoo een goedkoope manier is van liefde betoonen,
Zoo stelt de luitenant-kolonel
Onder verbetering voor: dat de vrinden
Voortaan hun wenschen te sparen,
Maar vlijtig en trouw 's-levens bloemen te garen,
Om vroolijk - bij 't zelf er mee tooien -
Op paden van andren ze mild ook te strooien,
Des noods.... een paar blaren.’
De woorden van Alexander werden zeer toegejuicht. Dominee zegt dat mijnheer Van Wall inderdaad in vloeiende poëzie - dominee hield er veel van - de gedachten van mijnheer den overste heeft weergegeven; het had hem getroffen zoozeer als deze beschouwing zijn eigene is. Niet het woord maar de daad maakt ons algemeen bemind:
‘Jozef! pst! Jozef je vergeet me.... hier!’
Jozef zei - even zacht als dominee geroepen had:
‘Ohé dominee!’ en schonk het fijne glaasje uit de matten flesch ruim half vol. - Méer kreeg hij toch niet, dát was zeker!
‘'t Was voor de vuist;’ zegt Jans Haverkist tot Oscar die aan haar linkerzij is gezeten, terwijl de overste rechts naast haar zit.
‘Mij dunkt ik zag hem wat opschrijven juffrouw Haverkist. Maar mijnheer was er, ook zonder dat, zeer goed toe in staat; vooral zoo iets als dit, à la schoolmeester.’
| |
| |
‘Ja maar, dat is juist heel moeielijk:’ zegt freuletje Stronk van Zetten fluisterend-hard, opdat Alexander die links naast haar zit ‘het niet hooren zal, ofschoon hij het eigenlijk wel hooren mag’.
De secretaris Muller die al driemaal heeft verklaard: tusschen freuletje van Zetten en Sophie Haverkist als een pareltje in het goud te zitten, vraagt aan de laatste die Oscar aan haar rechterzij heeft, of zij De ledige stoel van De Bull ook niet veel interessanter dan die verzen van den schoolmeester vindt. Hij meent dat iedereen zóo wel lijmen en rijmen kan.
Freuletje Van Zetten antwoordt dat mijnheer Van Lennep zelf heeft gezegd dat ‘dit het allermoeielijkste genre was, of tenminste dat die schoolmeester er nog veel langer op gezeten heeft dan hij op zijn eigen werken. En ik hoor dat hij nu toch alweer een paar jaar aan een boek over de astronomie bezig is, iets over het zevengesternte weet u.’
‘Hé Van Lennep, dat is interessant freule;’ antwoordt de secretaris: ‘Kent u de gedichten van Van Beers....? Reciteert u ook....? Niet....? Ja wat mij betreft - zoo'n enkel versje op 't Nut, ja dat doe ik wel eens: De Overwintering bijvoorbeeld, of Bij het kerkportaal of van Van Zeggelen Grietje's verzuchting. Ik leer op m'n dooje gemak driehonderd regels in éen uur. Ik ken de heele Hollandsche natie. Kent u de verzen van Bellamy? de Kaïn bijvoorbeeld? Als ik die doe dan zoudt u beven. Ik hou veel van voordrachten, heel veel. Hoe vindt u Die Glocke van Schiller? da's mooi! maar van Tollens De Bedelbrief, o daar heb ik fameus mee op. Ik heb al de werken van Feith voor éen gulden gekocht te Amsterdam. Spot goedkoop niewaar? O ik hou dol van Feith. Kent u Vrouwenleven van Bennink Janssonius? Beeldige stukjes. Da Costa heeft ook mooie idees in zijn Vijf-en-twintig jaren en zijn Wachter wat is er van den nacht. Maar van éen stuk heb ik plezier gehad: van Koen Verklatmetzijn Schat op het pad. Daar was iedereen over uit. 't Mooiste wat ik ken is De overspelige Vrouw en Ter Haar's Bij het portret van Strauss: Wie is die twijfelaar...!?’
‘Hé mijnheer Muller weet u wel wat een twijfelaar is?’ vraagt Alexander, die van zijn buurvrouwtje Le Village juist in ‘vreeselijk vertrouwen’ heeft gehoord dat zij van morgen door dat geval zoo geschrokken is omdat.... mijnheer was óok getrouwd.... omdat zij, enfin twijfelde.
‘Een twijfelaar.... ja dat is....’ zegt Muller.
‘Een heerenrok met breede eenigszins rondloopende panden....’ valt Alexander in.
Muller lacht, maar vindt het toch vreeselijk laf.
Mevrouw Le Village zegt links tot den baron Van Breeland, heel zacht, dat het eigenlijk een mal-à-propos is.
| |
| |
De baron, Lid van den Raad van State, gelooft dit niet, maar meent - voor zich zelven - dat men uit die triviale aardigheid van Van Wall, alweer dadelijk de bourgeoisie kon proeven, evenals uit dat opzeggen van een vers aan tafel. - Van Wall was met een nicht van Kunira getrouwd. Wat kwam men toch gauw door éen enkele mésalliance in relaties die,... enfin,... En ginder zat neefje Ernst zoo naast die juffrouw Rooze. 't Was onvergeeflijk van Geereke. - Kunira liet zich letterlijk door haar moederlijke zwakheid tot alles meesleepen. Waarom dat meisje gevraagd! Hij heeft Kunira en ook Geereke gewaarschuwd. Maar Geereke scheen er hoe langer hoe meer plezier in te krijgen om den democraat te spelen. Gelukkig, Kunira is er nog tegen, zéer tegen zelfs. Die malle Ernst was dwaas genoeg voor zulk een bêtise, de pauvre sire! Dat zou zijn Oscar nooit in 't hoofd krijgen, ofschoon - de baron moet het erkennen - ofschoon zij er waarlijk wel uitziet om een jongmensch het hoofd op hol te brengen. Die beide dominee's-juffertjes die naast Oscar zitten, zullen het niet zoo ver brengen, dát is zeker.
De baron Van Breeland die in de Haagsche kringen, als aangenaam mensch bijzonder gezien is, spreekt dezen middag zeer weinig. Hij heeft al verder zijn bespiegelingen gemaakt. Het komt hem vóor dat Geereke hem en de zijnen toch niet op zulk een gezelschap onthalen moest. Op een jaardag! Hij zit daar nu naast een piepjong burgemeestersvrouwtje van wieweet welke origine, en een koekbakkersdochter die een dominee tot man heeft. Met zulke menschen kan een man als hij, die bovendien zoo 't een en ander gezien heeft van de wereld, toch niet praten. 't Zijn goeje menschen - beste menschen, maar! - Men komt met zulke gemeleerde partijen in zeer valsche posities. De beleefdheid zou eischen dat men menschen waar men zoo ‘mee feestviert’ indien men hen later ergens op een publieke plaats ontmoette, herkent en vriendelijk toespreekt; maar dat gaat immers niet. Je zoudt alle dagen een zot figuur maken. De meesten hebben geen begrip van distantie. Op het terras van het Scheveningsche badhuis bijvoorbeeld, zal zulk een kruidenier, handje vooruit naar je toe komen: frère en compagnon. Nee, Geereke gaat veel te ver. Vraag een dominee en des noods zijn vrouw, maar voor de rest, basta! En dan de liefhebberij om eenige weken de bizarrerie van zoo'n sinjeur als die overste te willen genieten, dien men hem nu tot vis-à-vis heeft gegeven. Geereke trok zich al die familie-abnormaliteiten aan, waar hij - Van Breeland - bijzonder hartelijk voor bedanken zou.
Die overste had soms aardige denkbeelden, ja men kon het niet ontkennen, maar meestal toch zoo onpraktisch, zoo, zoo.... enfin zoo allerakeligst democratisch-communistisch ondoordacht, dat het voor Geereke zelfs niet goed is veel met hem samen te zijn, ofschoon, dit moet men zeggen, Geereke altijd gentleman blijft, indeed!
| |
| |
Terwijl mijnheer Van Breeland de glazen van zijn fijn gouden brilletje nog eens afveegt, zegt hij aan mevrouw Le Village, dat zijn oogen hoe langer hoe slechter worden, en dat hij - vooral bij veel licht, zooals nu - minder goed zien kan.
Aan de andere zij der tafel is Ernst in den derden hemel, en ofschoon mama die tegenover hem zit al eens wenkt - 't is hem onmogelijk de glazen die hem werden ingeschonken heel lang onaangeroerd te laten staan. Anna Rooze aan zijn rechterzij gezeten, vindt in de meestal aardige discoursen van Willem Haverkist, aan wiens linkerzij ze zit, vergoeding voor de - nooit onwellevende maar altijd onbeduidende, zoutelooze complimenten of beweringen van Ernst, en vergoeding ook voor de.... heimelijke teleurstelling dat een ander ergens anders zat, ofschoon het goed was, ja zelfs oneindig veel beter; immers - zij had nu toch niets meer te vragen, nee.
Mevrouw Van Breeland uit den Haag, vindt in dominee Haverkist hoe langer hoe minder den man naar haar hart, zoomin als den waarachtigen serviteur du Seigneur. Zij hoopt echter weldadig op hem te werken, want reeds dikwijls mocht zij hem tot zwijgen brengen. Dit gebeurde nochtans vooral wanneer zij zich vergiste en haar sierlijk Fransch deed hooren waarin ze zich juister kan uitdrukken.
Dominee Haverkist en zijne vrouw hebben, inweerwil van al het ‘lekkere’, weinig of geen plezier. Ernst had - inplaats van tusschen Anna Rooze en Kee Muller - tusschen Fie en Ka moeten zitten. Verbeel.... Ka zat naast Le Village en juffrouw Molenwiek, en ofschoon die neef uit den Haag - die jonker Oscar - in 't midden van Jans en Fie zat, dát, och dát gaf tóch niets.
Terwijl al de dischgenooten met gemengde genoegens en gewaarwordingen de ananas proeven en den Johannesberger drinken, vraagt Geereke het woord en zegt:
‘In het extemporé van mijn geestigen neef Van Wall, herken ik geheel den edelen lieven geest van den man dien ik leerde hoogachten: van mijn braven neef Jasper. Hij wil daden, geen woorden, zooals mijn vriend dominee Haverkist zeer juist heeft aangemerkt.’
‘Niets anders! dat was de heele tendens....’ zegt dominee fluisterend, maar toch hoorbaar tot mevrouw Geereke.
‘Toen ik het aardige extemporé mee toejuichte,’ vervolgt de gastheer: ‘toen vreesde ik echter ook aanstonds dat een aantal oogen mij verwijtend zouden aanzien. Mijne vrienden! hoeveel welgemeende wenschen ontving ik niet van u op dezen dag. 't Was allereerst mijn dierbare lieve vrouw die mij in den morgen zoo hartelijk teeder omhelsde, en - toen ze mij zeide: Geereke, ik hoop zoo vurig dat de goede God je nog lang zal behouden met onzen eenigen jongen.... toen....’ Geereke zag even om en had iets trillends in de stem,
| |
| |
maar vervolgde weer kloek: ‘toen gaf mij dat woord een zaligheid, waar geen daad tegen op kon wegen.’
Mevrouw Geereke wischt een traan weg. De baron gaat voort:
‘En later, toen mijn Ernst mij als vanouds nog eens kuste op het voorhoofd, en wenschte dat vader nog wat blijven mocht - nietwaar Ernst - omdat hij hem zoo innig liefheeft, toen meende ik op dezen dag al goeds in overvloed te hebben genoten. Maar neen, daar kwamen ze mijn dierbare bloedverwanten, mijn vrienden en trouwe dienstboden, en geen enkele was er in wiens oogen ik niet lezen kon, dat hij mij graag nog wat goeds gunde op de wereld. Ja vrienden, toen klom mijn dank nog hooger, en gevoelde ik de volle weelde van zooveel goede woorden gevloeid uit het hart.
Vriend Jasper! 't Is niet voor het eerst dat ik het waag je groote of kleinere hervormingsvoorstellen een weinig te amendeeren, en we zijn niet zelden tot een vergelijk gekomen. Luister: Toen je mij zelf dezen morgen zoo hartelijk de hand hebt geschud en er bijgevoegd: “Ik wensch je niets Geereke, want Éen is er maar die weet wat goed voor je is;” toen heb je een wensch uitgesproken zóo mooi als ik er ooit een gehoord heb. Daarom, bind de tong niet wanneer het hart tot spreken dringt:
Jasper, dat is een goed teeken.
Beter dan toorn ontsteken,
Maar toch mijn vriend, terwijl ik het woord zijn plaats wil doen behouden, en het uiten van wenschen als blijk van liefde, zelfs in den kinderlijksten vorm; terwijl ik zelf in dezen oogenblik slechts met het woord alleen mijn innigen dank kan toonen voor de heilbeden door allen mij toegebracht, nu gevoel ik tevens diep den zin der gedachte door neef Van Wall in vorm gebracht. Ja, sterker dan ooit besef ik den duren plicht om, bij den overvloed van Gods goedheid mij geschonken, meer op de paden mijner geliefden en ook in wijderen kring, bloemen te strooien, bloemen der liefde en bloemen der vertroosting.’
‘Charmant Woutér! ce sont des mots qui touchent le coeur. Semer des fleurs partout! et par la grâce de notre Seigneur Jésus Christ.’
‘Dat heb je van een toast: 't Is onzin of een preek!’ valt Jasper uit: ‘'t Was allerliefst van je, Geereke; alleen achter die bloemen der vertroosting hadt je amen moeten zeggen. Voor 't overige, 't zou wel waar kunnen wezen dat het niet altijd en niet alles kool is wat er bij feestelijke gelegenheden wordt verkocht en geleverd.
| |
| |
Zie Geereke, toen ik bij de tweede Balische expeditie een ouwen sergeant hielp die, niet door een kogel maar zooals de grootste rommel door vermoeienis op z'n laatste long lag, toen zei ie: Kaptein d'r is maar éen wensch in de wereld. - En die is sergeant? zei ik. - Dat je den zoon van je zoon te zien krijgt kaptein, zeidie, en da's voor mij verkeken! Toen kneep ie de oogen dicht, de arme duivel! Geereke da's voor jou nog niet verkeken. Dát doet me goed. Éen is er die weet of j'em zien zult. Kom kerel, geef me de hand!’ En - alle regels der étiquette verbrekend, staat Jasper op; loopt snel op Geereke toe, en schudt hem de hand zóo krachtig, dat Jasper zelf de tranen ervan in de donkerblauwe oogen springen.
't Was een ‘dolle coup’ van Jasper. Althans:
‘Neef Bel gaat wat ver!’ fluistert mevrouw Geereke tot dominee: ‘Ernst is nog zoo jong, en zóo iets in presentie van jonge meisjes...!’
‘Bravo! de stamhouders der Geereke's van Uland!’ is de conditie van neef Van Wall.
‘Met uw permissie, ik geloof,’ roept de jonge secretaris Muller wiens zusje, tot streelende zelfvoldoening van den broeder, ter linkerzij van Ernst zit: ‘ik geloof,’ herhaalt hij, ofschoon luider dewijl het gesprek, na Jasper's woorden en den toast van Alexander, levendig blijft: ‘Ik geloof.... hm.... met uw permissie....’
Maar dominee, zonder nota van den secretaris - rechts - te nemen, heeft Ka - links - vuurrood zien worden, en neemt, overheerschend zalvend, den dichterlijk gestemden Muller letterlijk ‘de woorden uit den mond’, en ‘maait hem meedoogenloos het gras voor de voeten weg’ met de verklaring: dat men zijns erachtens moest ‘opklimmen’ tot het ‘fondamentale der koloniale geluksuiting’, door te drinken een toast op het welzijn van den zoon des huizes - dominee's beminden vriend en leerling jonker Ernst - en op háar die hem zou terzijde staan als een hulpe tegenover hem: ‘Mocht het zijn,’ zoo besluit dominee: ‘een meisje schuldeloos en lieftallig, vroom en vroed! Ik weet het, mijn jeugdige vriend jaagt niet naar wat schittert en uitblinkt in de wereld. Adeldom der ziel stelden de Geereke's van Uland immer boven naamsverheffing of goud en zilver. Wij die hem zagen in zijn jeugd, spelend met de kinderen ons door God geschonken, wij kunnen het beseffen....’
Dominee werd niet licht verlegen, maar inderdaad, op dit oogenblik had hij al zijne waardigheid noodig om niet te blijven steken. Eensklaps kreeg hij het volle besef van de dwaasheid die hem op de lippen speelde. Zou men hem doorgronden....? Zou men begrijpen dat hij het altijd niet slechts zeer wenschelijk maar zelfs zeer mogelijk heeft geacht, zijn jeugdigen vriend met een ‘der kinderen ons door God geschonken’ verbonden te zien? Dominee heeft een zoo pijnlijken middag doorgebracht dat het wel zóo ver moest ko- | |
| |
men. Hij zat naast de baronnessen Geereke en Van Breeland en tegenover Ernst die - met de dametjes Rooze en Muller aan zijn zijde - totaal werd ingepakt! Doch, nu gevoelt dominee dat hij te ver gaat; alle waarheid laat zich niet uitspreken, en hij vervolgt dan ook, zich herstellend, met eenige daling van stem: ‘Wij kunnen het beseffen dat hij slechts gelukkig zal kunnen zijn aan de zijde van háar die zijn eenvoudigen goeden zin zal weten te waardeeren, en hem kan aanhangen om zijns zelfs wil, zooals wij hem waardeeren uit de veelheid onzer herinneringen en de volheid onzer harten. Jonge vriend: uw neiging!’ - Dominee had voor eenigen tijd eens ‘ergens gevonden’ dat neiging het juiste woord voor inclinatie was.
Toen het dessert was afgeloopen, werd de koffie en likeur gepresenteerd in het kleine salon, waar een tiental meesterstukken voornamelijk van de Oud-Hollandsche schilderschool bijeenhingen. - Rooken kon men in de biljartkamer of buiten in den maneschijn.
Ofschoon de bougies-kroon een overheerlijk licht gaf, en de donkere Woudstroom van Ruysdael evengoed verlicht was als de prachtige Watermolen van Hobbema; ofschoon Van Ostade's Boeren op de kermis zich even klaar vertoonden als Wouwermans' Schimmels bij de herberg; ofschoon geen Rembrandt, Maes, Jan Steen noch Dou des avonds ooit beter verlicht was geworden, Geereke had van zijn lievelingen weinig plezier. Nu hij juist van mevrouw Le Village heeft vernomen dat zij ja, evenals de baron dien watermolen overheerlijk maar anders die stukken in de eetzaal nog veel beelderiger vindt, vooral dat stukje waar die moeder met zoo'n kindje, van.... van.... och, de naam staat er op.... een jonge moeder met een wieg weet u, en de zaligheid zoo op het gelaat, bij een kaars; - nu Geereke dit heeft vernomen, en bijna nóg wat vernemen zou, nu ziet hij rond, en bemerkt dat het salon zoo goed als verlaten is.
't Was geen wonder, al was het ook jammer. Neen zeker was het geen wonder: van de meesterstukken der Oude School hadden slechts een paar van Geereke's gasten eenig begrip, en - in niet éen der gemoederen was het de kalmte van den schoonen ofschoon natuurlijk wat koelen avond, die hen naar buiten geroepen had.
Geereke heeft voor den eten in stilte aan de heeren, vooral aan den teruggekeerden burgemeester en mijnheer Muller verzocht, om niet meer van de treurige ontdekking nabij den Heksendans te spreken, ook ter wille van burgemeester's vrouwtje zelve, die nog al zenuwachtig scheen te wezen, en, nietwaar, het was bovendien zoo geen geschiedenis voor de jongelui.
Aan Geereke's wensch was gaarne voldaan, en gelukkig had niemand aan tafel dat chapitre aangeroerd, behalve juffrouw Haverkist, die echter, na haar opsmak tot Geereke: ‘Nou zal 't me eens benieuwen baron, wat burgemeester zal afgeven!’ mede door Geereke was ver- | |
| |
zocht er niet van te spreken omdat het een zoo droevige zaak was, zoodat zij hoofdbuigend er dan ook verder van gezwegen had.
Belangstelling in- of nieuwsgierigheid naar 't geval zullen aan de halve maan misschien een zoo buitengewone aantrekkingskracht bezorgd hebben.
Maar er is meer dat naar buiten heeft geroepen.
Nabij het brugje aan 't eind van den vijver, achter het huis, roept Oscar terwijl hij in een sparrenboschje ziet:
‘Menheer Van Wall! Menheer Van Wall, is ù daar?’
‘Ja, dat geloof ik tenminste wel,’ klinkt het antwoord: ‘want hier onder de sparren is het zoo donker dat ik me zelf haast niet zien kan. Ben jij de advocaat?’
‘Ja, ik heb u iets te vragen.’
‘Da's sympathie! Heb je een mes bij je?’
‘Een mes? Wat doet u daar?’
‘Wel ik heb hier een pak donderpotten en molens.... en het touw zit zoo drommels vast. De tuinman is een hamer gaan halen. We zullen met een molen beginnen, da's de wereld en 't leven. Pas op, daar liggen zes vuurpijlen. Dat zijn hemelsche verzuchtingen, of zuchten ten hemel waar een hemelsche bloemenregen op volgt. Hoe keur je'm Oscar, is dat niet poëtisch voor een aangekleed kasboek?’
‘Maar menheer Alexander, ik moet u spreken.... iets vragen.’
‘Ga jij je gang maar jongenlief. Op 't kantoor honoreer, delegeer, accepteer, remitteer en gebruik ik mijn twaalfuurtje soms op 't zelfde oogenblik. - Wacht, hou jij dat ding eens vast. Da's een donderpot. 't Is niet anders in de wereld. Ook Geereke heeft donderpotjes in zijn leven, maar hij krijgt een prachtige fontein tot besluit, een fontein die bloemen strooit met al de kleuren van den regenboog. - 't Is hier deksels vochtig....’
‘Menheer Van Wall.... ik wou....’
‘Ben je gek met je menheer. Noem me Alexander of Van Wall, of zie je me voor zoo blikslagers oud aan? Waarom kom je nooit eens aanloopen als je Rotterdam passeert? Burgerlui hê....? Wij Rotterdammers zijn jelui Hagenaars en geleerde lui te min! Ja, 't is vrij gemeen dubbeltjes te verdienen tegenwoordig, dat vinden de Amsterdammers ook, en daarom kijken ze 't aan.’
Van Wall lacht luide, en Oscar die geen lust heeft om een pleidooi in 't belang van Neerland's eerste koopstad te beginnen, overtuigd dat ieder Amsterdamsch koopman, met zijn oude adelbrieven gewapend, de schouders over de ‘transito Rotte-zaken’ zal ophalen, Oscar wil de dwaze veete niet aanvuren, en vooral niet terwijl de vroolijke Alexander met vuurwerk bezig is. Oscar moet tot zijn doel komen en vraagt:
‘Vindt u dat vriendinnetje van uw nichtje niet een mooi lief meisje, menhe.... - Van Wall?’
| |
| |
‘Waarachtig! Precies d'r vader! Eeuwige aardige kerel! - O tuinbaas ben jij daar! Heb je den hamer? Allo brave, ga jij dan dezen haak eens gauw en netjes aan de brugleuning slaan, net op de plek van verleden jaar.’
‘Verleden jaar hadden we regen menheer Alizander.’
‘Dat kon jij niet helpen baas.’
‘'t Was voor twee jaar, dat zal menheer Alizander nog wel weten.’
‘Precies baas. - Heb je den haak? Je mot 'em net op den kop raken hoor! Zoo aanstonds kom ik met het rad. Eerst zal ik een verzuchting naar vrouw Luna zenden. Ze is me àl te klaar van avond. - Oscar geef jij me eens zoo'n stelteman aan; ik steek 'em af uit de hand. - Heb je d'r vader niet gekend? Den zee-luitenant Rooze? Voor een jaar of drie heb ik hem nog eens met dat weergaasch mooi dochtertje bij me in De Boompjes gehad. Ze wist het zich dadelijk te herinneren. - Wacht, heb jij ook droge lucifers of vuur aan je sigaar? Die duivelsche tuinjongen! anders komt ie me altijd helpen. Baas!.... baas! is er geen vuur? Een kooltje?’
De baas uit de verte: ‘Jawel menheer Alizander, 't ijzeren potje staat op 't pampier!’
‘Is de kerel dol! vlak bij de donderbus! Ziezoo, nou gaat het signaal de lucht in; nee, de boel is vochtig geworden, sis sis pits sis.... sjoe.... Ha! Kijk, daar gaat ie! Eeuwig mooi hê! Die rooje en blauwe klokjes.... Kijk, zoo'n pijl daar zit poëzie in: de liefelijkheid na de kracht! - Nou als de weerga het rad.’
‘Menheer Alexander, hoor eens even voordat u verder gaat. Juffrouw Rooze heeft mij opgedragen....’
‘Ja beste jongen, maar we kunnen ze daarginder toch niet allemaal laten wachten niewaar? Wat is er dan? gauw!’
‘Uw nichtje Emma is juffrouw Rooze's intiemste vriendin?’
‘Ja dat heeft ze mij gezegd, maar dat ding kunnen we later behandelen, of.... eigenlijk....’
Oscar legt hem de hand op den arm:
‘Pardon! Emma Van Wall komt zelden bij u, niewaar?’
‘Beste vrind! begin me asjeblief niet duizelig te maken? Als ik er aan denk dat ik haar voogd ben, dan word ik zoo wichtig in m'n idee dat ik geen been meer verzetten kan.’
‘Uw broer, menheer Willem die gestorven is, was immers óok haar voogd?’
‘Watblief!!? Jawel, dat is te zeggen.... Maar m'n beste jongen, dit is geen moment....’
‘Maar waarom niet! We zijn alleen. Hoor eens: Ik weet zoo goed als zeker, dat Emma geen eigen dochter van uw broer was. - Door juffrouw Rooze die ik toevallig op reis ontmoette, is Emma dit ter oore gekomen, en nu is het arme kind in de hevigste onrust. Zij
| |
| |
schijnt zich niet tot u te durven wenden. Ik bid je menheer Alexander, zeg me met een enkel woord: zij is immers....’
‘Kerel ik mag er niet van spreken; waarachtig niet, zoolang....’
‘Maar ze is toch uit een wettig huwelijk geboren niewaar?’
‘Wis en drie!.... wat denk je?’
‘Goddank!’
‘Watblief? ben je gek! Wie meende dat ze het niet was?’
‘Zij!’
‘Wie?’
‘Wel Emma zelf!’
‘Oscar als je me éen plezier wilt doen, leuter me nooit weer over die historie; 't is een smerige geschiedenis, beroerd! Maar als ie dood is de ellendeling die letterlijk een klad op de familie heeft gegooid, dan is de zaak gezond. Tot zoolang moet ik voor 't blonde mooi snuutje komedie spelen; en omdat me dat ding zoo slecht van de hand gaat, komt ze maar zelden bij ons.’
‘Wilt u haar schrijven....?’
‘Ben je gek! doe jij het. Maar als ze voor zoo iets bang is, het lieve schepsel, dan kan de mooie vriendin haar heelemaal geruststellen, en - dat de dubbeltjes van broer Willem voor de helft aan háar komen, dàt kun je ze voor mijn part ook wel zeggen. Als kleine Lou me nóg eens fopt dan kon 't er wel op uitdraaien dat ze mettertijd den heelen rommel kreeg. Ja 't is hatelijk Oscar, als je wijfje je telkens fopt en te vroeg van stapel loopt. 't Zal tegen Sinterklaas wel weer mis wezen. Vervoerd jammer! Maar waarachtig kerel, 't is me drieduizend pop waard dat Emma een beetje lont heeft geroken. Toen broer Willem me die poets bakte, lee ie op 't uiterste, en dan weiger je niks; maar verdord, ik was altijd zoo bang dat ze me vragen zou, en dan - je kunt toch niet liegen, hê?’
Eenige oogenblikken later draait er een prachtig vuurrad en 't weerkaatst in den vijver, en als het een glimp werpt op het vroolijke gelaat van een Rotterdamschen koopman die niet liegen kan, dan blinkt het mee in een paar oogen waarin tranen glimmen.
‘Niet, niet!?’ fluistert Anna zeer zacht tot jonker Oscar: ‘Dus mag ik haar schrijven wat hij u zeide. O....’ en in de verrukking van haar liefdevol hart, vat zij Oscar's hand en drukt die, want het is haar alsof zijn tijding haar zelve een wettig ouderpaar had hergeven.
Die handdruk! - Maar het vuurrad heeft uitgebrand. Het gezelschap applaudisseert. Een oogenblik later ziet men weer een vuurpijl de lucht ingaan, maar - als de mooie bloempjes naar beneden vlokken, dan geniet mevrouw Geereke noch haar Ernst dat schoon der kleuren.
Voor weinige oogenblikken zijn beiden aan de linkerzij van het huis, achter de bladerlooze katalpa's verdwenen:
‘Denk je niet Ernst, dat je me innig verdriet doet!’
| |
| |
‘Ik zou niet weten waarom mama; u zelf hebt goedgevonden dat juffrouw Rooze hier kwam dineeren.’
‘'t Is niet braaf van je om dát te zeggen Ernst. Ik gaf toe in de hoop dat je door dit bewijs van goedheid, ook mij zoudt toegeven. 't Is een akelig denkbeeld Ernst.... je doet me bitter bitter verdriet als je.... 't Is geen partij Ernst.... nee waarlijk niet goeje Er. Heb je je ma dan niet lief?’
‘Hoor eens, als u zoo laf bent om te huilen dat vind ik onplezierig, en vooral dáarom; en op pa zijn verjaardag! Maar ik kon u toch vooruit niet beloven dat ik niet meer van haar gecharmeerd zou wezen. Nee, niewaar?’
‘Maar je moet er je tegen inzetten, beste. 't Is beneden je stand lieve Ernst. Ik zeg niet dat juffrouw Rooze geen goeje manieren heeft, en niet iets bevalligs....’
‘Nee dat zal wel waar wezen ma; zij is goddelijk mooi. Goddelijk! Jawel, dat vindt iedereen!’
‘Ik zeg er niets tegen lieve jongen; maar als men juffrouw Rooze naast Ernst ziet zitten, dan bemerkt men toch een onderscheid dat den enthousiasten jonker zelf in 't oog zou vallen als hij het bemerken kon. Waarlijk men ziet terstond dat zij van mindere afkomst is. Er is een zekere trek.... een.... och nee mijn beste, als ik jou lieve goeje gezicht naast het hare zie.... nee!’ En terwijl mevrouw Geereke dit zegt, mengt zij de trekken van een haar onbekenden, maar volgens Geereke's beschrijving vreeselijk leelijken man, met die van het prachtig schoone meisje dooreen. Immers de Groningsche zaakwaarnemer Lijning stond tusschen den reinen Ernst en dat meisje. Eergisteren heeft Geereke, op ingewonnen informatie van Dirk Dudolf uit Groningen vernomen, dat die man, ofschoon men hem nooit op iets kwaads had kunnen betrappen, altijd in een zeer kwaden reuk heeft gestaan. Dudolf had zelfs de woorden: ‘zielverkooper en woekeraar’ gebruikt. En - de nicht, de pupil van zulk een individu, zou de vrouw van Ernst worden; zou háar mama noemen; en dien man zou men als een gelijke moeten ontvangen! 't Was verschrikkelijk!
‘Ernst, denk er niet aan. Er zijn meer mooie en lieve meisjes in de wereld. - Beste Er, ik zal zeker ziek worden als je mij niet spaart en begrijpt. Nóg eens: dat meisje is lief en mooi en voortreffelijk, misschien zelfs voortreffelijker en braver en knapper dan ik, maar.... ze is van geen de minste familie en....’
‘Van geen familie!! Dat is te zeggen, dan bent u alweer vergeten wat ik u straks heb gezegd: haar mama was zoowel een freule als u; ik weet het zeker, en daarom....’
‘De Moreel's zijn nooit erkend; tenminste 't is nieuwe adel; niets geen fortuin.... 't is.... Maar dat doet er niet toe. Die papa Rooze was van lage afkomst, en die Lijning.... praat er niet van Ernst;
| |
| |
als je mama waarlijk liefhebt, praat er niet van! M'n hoofd bonst van de hoofdpijn. O! dat papa niet wijzer was en dat dame-tje komen liet! Ernst geef me je lieve hand er op dat je verstandig zult zijn....!’
‘Maar mama wat kunt u doordrijven; ik ben toch geen kind meer!’
‘O goede God, als hij zóo begint! zóo!’
‘Nou, maar ik doe immers niets. Ma! zeg, ma! Toen ù pa woudt hebben toen was u toch ook wel verliefd. Ma - zeg, schrei nu niet. - Zou de koning haar niet van adel kunnen maken....? Door oom Van Breeland, of mijnheer Schimmelpenninck of de Bronkhorsten? Gud, ik vind dat nou toch zoo erg niet. Ik blijf immers Geereke, en zij wordt baronesse, en de familie laten we thuis - daar kunnen we een contract van opmaken. Och ma, u weet niet half hoe mooi zij is en hoe lief ik haar heb.’
‘Goed zoo Ernst, ga maar zoo voort! Als je ma in 't graf zal liggen dán zul je misschien berouw hebben, maar dan is het te laat jongen, dán is het te laat! - Nee zoen mij nu niet.... nee!’
‘Jawel lieve! Jawel beste ma!’
‘Nee Ernst, ga nu liever naar dat meisje dat hooger bij je staat dan je moeder, alleen omdat zij mooi is.’
‘Niet alleen mooi goeje ma! maar lief! o zoo lief!’
‘Maar je moeder Ernst, heeft nog geen enkel lief woord van haar gehad. Dát doet er niet toe. - Ga nu maar.... ga!’
Maar Ernst ging niet. Niet, voordat hij zijn moeder gezoend en haar beloofd had, plechtig beloofd, om juffrouw Rooze zoo mogelijk te vergeten, en nu verder dezen avond te mijden. Och waarlijk, juffrouw Rooze was, volgens mevrouw Geereke, dan ook geen persoontje om Ernst gelukkig te maken, en bovendien haar geheele fisionomie duidde het aan, dat ze zeer vroeg oud zou wezen; immers nu reeds zag men, wanneer zij over iets scheen te denken, een somberen trek op haar gelaat.
Toen mevrouw Geereke, gearmd met haar Ernst - die toch vreeselijk het land had - bij de gasten terugkeerde, en het freuletje Stronk van Zetten vroeg of mevrouw enfin.... met permissie.... die don... der... bus niet mooi had gevonden, toen zei de gastvrouw: ‘Beeldig Marie!’ maar verweet zich te gelijk de domheid om Marie op dezen dag te hebben gevraagd. 't Was lang in de pen geweest, maar, als zij Henriëtte Ducouvée de Sauterne eens verzocht had, hoeveel verstandiger zou dat geweest zijn. - Henriëtte was een erkende beauté.
- Ernst vond Henriëtte, toen zij bijna twee jaar geleden hier logeerde, zeer mooi en lief, maar ofschoon ze toen beiden achttien jaar oud waren, was Henriëtte al zoo geheel ontwikkeld, terwijl Ernst ‘altijd nederig’, zich bij haar wel wat jong heeft gevoeld. Ongetwijfeld zou het nú echter bij Ernst niet zoo ver met zijn dwaze inclinatie zijn
| |
| |
gekomen, indien men Henriëtte maar wat vroeger had te logeeren gevraagd.
- Gelukkig is Er voor 't oogenblik wat kalmer; doch, zal het zoo blijven? Wat hij zich eens in zijn ‘lief hoofd’ heeft gezet, dat wordt niet zoo aanstonds door hem opgegeven. Misschien zal hij, naar Utrecht teruggekeerd, dat meisje wel spoedig vergeten, maar ook - en Kunira vreest er zeer voor - 't zou niet vreemd zijn indien ‘dat vaste karaktertje’ er telkens en sterker op terugkwam. Wat zal men dan beginnen! - Indien het mocht noodig zijn zal Geereke wel besluiten den winter in 't Zuiden - misschien wel in Rome te gaan doorbrengen. Dat zou een bijna zekere afleiding wezen. - Neen, naar Parijs te gaan dat wil zij zelve niet. Ternauwernood heeft Geereke haar jongen daar van het pad der zonde kunnen weerhouden waarop hij door een dier loszinnige wezens ter kwader ure gelokt was. Neen, 't was Er zijn aard niet, neen! In Utrecht mocht hij zelfs het sieraad der academie heeten, doch - wie stond er vast, in een stroom van verleiding als dáar in die vreeselijke wereldstad.
Voor 't oogenblik is de moeder wat geruster; maar vooral: ‘zij vertrouwt op God die haar, zoo dit mocht noodig worden, de kracht zal geven om te handelen in het belang van haar kind, van haar eenigen zoon!’
Ernst houdt woord. Hij ziet Anna met papa op en neer wandelen maar blijft bij het foei-leelijke freuletje Stronk van Zetten over het vuurwerk praten. Hij ziet Willem Haverkist met Anna in gesprek en druk gesticuleeren, en.... het bloed vliegt hem wel naar het hoofd, maar hij zegt toch aan Kaatje en Sophie Haverkist - die nu buiten, zoo in den maneschijn en bij vuurwerk, zich oneindig veel vrijer gevoelen: Ja, dat die zon heel mooi is. En Fietje herneemt:
‘'t Is jammer dat er geen muziek te krijgen was, zooals voor vier jaren, toen we nog samen gedanst hebben. - Gud!’
Een oogenblik later spreekt Ernst met Le Village. De burgemeester deelt den jonker zacht en in vertrouwen mede, dat hij onmiddellijk na 't bezichtigen van 't lijkje, als hulpofficier proces-verbaal heeft opgemaakt; het corpus delicti onder den toren doet bewaken, en den rijksveldwachter naar Arnhem heeft gezonden: ‘Volgens zeggen van dokter Bron’ besluit Le Village: ‘moet het cadaver al zeer lang in den grond zijn geweest. Een fatale geschiedenis, maar een mooie als je jong burgemeester bent. 't Is bij mij een uitgemaakte zaak wie de daderes is, maar ik zeg het aan niemand.’
Ernst heeft het alles gehoord; maar hij zag tegelijk dat papa Anna's zijde verliet, en met tante en dominee en neef Jasper ging praten, en.... dat Oscar nu aan de andere zij van Anna kwam. - Ja, daar stonden ze met hun drieën: Oscar, Willem en Anna. Nu liepen zij het gazon vóor den vijver om: Anna in 't midden. - Ernst kan onmogelijk
| |
| |
langer stilstaan; die vuurfontein waar ze allemaal naar gapen, kan hem niemendal schelen. - Was het dan niet mogelijk dat Oc - of zelfs Willem, het in de hersens kon krijgen om dat engeltje te vragen! - Kijk, wat gesticuleerde die Willem weer: zoo'n ploertige dominee's-jongen! Ja, 't is zijn vrind en een goeje vent; maar als hij zóo begint.... zóo! - Ernst staat met de lippen opeen en den duim in zijn vuist geklemd. - Woord houden! woord houden!! Ja, maar hij moet papa spreken. 't Is om dol te worden. Dol!....
‘Pa! Papa!’
Tien minuten later zijn de gasten voor een groot deel teruggekeerd in het salon dat Geereke naar den nestor der Hollandsche landschapschilders: het salon Hobbema had genoemd, en gebruiken er de keurige oranje-pecco die juffrouw Molenwiek zoo onverbeterlijk schenkt - maar, niet in 't nadeel van den Arnhemschen leverancier.
Mijnheer Geereke is zooeven in het salon teruggekomen. Zijn gelaat teekent de gewone kalmte, doch aan zijn Kunira ontgaat het niet dat er iets bijzonders moet hebben plaats gehad. Geereke was nu eens zeer afgetrokken, en dan weer zoo uitermate beleefd - niets natuurlijk.
Onder een klein pretext weet zij het salon te verlaten. Haar moederlijk instinct drijft haar naar boven, naar de kamer van Ernst.
En.... mevrouw Geereke schrikt ervan. Sedert zijn kindsheid hoorde ze Ernst niet schreien. Maar nu, nú schreit hij - de mooie knaap, hoe geheel anders klinkt het dan vroeger, en 't is schier akelig zooals hij die woorden uitstoot:
‘Dát is zeker liefhebben!.... Uw eenigen zoon liefhebben!.... Papa opstoken!.... Wat kan mij dien adel schelen! - Doe ik u dan verdriet als ik gelukkig ben? Dan wil ik liever doodgaan, dát wil ik! Waarom is dat geen partij! Ik.... nee! ik....’
‘Er, lieve Er. - We meenen het zoo goed!’
‘Ja, dat kunt u wel zeggen.... ja! Als pa niet zelf bekend had, dat.... dat....’
‘Spreek nu kalm beste goeje Ernst....!’
‘Ja, zelf gezegd, dat ze juist.... juist een meisje was voor mij.... om.... omdat ze zoo knap en.... verstandig en.... van al.... alles is. Ja, en waarom word ik dan tegengewerkt? Zulk een engel is er niet meer en.... en.... nou is Oc.... Oc! O!’
‘Maar kind, kindlief, bedaar toch. Foei! een man van twintig jaar, lieve!’
‘Ja, als ik maar meerderjarig was! U bent m'n vijand. U houdt niet van me, en pa ook niet, hoewel hij haar lief vindt. - Maar ja, ik wil het, ja! anders verdrink ik me; dat kan me niemendal schelen. Ik wou dat ik dood was, dood!’
Mevrouw Geereke hield zich goed, maar ze beefde en trilde letterlijk in al de leden. Ernst die zoo akelig schreide, Ernst die haar
| |
| |
verweet dat ze hem - haar eenige - niet liefhad, Ernst.... dood O dat vreeselijke denkbeeld!
‘Mijn lieveling, bedaar! Al moest het alles kosten, gelukkig zul je worden. Lieve, beste jongen! Ernst, geloof je heusch dat ma je niet liefheeft....?’
‘Maar zal pa dan accès vragen? Morgen? morgen? Zal hij dat doen? Zeker!?’
En - er zich tegen verzetten dát zou de moeder niet langer.... Neen, maar - wie weet wát nog uitkomst geeft. - Wie weet! zucht zij bij zich zelve en droogt de tranen van den schoonen jonker met haar fijnen zakdoek, en overlaadt hem met de teederste kussen, maar gevoelt ook - en nu voor het allereerst - dat er nóg iets anders is dat haar beroert: Een andere heeft hij liever dan háar. O God! Is zij zijn moeder, zijn eigen moeder dan niet!
Éen enkele gedachte vervult de ziel van Oscar Van Breeland.
Alexander Van Wall komt juist de tuinmanswoning uit waar hij was binnengegaan om de handen te wasschen; 't was een gehaspel met dat vuur en 't aansteken geweest.
Jonker Oscar treedt hem terzij.
‘Mooi hê?’ vraagt Van Wall.
‘O menheer Van Wall.... prachtig!’
‘En alles samen voor een bagatel. 'k Geef je te raaien.’
Oscar begrijpt dat het een mal-à-propos is.
‘De heele boel voor vijftien pop. Spot hê? Als ik m'n zin mocht volgen dan moest er een kleine of groote honderd de lucht in; maar neef - je oom - is daar tegen; enfin, ieder zijn idee. We vermopperen soms wel wat meer voor vuurwerk in Rotterdam, en zoo'n arme drommel van een vuurwerkmaker moet ook leven.’
‘Hé Van Wall, à propos van fortuin - die juffrouw Rooze heeft zij - of weet u dat niet....?’
‘Kom, maal nou niet langer met je U, en draai me ook maar geen krakeling op m'n neus. Je bent geloof ik in den sukkel over die weergasche mooie bruinoog. Wil jij wel gelooven Oscar, dat ik met m'n vier en dertig jaar en m'n engel van 'en Louise nog kippevel kreeg toen ze me van middag herkende, Verduiveld hê! Pak ze kerel! Fleur ze! of je vischt achter 't net.’
‘Hoor eens Van Wall, ik moet je zeggen.... ik wil je bekennen.... dat....’
‘Ja, we begrijpen je best. Je wilt nu maar eerst eens weten of er moppen zitten.’
‘Nee Van Wall, nee, waarachtig....’
‘Geen gevloek! Jelui adellijke rechtsgeleerden of nietsdoeners, jelui bent dikwijls de schrokkigste haaien van de wereld. Ik ben een smous in m'n vak, dat wil ik weten. - Niet oneerlijk. Tien ouwe Russen
| |
| |
als je dat bewijzen kunt. Willen ze een partij zwart voor wit van me koopen à la bonne heure, daar hebben ze d'r oogen voor; maar bij jullie komt de partij er nog minder op aan, als je maar zaken kunt doen.’
‘Van Wall, dat meen je niet. - Papa leeft op een vrij hoogen voet; heeft een mooien post, maar geen fortuin, en.....’
‘Nou dat is geen schande. Toen mijn overgrootvader hier in 't land kwam, toen had hij drie Berliner Thaler; maar, Hans Von Wall had ook een kop om mee van wal te steken hoorje! - En, - dus wou je van mij weten of Roosje dubbeltjes heeft?’
‘Men dient toch zekerheid te hebben dat men zijn liefste een leven kan bezorgen, geëvenredigd aan den naam dien ze moet dragen. Is het geen plicht dat het verstand de liefde beheerscht menheer Alexander?’
‘Zeker mijnheer Oscar! Maar als je de liefde berekent, dan beheerscht de rekenkunst de liefde en je krijgt een uitkomst met een breuk.’
Van Wall - al mocht hij gelijk hebben, begreep Oscar niet. Oscar Van Breeland zou zich met Anna gelukkig gevoelen zelfs in den eenvoudigsten kring, doch, de zoon van den baron-staatsraad Van Breeland, hij begreep zijn maatschappelijke positie; hij kende den kring die de zijne moest blijven, ofschoon die kring niet altijd de aangenaamste was.... In éen woord, hij zag zijn vrouwtje ongelukkig indien men geen vermogen zou bezitten, althans eenigszins geëvenredigd aan den naam dien zij dragen moest.
Alexander herneemt:
‘Intusschen, toen ik mijn lacherige pop, m'n “goeje zwartje” aan den haak sloeg, toen was ik heel blij dat ze ook nog vier duiten meebracht. Jongens zulk geld is zoo afgesukkeld gauw verdiend. Wat jou betreft, ik kan me best begrijpen dat je tenminste eens polsen wilt.’
‘En....?’
‘Best hoor! Nee dat ding is secuur.’
‘Och kom! Menheer Rooze was je vriend....?’
‘Nee dát niet. We hadden elkaar in Londen ontmoet en kennis gemaakt. Een verduiveld snaaksche vent. Toen is ie weer drie jaren in Indië geweest. Bij zijn terugkomst at hij een middag met dat popje bij ons, zooals ik je zei; en toen bleek het me duidelijk dat hij èn van zich zelf, èn van zijn overledene vrouw - die een freule Moreel was - een niet onaanzienlijk fortuintje bijeen had. Zie, zoo blijf je met haar nog op den koop toe een beetje in 't adellijke bloed. - Wat de dubbeltjes betreft, die worden door een zwager geadministreerd, die te Groningen bankier is. Dat is zeker een broer van dien snaak waarbij ze nu op De Runt logeert. Geereke heeft me straks ook al naar de familie gevraagd, maar die oom Lijning hier moet een povere sliersperge wezen.’
| |
| |
‘Een oom uit Groningen! - Ze heeft er maar éen; dan is die eigenaar van De Runt zeker de bankier. Ja ik herinner mij van haar te hebben gehoord dat haar oom uit Groningen naar Gelderland was gekomen. - Zeg menheer Van Wall: hebt u ooit zooveel liefs zooveel schoons, zooveel edels en verstandigs in éen persoontje vereenigd gezien?’
‘Ja mijnheer Van Breeland, éens.’
‘Eens?’
‘Ja éens mijnheer Van Breeland!’ zegt Van Wall deftig, en dan bijna declameerend: ‘'t Was namelijk toen mejonkvrouw Louise Helena Constantia Zwartse de Goeije sprak tot Sander Van Wall, terwijl zij haar welgevulden arm om deszelfs hals serpenteerde: Nou daar heb j'm! en, de daad bij het woord voegend, den teerbeminde voor 't allereerst een zoen gaf, uit pure.... enfin met de heele gedachte er bij, verstaje!’
Oscar was na die verklaring zoo wonderlijk en absent, dat hij de sterke slagschaduw van het groote huis - in den maneschijn - onbewust voor een trottoir aanzag, en een hoogeren opstap maakte dan noodig was, zoodat hij met den voet lager neerkwam dan het ‘onbewust gevoel’ had berekend.
Zulk een dag vol zaligheid beleefde Oscar tot heden niet. Het meisje dat hem sinds dien morgen in den spoorwagen gedurig, ofschoon - hij moet het bekennen - telkens in flauwer trekken voor den geest heeft gestaan, vond hij op 't onverwachtst terug. Hij is er van doordrongen: tusschen haar en hem bestaat er een sympathie die alleen de toetssteen kan wezen voor een blijvend waarachtig geluk. Neen, ijdel is hij niet, maar toch hij gevoelt dat het bekoorlijke meisje ook hem zal beminnen, zoo hij haar niet reeds nù, iets meer dan vriendschap heeft ingeboezemd. Maar zulks te onderstellen zou immers wel groote ijdelheid wezen. Doch er zullen bezwaren zijn. - Neef Ernst!? - Geen nood! De toon waarop zij in den morgen heeft gezegd: Aan uw oom en zeker niet aan Ernst had ik raad willen vragen; die toon heeft hem genoeg overtuigd dat de jongensachtige liefde van Ernst geen de minste kans had van beantwoord te zullen worden. - Maar, niet van adel! - Oscar kent zijn ouders. Doch - juffrouw Rooze heeft fortuin. - O dat geld! Maar ook: O die standen! o die malle convenances in de wereld! Immers, nu moest men onverholen zijn gevoel kunnen lucht geven, zijn hart kunnen uitstorten; nu reeds moest hij vrij-uit kunnen zeggen: Anna Rooze ik bemin je! Anna, verbind je dierbaar leven aan het mijne. Anna, maak mij gelukkig. Ik zal je eeuwig liefhebben! Maar neen, dat kan toch niet. Een enkel woord mag hij haar toefluisteren misschien, maar - zelfs geen dat haar de rust van 't leven benemen kon, indien.... Maar, zou het mogelijk wezen dat zijn ouders zich tegen zijn vurigsten wensch zullen verzetten? Of ook dat hare familie....? Geen nood! hij
| |
| |
zal verstandig zijn eerste en schoonste zaak bepleiten. De liefde zal zegevieren. Geen nood! althans wanneer Anna's hart maar half zoo luide zal kloppen voor Oscar, als het zijne voor dat ideaal zijner schoonste droomen.
Zie, ginds in de verte gaan nog een paar gasten over het brugje waarop Alexander het vuurwerk heeft afgestoken.
‘Is dat niet Willem Haverkist met....?’
‘Met mevrouw Le Village;’ valt Alexander in: ‘Misschien kent Willem haar geheim nog niet. Een knap lief vrouwtje.’
‘Nee ik geloof.... dat het juffr.... An....’
‘Kom kerel, 't is juffrouw Molenwiek! daar heb je 't begin al van de misère. - Eifersucht, o Eifersucht, zegt m'n vrind Brummelstörf altijd; maar, zijn Augusta heeft ook aan elk raam een spionnetje. Kom kerel, 'k heb een afgesukkelden dorst. - Ja ik zwijg als een mof, natuurlijk! maar ik kom op je bruiloft hoor! en, als alles nú eens goed mag afloopen, dan breng ik m'n wijf en - m'n jongen mee. Viermaal heeft ze me gefopt, maar we geven den moed niet verloren. - Kom Oscar! Je bent 'en goeje vent, kom!’
‘Maar zou het dan toch geen zonde zijn te twijfelen aan de waarheid der bijbelsche verhalen?’ zegt Anna, en ziet de halve maan weer helder van achter een donker wolkje te voorschijn komen.
‘Als dat zonde kon genoemd worden juffrouw Rooze, dan zou het alleen strekken tot bevestiging der hypothese: dat alle menschen zondaars zijn.’
‘U bedoelt....?’
‘De uitzonderingen zullen, tenminste bij het denkende deel der menschen, zeer luttel wezen. Zelfs bij de rechtzinnigsten, of laat ik zeggen zelfs bij de meest-orthodox geloovigen treft men tegenwoordig een angeltje van ongeloof aan. Deze heeft het op Jozua's zon, die op Bileam's ezel, gene op het driedaagsch verblijf van een mensch in de maag van een walvisch gemunt en....’
‘Ja aan die verhalen te twijfelen dat heb ik nooit zonde geacht: maar aan andere, aan.... O, ik strijd er zoo dikwijls tegen....’
‘Mij dunkt,’ herneemt Willem: ‘dat men het volste recht heeft al de bijbelsche verhalen in twijfel te trekken die ons voorkomen in strijd met de waarheid te zijn, zoodra men zekerheid meent te hebben dat er éen enkel onwaar is.’
Dat deed Anna zeer. Willem hakte er zoo ruw op in; maar toch.... ja.... zij was het eens met zijn volgende woorden:
‘Éene onwaarheid, éen leugen maakt den persoon verdacht. Zie,’ besluit de student: ‘is de bijbel waarachtig het woord van God, niet geschreven maar ingegeven door den Éenige; dan beve de sterveling die er éen letter aan tekort doet; maar - is het een werk van menschen, dan schifte men, en oordeele met studie en verstand,
| |
| |
en behoude al dat schoone en reine waarvan de weerklank in onze ziel wordt vernomen.’
‘Maar wát is dan waarheid?’ zegt Anna zacht.
‘Dat vroeg - volgens de geschiedenis - Pilatus ook;’ herneemt Willem terwijl hij tegelijkertijd het schoone meisje in die heerlijke oogen ziet.
‘En.... waaraan is ze te onderkennen, ook in den bijbel?’ zegt Anna weer haastig.
‘Ik geloof dat de waarheid nooit verborgen is.’
‘Niet!?’
‘Nee, wanneer u haar zóo wilt aanduiden: waarheid is alles wat volkomen rein is en goed, en voert tot het liefhebben van den eeuwigen oorsprong van alles, en van alle - alle menschen!’
‘Wie heeft u dat zóo gezegd?’
‘Niemand - maar ik geloof dat men met Opzoomer's lessen tot zulk een formule moet komen.’
Anna schrikt. Haar goede Marnix had eens aan de theetafel dien man een gevaarlijk mensch, een wolf onder de schapen genoemd: ‘Opzoomer?’ herhaalt ze: ‘is dat die professor die aan niets volstrekt aan niets meer gelooft....?’
Willem kweet zich dapper en besloot:
‘Hij gelooft juffrouw Rooze, aan de zegepraal der waarheid, de waarheid die zijn oorsprong moet hebben in den Schepper van 't heelal. - Wil ik u eens zeggen wat de meeste menschen de waarheid noemen?’
Anna duizelde een weinig en stemde: ‘Ja!’ terwijl ze hem aanzag.
‘Hetgeen zij zelf voor waar houden, dát is in hun oog: DE waarheid.... Heden anders dan morgen, maar, hoe ook veranderd altijd DE waarheid. Deze, in billioenen vormen gekleed, is de subjectieve, en dunkt u niet dat we in godsdienst aan de objectieve die ik u noemde volkomen genoeg hebben?’
Willem Haverkist sprak zoo vlug, zoo - men zou bijna zeggen - zoo brutaal overtuigd, dat hij andersdenkenden licht kwetsen moest. Zijn oudere vriend, de baron, had hem dit dikwijls onder 't oog gebracht; maar, een zoon van dominee Haverkist moest men niet te hard vallen. Nu echter had Willem - naar hij zich herinneren kon - niets gezegd wat afkeuring verdiende. Hoe zij beiden op dat discours gekomen waren wist hij niet meer, maar, dat beeldschoone meisje had hem tot spreken uitgelokt, en hij, de empirist, heeft zijn overtuiging moeten uitspreken. Ja velen had hij reeds afgestooten met het uitspreken van de meening dat de bijbel een menschenwerk was en zijn verhalen veelal fabelen of legenden der oudheid waren. Dikwijls had hij eenige dier legenden, zoo niet in een bespottelijk, dan toch in een comisch daglicht gesteld, zonder te bedenken dat hij
| |
| |
vaak anderen, en ouderen vooral, er mee kwetste in hun dierbaar geloof, het geloof waarin zij immer hun steun en troost hadden gevonden. - Maar hij dankte nu den goeden baron in stilte; nú had hij toch niets gezegd, niets dat haar geschokt of haar in haar dierbaarste overtuiging kon beleedigd hebben. Tenminste hij geloofde het vast. Te liegen, dát verfoeide hij! Waarheid was godsdienst, en godsdienst was waarheid. Daarom sprak hij, wanneer men hem vroeg, steeds naar zijn innige overtuiging, al was ze die eens anderen niet, en al was het zeer mogelijk dat hij dwaalde, ofschoon hij van het tegendeel, in den absoluten zin, volkomen overtuigd bleef.
‘Ik hoop niet juffrouw Rooze, dat ik wat te ver ben gegaan en mijn vluchtige woorden uw godsdienstig gevoel.... uw....’
‘Nee mijnheer Haverkist.... nee,’ zegt Anna terwijl ze geheel in gedachten verdiept, al voortgaande hem weder van terzij in de oogen ziet: ‘ik twijfel niet zoo spoedig aan alles, omdat er hier en daar in den bijbel gevonden wordt wat ik niet gelooven kan.... Maar toch, u hebt gelijk: indien het eene onwaar is, dan kan het andere.... - Doch de hoofdzaak is bevredigend. Ja! die de waarheid liefheeft, zooals u haar noemde, die heeft godsdienst. - Menheer Haverkist....’ zij legt hem snel de hand op den arm, en beiden staan stil: ‘u onderscheidt een objectieve en een subjectieve waarheid.... Bijvoorbeeld - nietwaar: 't is zeker dat de maan daar tusschen de wolken schijnt, maar of het nu licht of donker is in den tuin, dat zijn subjectieve meeningen: Zie, dat geeft mij een zonderlinge klaarheid; onomstootelijke waarheid hebben we te zoeken en op subjectieve meening ons niet te verlaten.’
Willem ziet Anna aan, en.... hij krijgt inderdaad - wat Alexander straks heeft genoemd - hij krijgt kippevel; want, dat meisje zóo in vuur te zien, dat denkende, edele, onbegrijpelijk schoone kopje.... het was...
Opeens bespringt Willem dat rare, brutale, onopgevoede, doorhakkerige - hij weet zelf niet wélk onhebbelijk iets dat hem soms eigen is, want zijn hart bonst als een blok op den heipaal, en met eenigszins trillende stem valt hij in:
‘En evenzoo is het zeker dat er liefde bestaat, maar aan wien men die schenken zal.... Anna! - Anna!! o vergeef mij, maar....’
- Lomp, boersch, onhandig, kwa-jongensachtig, bespottelijk, ondoordacht, tegen alle regels, misschien tegen alle welvoeglijkheid in....! Best mogelijk! Willem Haverkist was niet anders. Hij was er zelf ‘kapot’ van, maar, dat ‘enorme meisje’ had hem betooverd: in 't rijtuig, bij de schilderijen, aan tafel, nú.... Enfin! men moest voor zijn opinies uitkomen! Willem bespeurt echter niet dat Anna, hevig ontsteld, doodsbleek geworden, hem zachtjes afweert.
Hij herneemt:
‘Ik weet het wel juffrouw Rooze: u kunt niets zeggen.... O als ik te stout ben, vergeef mij. Ik begrijp zeer goed dat ik geen indruk
| |
| |
op u kon maken zooals u op mij; nee, maar God weet het, ik meen het eerlijk en trouw. Toen ik u zag.... voor 't eerst dezen morgen, toen....’
‘Mijnheer....!’
‘O toen dacht ik: was zij arm zooals ik, die engel! ze moest de mijne worden. Uw lief, uw hemelsch gelaat, uw....’
‘Mijnheer....! ik verzoek....’
‘Nee lieve dierbare juffrouw Anna, al ben ik vermetel, dwing mij niet tot een namelooze smart. O zeg mij dan, dat geen ander, geen....’ Willem wilde haar hand vatten, maar Anna heeft zich hersteld en weert hem af:
‘Niet verder menheer Haverkist; ons gesprek van daareven zou mij minder aangenaam zijn geweest, wanneer ik die zonderlinge wending had kunnen voorzien, vooral met het oog op ons uitblijven. De familie zal ons missen, er is niemand meer buiten.’
‘Anna! Juffrouw Anna! zeg mij dan éen, éen enkel woord. Is er....’
‘Ik verlang naar binnen te gaan; 't is koud geworden.’
‘Anna! slechts uw antwoord op de vraag: Is er geen ander die u bemint.... Anna....?’
En zij, terwijl ze sneller voortgaat en de breede stoep nadert, zegt even omziende:
‘Nee menheer Haverkist.’
Sneller treedt Willem aan haar zijde voort en dan:
‘Anna uw hart is dus vrij....?’
‘Dat heb ik u niet gezegd. - Laat me mijnheer!’
‘Juffrouw Anna, wát....? een ander wordt door u bemind?’
En, als zij snel de breede trappen opwipt en onder de colonnade, en straks in de rijkverlichte vestibule verdwijnt, dan klinkt hem nog haar: ‘Ja!’ als een vermorzelend en verpletterend kanonschot in de ooren. Zij bemint een ander, zij....? - Ja! antwoorden nog eens de hooge bordeskolommen. Ja! en hij valt op een ijzeren tuinstoeltje neer, en.... vliegt dan weer op, en de stoep af, het nabijzijnde boschje in, en, hij beeft over zijn geheele lichaam. Is het van spijt? Is het van schaamte? Kinderachtig is het zeker, beroerd! O! maar zulk een engel, zulk een eeuwig lief, beminnelijk wezen!.... O God!.... En - Willem weet dat hij als een dolleman heeft gehandeld en nóg doet misschien, maar hij is niet anders. - Had ze hem dat handje dan niet op den arm gedrukt! Ja, maar dat was onwillekeurig, dat was.... Ha wat heeft zich de arme dominee's-zoon vermeten! Zij zal hem uitlachen, ze zal.... Neen, dat zal ze niet, die engel! - Jawel, dat zal ze zeker, en daar heeft ze recht toe! - Neen, nogmaals neen, dat zal, dat mag ze niet!
En Willem - met den arm tegen een boomstam geleund, stampt met den voet op den fulpen grond, en bijt zich de lip in bloed. Hij was een dolhoofd, maar zij - zij blijft een engel! |
|