| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Oscar is al spoedig met juffrouw Rooze in gesprek geraakt. - Neef Jasper begroet dominee Haverkist op zijn eigenaardige wijze:
‘U weet dominee wáarom men zich op zijn jaardag verheugt?’
En dominee antwoordt:
‘Wel ja-ik overste! wij verheugen ons met dankzegging dat ons weder een jaar is toegevoegd bij de jaren onzes levens.’
‘We moeten alle dagen danken dominee, maar ik spreek van verheugen en, op den verjaardag doe ik het niet omdat ik alweer een jaar ouder ben geworden, maar omdat ik nog een jaar jonger ben dan op den dag als het weer een denkbeeldig halt zal wezen.’
‘Verheugt u met beving....’ heeft dominee gevischt, maar 't heeft hem berouwd, en tevens heel wat moeite gekost om den zeer bijzonderen visch dien hij aan 't aas kreeg, weer kwijt te raken.
Ofschoon de gastheer zijn neven Oscar en Jasper op verschillende punten aanstonds op hun dreef en in gesprek ziet, bespeurt hij toch aan Oscar's vader, zijn zwager Van Breeland, en evenzeer aan den jongen secretaris Muller ‘die is komen wandelen’, dat er iets moet wezen dat de heeren onaangenaam stemt.
‘Och nee Wouter, er is niemendal, volstrekt niet;’ zegt de baron Van Breeland zacht, nadat hij de dames begroet en later een glas madera gedronken heeft.
‘Waarom fluistert Muller dan zoo geheimzinnig met Le Village? Jawel Dirk, er is wat....!’
‘Och Wouter, je moest niet zoo bezorgd zijn. Er is niets.... niets van belang.’
‘Nu maak je 't erger. Is er een ongeluk met de dienstboden.... met....?’
‘Nee; als je zoo iets denkt.... Maar waarlijk 't is niets, tenminste voor ons.’
‘Misschien kunnen we helpen?’
Le Village komt snel op den baron toegeloopen, en zegt geheimzinnig en geaffaireerd half luide:
‘'t Spijt me ontzettend mijnheer Geereke, maar een bijzondere omstandigheid roept mij - qualitate qua.... u zult dat begrijpen. Een naar geval. Ik moet oogenblikkelijk naar 't raadhuis. Een der veldwachters is meegekomen. Ik hoop dat u mij zult willen verontschuldigen.’ Zachter: ‘Er is een lijkje gevonden!’
‘Guns lief! wat is er?’ roept mevrouw Le Village.
‘Niets Lize. Volstrekt niemendal. Men heeft mij noodig. Je moet volstrekt niet ongerust zijn. - Mevrouw Geereke u zult mij permitteeren. Als ik mag dan kom ik straks terug, ik moet.’
| |
| |
‘Nee Charles! Nee!’ zegt mevrouw Le Village gejaagd: ‘Wou je mij alleen laten!.... Tenminste, ja, het moet al heel, al bijzonder interessant zijn indien het interessanter is dan.... enfin! Niemand zal mij kwalijk nemen, maar als de man om iets akeligs wordt weggeroepen terwijl de vrouw.... mij dunkt dan is er geen reden dat hij gaat. Nee Char, je kunt me niet alleen laten.’
‘Maar beste in dit aangename gezelschap ben je toch niet alleen.’
‘Ja dat is wel mogelijk, maar denk je dat ik dan rust heb? Ik wou dat je nooit dat baantje van burgemeester genomen hadt; altijd in narigheden!’
‘Maar lief mevrouwtje,’ zegt de gastvrouw terwijl zij de geagiteerde burger-moeder bij de kleine hand vat: ‘mijnheer Le Village zal immers spoedig terugkomen; wij zullen even de coupé laten inspannen en als burgemeester daarvan gebruik wil maken - niewaar Geereke - dan kan hij nog voor den eten weerom zijn.’
't Lieve mevrouwtje wordt van alle zijden gerustgesteld, en ofschoon ze verzekert dat deze agitatie haar bepaald kwaad zal doen - ‘och, ze kan niet alles zeggen, maar ze weet het zeker: kwaad!’ - ze berust toch in 't einde.
Terwijl nu ‘lief’ met den secretaris Muller ‘die was komen loopen’, in het mooie coupétje van mevrouw Geereke wegrijdt, doet de baron den voorslag om den heerlijken dag nog wat te genieten en vóor het diner een gezamenlijke wandeling te doen. Mevrouw Le Village die, mede door den gastheer daartoe uitgenoodigd, bij haar woorden: ‘Dank u zeer!’ een blik voegt alsof ze wil zeggen: hoe kan men mij zoo iets vragen! wordt nu door de vriendelijke mevrouw Geereke zachtjes op den schouder getikt en verzocht om maar eens stilletjes met haar te willen meegaan. Met moederlijke welwillendheid neemt de baronesse het burgemeestersvrouwtje onder den arm, en brengt haar in de kleine blauwe kamer waar ze zich nevens haar op een met blauw trijp bekleede causeuse nederzet.
‘Ziezoo lief mevrouwtje, hier blijven wij nu samen een beetje keuvelen;’ zegt mevrouw Geereke: ‘Nee, waarlijk ik wil niet wandelen. - Best Jozef, heb je daar den bouillon; zet maar neer.... Je hadt wel een grooteren bouillonkop kunnen nemen; breng er over een kwartiertje nog een, en neem er dan een van de blauwe met deksels, naast het lila-servies.’
‘Asjeblief mevrouw!’
‘Jozef!’
‘Mevrouw?’
‘Je moest nog even het trommeltje met de beschuitjes halen. Ei, zeg eens.... weet jij ook wat er in 't dorp gebeurd is? Toch geen ongeluk is 't wel?’
‘Nee dát niet mevrouw. Mossel de veldwachter zei, dat ze in 't hout bij de hei - op den Heksendans za'k maar zeggen - zooveel
| |
| |
als het “verraamte” van een pasgeboren kind hebben gevonden, in vergevorderden staat van ontbinding zei Mossel; 't is afgrijzenswaardig mevrouw. - Nog iets anders dan de beschuitjes mevrouw?’
Dát was te veel voor het arme burgemeestersvrouwtje in haar zalige verwachting. Zij zag haar Charles bij het lijkje van een pasgeboren kind.... en.... ze werd wit om het fijne neusje, en ze werd zoo koud en, eer dat mevrouw Geereke het arme wijfje ondersteunen kon, lag ze achterover in de blauwe causeuse.
Door den jarigen gastheer voorgegaan, doorwandelden de feestgenooten intusschen het schoone landgoed.
't Was volgens dominee een hemelsche dag en het zonnetje scheen zoo vriendelijk en koesterend alsof ‘hetzelve blijde was dezen heerlijken feestdag te mogen bestralen. Inderdaad, wanneer er maar wat meer blad aan de boomen en het overgeblevene niet zoo bruin en geel ware, dan zou men zich geen heerlijker Septemberdag kunnen voorstellen.’
Dominee heeft dit alles tot een zeer deftige en nog schoone dame gezegd die omstreeks vijftig jaren oud was en langzaam aan zijn zijde voortwandelde.
Mevrouw Van Breeland antwoordt dat zij het anders niet zou gewaagd hebben mee te gaan. Letterlijk heeft zij het heele jaar nog niets van het seizoen kunnen profiteeren, en, als zij dezen morgen niet zoo kalm haar kamer had gehouden - ook vooral na de reis van gisteren - dan zou zij niet in staat zijn geweest van de partij te wezen. Zij is zeer lijdende, zeer!
‘Och kom,’ zegt dominee: ‘ik mag het tegendeel getuigen.’
Mevrouw Van Breeland verzekert dat zij niet graag van zich zelve spreekt, noch van dat wat haar het leven tot een kruis maakt, maar tot een predikant.... ‘c'est différent.’
‘Natuurlijk mevrouw, natuurlijk!’
‘O, mon cher pasteur,’ vervolgt Oscar's moeder: ‘Dieu seul connaît mes souffrances. Mais j'y songe toujours; le Seigneur l'a dit: Heureux ceux qui sont dans l'affliction, car ils seront consolés. Ah! la parole consolante et pleine de chaleur, n'est-elle pas la preuve d'un amour divin; ne reconnaît-on pas Dieu lui-même dans cette parole, le Dieu qui nous a sauvé par l'incarnation de son fils aimé, notre Seigneur Jésus Christ.’
‘Oui - oui maadaame Van Breeland;’ zegt dominee: ‘Je.... je.... oui.... je dis cela toujours à.... oui toujours, mais....’
‘Wat drommel praat je daar Fransch, menheer Haverkist!’ roept de overste omziende: ‘Neem me niet kwalijk, maar Fransch pratende Nederlanders in Nederland, ben ik altijd zoo vrij met kinderen te vergelijken die d'r eigen moeder willens in 't gezicht slaan.’
‘Ja maar ik, ik sprak.... ik begon niet;’ verontschuldigt zich dominee - niet zeer hoffelijk.
| |
| |
‘Foei overste,’ zegt Jans die naast den overste heeft geloopen, en nu evenals hij, met mevrouw Van Breeland en haar vader voorgaat: ‘ik vind dat u mevrouw wel excuus moogt vragen, want mevrouw spreekt zoo heelmooi Fransch, en 't was alleen om mevrouw te antwoorden dat vader het deed.’ 't Was lief van Jans en goed gemeend, maar fijn was het niet, vooral niet voor de zuster van den gastheer.
‘Dan zal ik maar eens heel natuurlijk wezen - zooals Geereke dat noemt,’ zegt Bel: ‘en op het kommando van juffer Jans vergiffenis vragen. Ja mevrouw Van Breeland, 't is ook wel wat erg dat de oude wijsneus zoo maar ongevraagd zijn meening zegt, maar bij m'n ziel, ik hoor nog liever tien duizend Hollandsche nachtegalen een concert geven, dan zelfs de liefste Hollandsche meid tot landgenooten op den geboortegrond een andere dan de schoone moedertaal spreken.’
Mevrouw Van Breeland duidt het den overste in 't geheel niet ten kwade dat hij zijn meening zegt. Hij zal haar echter van een dispuut over die meening willen verschoonen. In haar kringen - in den Haag - spreekt men Fransch. Op allerlei gebied heeft men velerlei meening en wel dáardoor, dat déze de zaak van de hoogte en géne haar uit de laagte beschouwt. - Maar dan - ‘pour montrer qu'elle n'a point de rancune’, zegt zij zeer vriendelijk tot den overste:
‘U logeert al eenigen tijd op De Renghorst mijnheer Bel?’
‘Ruim vier weken mevrouw;’ antwoordt de overste, maar vervolgt dan - niet van zijn stuk gebracht: ‘Twee dagen voor mijn aankomst was ik in den Haag in een winkel. Dat begon al dadelijk met dat gemummel M'sieur m'sieur, désire....? Ik zeg, wat Donderdag júffrouw, als jij m'n Hollandsche dubbeltjes zien wilt, dan moet je ze maar op z'n Hollandsch verdienen. En - wát denken de vrinden dat ik in katvisch-Hollandsch ten bescheid kreeg? Ja dat was mooi! Het spitsneusje zei, dat anders de heele beau-monde in Holland haar belle langue sprak - dat wil zeggen de taal van de winkeljuffrouw. - Zieje mevrouw, in den Haag, op je hofpartijen met al die buitenlanders, dan heb ik er vrede mee, daar wil ik zelf toonen dat ik m'n mondvol Fransch leerde; maar onder ons - je zult me ten goede houden - 't is of je zegt: liever Fransch dan Hollandsch en dat nooit van z'n leven!’
‘Volkomen met u eens overste, volkomen!’ zegt dominee: ‘Maar ziet u, mevrouw Van Breeland spreekt het met ontzettend veel gemak; maar ik - de ongewoonte. Ik houd het ook met onze rijke moedertaal.’
‘Watblief Geereke?’ roept de overste: ‘Ja ja, ik kom.’
Juffrouw Haverkist die de eer genoot tusschen den gastheer en zijn zwager Van Breeland vooruit te wandelen, had niet opgehouden naar de ware oorzaak van dat spoedige vertrek van burgemeester en den secretaris Muller te visschen, zoodat Geereke haar in 't eind de zaak had meegedeeld. Juffrouw Haverkist, wel verre
| |
| |
echter van bevredigd, had oog noch oor dan voor het schandaal, en zich verdiepend in allerlei gissingen, meende zij eindelijk wel de schuldige op 't oog, of - zooals de dominee's-vrouw zich nog anders uitdrukte - ‘in den neus’ te hebben. Al ze maar wist aan welken kant van 't dorp het lijkje gevonden was!
Neef Jasper die mee de eerste tijding had opgevangen, wist er meer van, en, Geereke heeft hem geroepen en herhaalt nu zachtjes de vraag van juffrouw Haverkist.
‘Dáar....?!’ roept de juffrouw met een vreeselijken opsmak: ‘dan is het Grietje Hobbes!’ en terzelfdertijd vermorzelt zij met de zool van haar Bossche rijglaars een dikke slak die zeker per abuis mooi weer op haar staart droeg.
‘Ajasses!’ smakt juffrouw Haverkist, en dan: - ‘Eerst dacht ik dat het Diene van den smid zou wezen; maar nou - achter den Heksendans, niewaar overste? nou zou ik m'n pink durven verwedden dat het Griet is. 't Is een gemeen licht schepsel.... altijd geweest!’ Stilstaande en roepend naar achter:
‘Ei Haverkist, daar heb j'et al! Jij met je philosophische idees, en je geloof aan de heiligheid van je Mulderspeeters! 't Is wat heiligs m'n lieve man! En dat nog wel jou mooie knappe Griet Hobbes! 'k Heb 'et altijd gedacht.’
‘Wat Dine? Watblief?’
Ofschoon de gastheer juffrouw Haverkist in bedenking geeft, of het niet goed zou zijn de zaak wat zachter te behandelen.... om de jonge meisjes, niewaar? - zoo is juffrouw Haverkist met den besten wil van de wereld niet in staat om haar schreeuwerig geluid, vooral nu zij werkelijk ontroerd is, eenige tonen lager te stemmen. Niet slechts mevrouw Van Breeland, Jans en dominee, maar ook de jongelieden die achteraan kwamen, vernemen - stilstaande in het smalle pad - min of meer volledig wat er in het dorp gebeurde, en welke gevolgtrekking de dominee's-vrouw al aanstonds gemaakt heeft.
Dominee uitermate verbaasd, verklaarde in gemoede dat zoo iets in zijne gemeente schier onmogelijk kon gebeurd zijn - ofschoon hij zich aanstonds, behalve Grietje Hobbes, een zestal andere mogelijke schuldigen voor den geest haalde, zoodat hij later in gemoede zal kunnen getuigen dat hij van den beginne af de vreeselijke zondaresse gekend heeft.
Mevrouw Van Breeland vond, bij zich zelve, die geschiedenis zóo indélicaat dat zij niet begreep hoe een dame - enfin dan toch een fatsoenlijke vrouw - daarmee voor den dag durfde komen. Ware het geen dominee's-vrouw geweest, zij zou zich misschien op beleefde wijze een woord van afkeuring veroorloofd hebben, maar nu, nu zegt ze met een blik dien Oscar verstaat:
‘Als je dát paadje gaat dan heb je rechts den koepel.’
| |
| |
‘Juist, links ma....’ zegt Oscar die den wenk heeft verstaan.
‘'t Is waar Oscar, rechts is de doolhof. De jonge dames moeten toch eens even door de mooie glazen zien.’
De jongelieden verdwijnen; en als ze verdwenen zijn, dan zegt mevrouw Van Breeland dat het inderdaad diep diep bedroevend is, zoo weinig als in deze tijden de Heiland der wereld wordt gekend: ‘Neen men steunt niet op Zijn kruis der zaligheid, maar valt en bezwijkt door de.... de....’ Mevrouw kon het Hollandsche woord niet vinden.
Geereke vond het maar beter dominee met zusje te laten theologiseeren. Zij was een lieve, een waarlijk godvruchtige vrouw, maar als men met haar aan 't praten raakte, dan eindigde zij altijd met medelijden, zielsmedelijden te krijgen. Er stond dan altijd zoo duidelijk dit of dát geschreven, en - wanneer men dikwijls het gesprek reeds lang vergeten was, dan vond men bij 't zakdoekuithalen, of 's-middags tusschen het servet, of 's-avonds op het beddekussen een min of meer toepasselijk traktaatje. - Ja, zelfs een enkele maal was het gebeurd, dat men eenige dagen later er een ontvangen had zóo gansch en al in den geest van het gevoerde gesprek - met de vóornamen der personen erbij en een vermaan tot bekeering aan 't eind - dat men wel besluiten moest: Expresselijk voor deze gelegenheid vervaardigd!
Terwijl juffrouw Haverkist intusschen niet rust om manlief aan 't verstand te brengen, dat ze hier te Mulderspeet precies zoo slecht zijn als overal - waarvoor dominee echter doof is - krijgt mevrouw Van Breeland al voortwandelende meer respect voor de godsdienstige beschouwing der dominee's-gade, en, als ze haar ten laatste hoort zeggen:
‘Ja maar Haverkist, jij met je Groninger principels, jij zoudt de heele vaderlandsche geschiedenis op kousen en schoenen naar den hemel preeken;’ dan gevoelt mevrouw zich wel pijnlijk aangedaan door die nare uitdrukking en den toon waarop ze gesproken werd, waarbij zij zich niet thuis gevoelt, maar ze eert toch den geest dier overtuiging, want een pijnlijker schok ontving ze, toen ze tevens door denzelfden uitval vernam, dat ze zich in dien dominee heeft bedrogen. Immers zij bevindt zich met een Groninger, een ongelukkigen godloochenaar op den weg; een volgeling van de Pareau's, de Muurling's, de De Groot's - ach de verdoolde! En, zich physiek onmachtig gevoelend om nu den strijd met hem te voeren, besluit ze in stilte hem ter lezing te zenden dat allerliefste blaadje getiteld:
‘Warm is het bloed des Lams ter behoudenis, maar IJskou komt uit het Noorden.’
De meisjes Haverkist zien - evenals altijd wanneer ze op De Renghorst zijn - met ijselijk veel plezier door de gekleurde glazen in den koepel, en vinden het nu eens: net precies den winter, en dan een gloeienden zomer, of ook een rooien brand: gud! net
| |
| |
bloed! - Nadat men het heerlijke uitzicht in vele kleuren heeft bewonderd, blijft jonker Ernst nog eventjes in den koepel achter, om te zien of het dasje nog goed om de Engelsche boorden zit die hij gisteren nieuw heeft ontvangen. Ze staan toch verduiveld chic, driedubbel gestikt; wacht, hij kan zich nog eventjes een petit coup de peigne geven, en, links-rechts een fribbel aan de zwarte knevelpuntjes. Mama heeft gezegd dat die krullende puntjes zoo vroolijk staan. - Mama....? Ja hij heeft vast aan ma beloofd dat hij niet met la belle zou wandelen, althans niet alleen. Dan: dan zou hij naast haar aan tafel zitten. Maar immers, met Oscar erbij was het niets geweest. Hemel, wat kan Oscar vervelend maar netjes redeneeren. - Ernst wipt de koepeltrappen af en kijkt rond, waar ze zijn....? Dáar in dat laantje loopen de Haverkisten.... maar juffrouw Rooze en Oscar ziet hij niet.
Oscar van Breeland was op De Renghorst en zelfs in den doolhof evengoed thuis als op de kronkelpaden van het Romeinsche en hedendaagsche recht. Zijn diplomata getuigden voor het laatste.
Anna Rooze heeft reeds weinige oogenblikken na het eerste wederontmoeten, onverholen haar blijdschap over dat weerzien betuigd, en inzonderheid - zooals zij er ongekunsteld bijvoegde - omdat zij mijnheer Van Breeland iets zeer belangrijks te vragen heeft.
In het gezelschap van Ernst hebben de jongelieden over allerlei meer of minder belangrijke alledaagschheden gesproken, doch nu, nu Oscar het schoone meisje den doolhof ingeleid, en verder een bijna dichtgegroeid paadje met haar heeft gekozen - ‘omdat aan het einde ervan een nog veel schooner uitzicht dan van den koepel te genieten is’ - nu ziet Anna eenigszins verlegen rond, en zegt:
‘Wij verliezen hier ons gezelschap geheel uit het oog.’
‘We zullen het spoedig met een zijpad weer inhalen juffrouw Rooze. U hadt mij iets belangrijks te vragen?’
‘Ja dat is waar; zeer belangrijk.... honderd malen dacht ik aan u, en zelfs.... ja, ik heb u zelfs een brief willen schrijven.’
Een vluchtig rood bedekt Oscar's mannelijk schoon gelaat, doch hij gevoelt aanstonds te goed dat zij zóo niet zou spreken indien.... nee, dat is natuurlijk!
‘U herinnert u ons gesprek over mijn lieve Emma van Wall, in den spoorwagen?’ herneemt Anna.
‘O zeker!’ knikt Oscar. Hij was er!
‘Naar aanleiding daarvan schreef ik haar mij eens te melden, waarom ze mij verzweeg dat de overleden mijnheer en mevrouw Willem van Wall niet haar eigen- maar slechts haar goede pleegouders zijn geweest. 't Was onverstandig en misschien onvoorzichtig, maar u hadt mij immers gezegd jonker, dat dit van algemeene bekendheid was?’
| |
| |
‘Van algemeene bekendheid ja! maar als ik mij niet bedrieg dan heb ik er bijgevoegd: althans in onze omgeving.’
‘Juist! Maar ik meende dat een geheim 'twelk drie bewaren geen geheim meer is, en dat het althans voor háar geen geheim kon wezen. Hoe 't zij, eenige dagen geleden ontving ik van mijn lieveling - uw speelpopje - een vreeselijk zenuwachtigen brief. Zij vraagt mij om raad, en zegt in de somberste bewoordingen, dat een leven waarover zulk een sluier ligt, haar onverdraaglijk is. Zij wist niet anders of mijnheer Willem van Wall en zijn lieve echtgenoot die beiden in 1853 zijn gestorven, waren haar eigen ouders: “Liever wil ik sterven Anna,” zoo schrijft ze: “dan iemand wie het ook zij een vraag te doen die mij vernederen kon. Mijn speelmakker,” zoo schrijft ze verder: “heeft gezegd dat ze niet mijn ouders waren....” Maar - lees zelf, hier heb ik den brief; ik nam hem mee omdat mijnheer Geereke mij zulk een vertrouwen had ingeboezemd; hij spreekt zoo verstandig en, als men niet weet tot wien zich te wenden!’
‘U meent oom? of - hadt u aan Ernst willen vragen....?’
‘Nee uw oom! Welzeker! Maar nu, wie kon denken dat ik zoo gelukkig zou zijn u zelf te ontmoeten. Lees.... Nee hier; hier beginnen. Daar boven staat iets anders, hier: “Indien.....”’ - Van Breeland leest:
‘Indien hij dat gezegd heeft dan moet hij er grond voor hebben, en - ach mijn Anna, wat ben ik dan in de wereld! Een onkruid, een.... O, ik kan het woord niet uitspreken. Zoo iets komt mij te schrikkelijk voor. En is dat werkelijkheid!.... Ach lieve goede God, ben ik dan zulk een ongelukkige; uit genade door een paar kinderlooze rijken opgenomen! Anna ik schrei bijna den ganschen tijd als ik alleen ben. Juffrouw Marnix vraagt mij gedurig wat mij deert, want zij ziet dat mijn oogen rood zijn. Kan ik haar dan zeggen beste Anna, dat ik een opraapsel ben. Maar nee! nee! dat kan niet zijn; ik word krankzinnig als ik mij in dat denkbeeld verdiep. Waarom heb je 't mij ook geschreven. Wist je dan niet dat je mijn leven vergiftigen zoudt! Maar ik veroordeel je niet, nee hartelijke eenige Anna; jij kunt het niet helpen. Neef Oscar had het je gezegd. Waar is hij? Anna hij moet mij mijn rust hergeven; hij zal doen wat hij kan om mij te zeggen wie mijne ouders, mijne brave ouders zijn geweest. Waren ze schuldig, dan zal ik ze niet vloeken, maar sterven wil ik dan, ja dát wil ik, en dat zal niemand mij beletten. Maar nog heb ik niet alle hoop verloren. Oscar weet het. Ik zal hem schrijven, of, Anna, wil jij het doen? O! als het waar is, dan kan ik niet meer gelooven dat God zoo liefderijk is. Nu zelfs heb ik al duizenden tranen geschreid, en - is het mijn schuld dan? O Anna, ik ben zoo ongelukkig; als jij maar hier waart. Ach goede lieve God, ik wou dat ik dood was. Dat was wél
| |
| |
een bittere kelk, een kelk met gal die eerste brief van mijn lieveling. Zij dacht niet dat een zestal regels mij vermorzelen zou. Maar Anna, dat jij die vreeselijke wijsheid nu juist moest opdoen van hem die mij zoo’ - Anna schrikt; en zachtkens den brief terug trekkend zegt ze snel:
‘Tot hier.... Zóo! niet verder. - Nietwaar dat is ook verpletterend voor mij die haar zoo innig liefheb. En, wàt moet ik haar nu schrijven, behalve dat ik ten haren koste voorzichtigheid moest leeren! - Zeg mijnheer Van Breeland, zou het geen liefderijke bestiering zijn dat ik u hier moest vinden?’
‘De omstandigheid die meewerkt tot dát wat we geluk noemen juffrouw Rooze, wordt gewoonlijk een liefderijke bestiering genoemd. Nu meen ik te mogen gelooven dat alles of niets bestiering van God is: en, is het éene liefderijk dan is ook alles liefderijk. Dat het arme kindje - waarvan we straks hoorden - door de moeder vermoord werd, was dat een liefderijke bestiering Gods? Het kan waar zijn - men kan er iets op vinden, maar juffrouw Rooze, dat stuk wordt mij nooit helder als ik het indenk: en toch....’
Anna die sinds dagen vervuld was met Emma's brief - en nu bij het herlezen opnieuw en hevig was geroerd, ze staart Oscar vragend aan. Ze dacht aan het dierbare meisje, aan wie zij wel per omgaande een bedaard en ernstig woord heeft toegezonden, maar die toch ongetwijfeld met haar gevoelig en prikkelbaar gestel, bij voortduring in een droeve stemming zal verkeeren. Maar ook, terwijl zij aan Emma denkt, staat haar terzelfder tijd een andere voor den geest. Oscar heeft haar aan de moeder herinnerd die haar kindje het leven benam. En 't is wel natuurlijk dat Hanneke uit De Luchte, dominee's Hanneke, haar mede de ziel beroert. O dat moet haar het hart wel beklemmen: ginds de geliefde te weten die angstig vraagt: heeft men mij verstooten? hier de moeder die door schaamte gedreven, haar onschuldig wichtje het pas geschonken leven benam. En bovendien, of Anna al sterk wil wezen, nú is zij zwak, zeer zwak. Immers wat Oscar niet lezen mocht in Emma's brief, dat - ja dát gevoelt zij zelve voor hem; en, als hij ophoudt met spreken en haar met een blik beschouwt waarin voor Anna een hemel van klaarheid ligt; nu zij de hand zou willen aangrijpen die haar ten steun kan blijven in oogenblikken waarin ze zooals nu, een zonderlinge onmacht gevoelt - nu heeft zij al haar geestkracht noodig om kalm te schijnen terwijl Oscar vervolgt: ‘En toch juffrouw Rooze, al weten wij het geen naam te geven, wanneer de loop der omstandigheden ons gelukkig maakt zooals heden....’
Een wonderbaar gevoel doorstroomt Anna's borst.... O arm hart, door zoo velerlei bestormd, het bedroog zich. Oscar gaat voort: ‘dan mogen we dien loop der dingen met dankbaarheid erkennen; en, dewijl u het niet schijnt te weten, zal het u zeker aangenaam
| |
| |
verrassen wanneer ik u zeg: dat mijnheer Alexander van Wall uit Rotterdam in eigen persoon dezen middag op De Renghorst wordt verwacht.’
‘Emma's voogd....? hij zelf....?’
‘Ja, zijn vrouw is een germain-nicht van tante Geereke, eene Zwartse de Goeije. Ik kan u niet zeggen juffrouw Rooze, hoe zijn komst mij om uwentwil verheugt. U zoo bewogen te zien ter wille van het lieve blondkopje, waarlijk dat doet mij zeer. Ik beloof u met hem te zullen spreken. De zaak zal zich zeer eenvoudig oplossen, daaraan twijfel ik niet. Emma is bepaald een Van Walletje, dit weet ik zoo goed als zeker. Haar vader was een neef of zelfs een broeder van mijnheer Willem. Ik was een kind en dan vraagt men niet naar die relaties. Indien ik mij wèl herinner, dan heeft de papa zich niet best gedragen, en speelde hij reeds als student een leelijke rol aan de academie.’
‘En leeft hij nog....?’
‘Ja dat is nu de quaestie! Haar moeder is dood, dit weet ik zeker, want tante Van Riddervoorst, die de familie heel goed kende, heeft eens gezegd: 't is maar gelukkig dat zijn arme goede vrouw al die schande niet overleefde.’
‘Al die schande!?’
‘Ja wát daarvan aan is weet ik niet juist, maar toch geloof ik, dat meer lichtzinnigheid dan slechtheid er de oorzaak van was. Wél herinner ik mij dat, jaren geleden, een man bij tante Van Riddervoorst in huis is geweest die geld wilde hebben, en zich op een oude relatie beriep. Toen is de naam Van Wall genoemd, dát weet ik wel. Dit alles bewaren wij natuurlijk als een geheim lieve juffrouw; maar wees welgemoed: we zullen het goede blondje uit een angstige onzekerheid kunnen redden. Tante Van Riddervoorst noemde immers Emma's moeder de arme goede vrouw van den loszinnigen man. Dezen middag hoop ik u zóoveel te kunnen zeggen, dat u aan het lieve blauwoogje - ofschoon een dierbaar denkbeeld haar ontviel - de kalmte kunt teruggeven die haar, door mijn vroeger gesproken woorden, ontnomen werd. - Ik zou het popje toch zoo graag eens weerzien.’
Anna zweeg.
Oscar ziet haar aan. Zij tuurt, over de rosse hei die met haar zilveren webjes in 't reeds dalende zonlicht glanst, naar den verren fluweelen horizon en langs het dichte mastbosch dat wegschuilt in het tintelend Novemberblauw.
‘Heerlijk, schoon!’ zegt Van Breeland even hoorbaar.
‘Ja!.... prachtig!’ schrikt Anna op.
‘Prachtig!’ herhaalt Oscar. - iets later: ‘Dit was altijd mijn lievelingsplekje.... Het doet mij waarlijk goed dat u het ook zoo mooi vindt.... n....’
‘Maar wij moeten terug mijnheer Van Breeland. Het gezelschap zal niet begrijpen waar we bleven. Dezen weg, niewaar....?’
| |
| |
‘O, als wij dat paadje links nemen dan coupeeren we zóoveel dat we hen nog vóorkomen!’ zegt Oscar, en als hij Anna weer aanziet dan denkt hij aan Schiller's hymne, en vallen hem de regels in die hij mompelt:
Weht ihr goldner Flügel.’
En luider zegt hij:
‘Als men geboeid wordt door wat schoon, waarachtig schoon is, dan ontstaat er een heimwee, een verlangen in onze ziel.... Anna....een....’
- Anna! herhaalt ze zacht bij zich zelve: Zwijg onstuimig gebons daarbinnen. Wijk onzinnige flauwhartigheid! - Zich omwendend rukt ze snel een handvol half-dorre blaren van een eiketak; een roode galnoot werpt ze er mee voor zich uit, en, schijnbaar luchtig zegt ze:
‘Foei mijnheer Van Breeland, u moogt met iemand die niet zonder reden wat week gestemd is, niet gaan poëtizeeren, dat maakt zenuwachtig en daar houd ik niet van. Kom, wij moeten terug. - U zult dus met dien voogd van Emma spreken....? Misschien kan ik daarbij tegenwoordig zijn. Of nee, dat kan niet; er zijn zaken die.... Maar, vergeef mij, ik moet u nóg iets vragen.’
‘Misschien,’ zegt Oscar terwijl hij uit zekeren hemel getuimeld haar volgt: ‘misschien wilt u vragen, of het niet vreemd is, dat de intiemste vriendin van mijn speelkameraadje, mij altijd mijnheer blijft noemen; ik waagde al een: Anna. Dat hebt u kwalijk genomen juffrouw Rooze.’
Anna gevoelt zich hinderlijk kinderachtig dezen morgen. 't Is alsof alle geestkracht haar heeft verlaten. Een vuurroode kleur vliegt haar over het schoone gelaat.
‘Ik zal u neef Oscar noemen,’ zegt ze snel zich herstellend: ‘en u kunt mij.... enfin....’
‘En ik mag nicht Anna zeggen? Ja, niewaar? 't is een gevolg onzer betrekking op het blondje. - Nicht Anna wou vragen....?’
Anna heeft zich vast in den zadel gezet:
‘U is Jurist niewaar?’
‘Toen ik zoo gelukkig was met u te reizen nichtje, toen ging ik mijn doctorale bul in Utrecht halen. Sedert dien tijd ben ik Meester in beide Rechten.’
‘Ha! rechter!’
‘Pardon: advocaat.’
‘O dan hebt u er toch verstand van.’
‘Van?’
‘Van de rechterlijke zaken?’
‘Dat is te zeggen?’
‘Ik meen - hoe zal ik 't noemen - ja, hoeveel straf men geeft voor....’ Anna zweeg.
| |
| |
‘Voor het inslaan van een verkeerden weg...? Wij moeten links....’
‘Ja wél een verkeerden - een zeer verkeerden weg. Weet u met welke straf de moeder bedreigd wordt die haar kindje....’
Oscar zag Anna van terzijde aan. Het was te zien dat dit vragen haar moeite kostte. Hij verstond haar. De ontdekking in het dorp die straks door de dominee's-juffrouw voor de feestgenooten aan de groote klok was gehangen, had haar medelijden ingeboezemd voor de ongelukkige die haar kindje het leven benam:
‘De straf voor de misdaad door u bedoeld kan zeer verschillend zijn. Verzachtende omstandigheden kunnen haar volgens de wet van 54 - nu vijf jaar geleden - tot een minimun van vijf jaar tuchthuisstraf terugbrengen, terwijl vroeger zelfs de doodstraf geëischt werd.’
‘De doodstraf! de doodstraf voor een ongelukkige moeder die....’
‘Ik zeg vroeger nichtje, de hoogste eisch is tegenwoordig twintig jaren.’
‘Tóch twintig jaren! Mogelijk twintig jaren!’ zegt Anna zacht: ‘En hij, de....’
Neen, ofschoon een beminnelijke vrijmoedigheid haar zelden verlaat, nú gaat ze niet verder. De vraag: En hij, de ellendige die de arme moeder ten val, ten dubbelen val kon brengen? brandde haar op de lippen maar kwam er niet over. 't Was alsof Oscar in haar ziel had gelezen:
‘De wereldrijke rechter,’ zegt hij: ‘kan slechts straffen waar de eene mensch de rechten van den andere verkort, maar niet de zonde waarvan slechts eigen smart de bittere vrucht is.’
Anna gevoelde het, ze kon niet verder gaan; ze kon niet vragen of dan de belager der onschuld, of hij die de zwakke ten val bracht, niet op gruwzame wijze de rechten ‘eener andere’ verkort, en een dubbelen moord op zijn geweten had. Neen, dit gesprek kon zij niet vervolgen al gloeiden ook haar wangen van verontwaardiging.
‘Maar,’ zegt zij een oogenblik later in haar onnoozelheid: ‘wanneer de arme alles bekent, eerlijk naar waarheid, wordt haar dan niet veel, zoo niet alles vergeven?’
Oscar glimlacht.
‘Er is maar eene waarheid die vrijmaakt,’ zegt hij: ‘en zij is de onschuld!’
‘Doch zij moet bewezen worden?’ vraagt Anna.
‘Niet de onschuld, maar de schuld!’ zegt Oscar snel: ‘en, waar het schuldbewijs ontbreekt, daar volgt de vrijspraak. De verdediger die den beschuldigde ofschoon wat laat mag terzijde staan, heeft de heerlijke roeping om te waken dat het recht van zijn cliënt worde gehandhaafd, en dat men hem - zelfs al ware hij schuldig - onschuldig verklare indien de wet hem niet veroordeelt.’
‘Dus zal hij mogen onwaarheid spreken om den schuldige te
| |
| |
redden,’ zegt Anna en legt de hand op het voorhoofd: ‘Dat is toch ook niet rechtvaardig.’
‘Men oordeelt dikwijls oppervlakkig. Mag ik u eens herinneren dat de advocaat die zijn roeping - ook zijn roeping als mensch begrijpt, niet zegt: Rechters ik zal u bewijzen dat hij of zij onschuldig is, maar wel: dat het bewijs der schuld nog niet is geleverd, of ook, dat de vorm van het proces nog niet naar 't recht was.’
Een geroep op eenigen afstand terzijde doet de jongelieden haastig omzien. Het hooge akkermaalshout scheidde hen van Ernst, die maar niet begreep waar die twee gebleven waren: zijn engel en Oc. - De Haverkistjes vond hij vandaag onuitstaanbaar, en wat een burgerlijk plebsig toilet! 't Was beroerd van Oc dat hij een ander laantje was ingeslagen. Moest hij daarom op pa's jaardag overkomen. Allemachtig saai!
Hij roept nóg eens: ‘Oc! Oscar! Breed! waar ben je?’
Anna heeft nog éen vraag te doen, de - belangrijkste, en haastig zegt ze zacht:
‘Het is plicht dat een schuldige zich bekend maakt, niewaar, of....?’
‘Volstrekt niet! Slechts dán wanneer de arm van het recht een onschuldige aantast.... dan....’
‘Ja juist dán, eerst dán!’ fluistert Anna met tintelende oogen: ‘Omdat....’
‘Omdat de rechter,’ herneemt Oscar: ‘niet als de wreker van het misdrijf optreedt, maar als de beschermer van het recht. Ware niet het straffen noodzakelijk èn ter beteugelling van velerlei kwaad èn ter herstelling van het door de misdaad verbroken maatschappelijk evenwicht, ieder misdrijf zou slechts een zaak zijn van het geweten, voor de rechtbank van het beleedigde ideaal der volkomenheid waarnaar wij streven en dat wij aanroepen en eeren als onzen Schepper en God! - Kerkers en openbare straffen zullen den verharden zondaar niet verbeteren, doch moeten hem doen vreezen en in bedwang houden. Voor den schuldige die waarachtig berouw heeft, ware de vrijheid, naar mijn innige overtuiging, oneindig beter dan het verblijf in een kerker, na het niet zelden ondergaan van een openbare en voor altijd onteerende straf; doch - de wet moet voor allen zijn; want den mensch te doorgronden wie kan het behalve God!’
‘Wat drommel Oc, ben jij met de theologie bezig? Heb je daar óok al in gestudeerd?’ zegt Ernst die juist achter de jongelieden uit het half-dorre akkermaalshout te voorschijn komt en hen terzijde treedt: ‘Nou als je niets anders hebt dan kon juffrouw Rooze evengoed met dominee en tante wandelen. Je ma is ook verduiveld ver in de boeken van Mozes. Vin-u zulke verheven discoursen plezierig juffrouw Rooze? Weet u wát ik altijd zeg: ik vind het dol dat de menschen bijvoorbeeld platen van Onzen Lieven Heer maken, net alsof iemand Hem gezien heeft, en dan van Jonas in zoo'n
| |
| |
walvisch! - U moet me niet kwalijk nemen, maar dat geloof ik niet, - u? Ik zeg dat ieder mensch in zulk een maag van benauwdheid moest gestikt zijn; ik zou het moeten ondervinden, maar anders....! Ben u verdwaald?’
‘We hebben op allerlei wegen gedwaald; niewaar nichtje?’
‘Ik hoop niet dat het dwalen was neef Oscar.’
‘Nicht? Neef? Ben-u....? Breed, ben je familie?’ roept Ernst: ‘Gud, dan ben u tóch van adel.... Hé als mama dat wist! Pardon dat ik niet freule gezegd heb; maar omdat u de nicht van dien.... mijnheer Lijning waart, dacht ik niet dat u het zoudt wezen. Ei, en was uw mama ook van a....’
Anna heeft den verrukten woordenvloed niet kunnen stuiten.
‘Mijn goede mama, de eenige zuster van tante Lijning, was een freule Moreel. Papa was niet van adel; maar zijn hart....’
‘Och kom! Uw ma van adel, heusch? Nu, het is niemands schuld niewaar, en niemand kan het helpen hoe hij geboren is - vin-u ook niet? Maar dan was uw mama toch van adel, hé dat zal ma plezier doen!’
‘Ik begrijp volstrekt niet Ernst waarom?’ zegt Oscar snel, want hij gevoelt dat Ernst een vreeselijk enfant terrible is, en zijn moeder in een bespottelijk daglicht stelt.
‘Nou ja, dat kan wel wezen;’ zegt Ernst: ‘maar hoe ben je dan familie? - Is u ook van mij familie freu.... juffrouw Rooze? Hé ik wou het, tenminste.... enfin.... vér, weet u.’
Bij de laatste woorden keek Ernst zoo bitter wezenloos naar de steentjes in 't pad, dat zelfs zijn schoone gelaat er geheel van uit het fatsoen geraakte. Anna zag hem van terzijde aan, en terwijl ze den zoon van haar gastheer snel en vriendelijk ging uitleggen hoe het met haar familiebetrekking tot jonker Oscar gesteld was, dacht zij geen oogenblik aan de ware oorzaak zijner ras opgekomen en bijzonder merkbare verlegenheid, maar meende dat zij voortsproot uit een gevoel van zich minstens onhoffelijk te hebben uitgedrukt toen hij zijn eerste wensch - om óok tot Anna's familie te behooren - waarschijnlijk uit adeltrots, door zijn tweede: ‘vér, weet u’ gecorrigeerd had.
Anna nam het den ‘mooien jonker’ niets kwalijk, maar toen zij had uitgesproken en van hém den blik op neef Oscar wierp, toen - toen overweldigde haar eensklaps een angstig gevoel, en snelde zij vooruit met de woorden:
‘Ha, daar zie ik de meisjes, ginds bij het brugje!’ |
|