| |
Vijftiende hoofdstuk.
De drie en twintigste November was aangebroken.
Sedert den laatsten storm hebben er nog heel wat stormen gewoed. 't Was dikwijls boos, zeer boos weer.
Nu is het een heerlijke, een onwaardeerbaar schoone herfstdag; zulk een dien men den laatsten zomergroet kon noemen.
De Renghorst is een tamelijk uitgestrekt landgoed dat, aan gene zijde van Mulderspeet gelegen, door den straatweg op Apeldoorn in tweeën wordt gedeeld.
| |
| |
Ter rechterzij van dien straatweg ligt het heerenhuis.
't Is een breed en rijzig gebouw, getuige van den goeden smaak des eigenaars en het talent van den bouwmeester. Mijnheer Geereke houdt niet van den Rococostijl, zoomin als van een Potpourri in de muziek.
In den fijn gesneden gevel ziet men aan weerszijden der bordescolonnade, waarvan het hooger gedeelte een sierlijk balkon vormt, twee boven- en twee benedenramen, terwijl boven de zoogenaamde balkonkamer, nog een kamer met drie ramen is gebouwd, welke met haar omrasterd platdak het hoogste punt van het gebouw uitmaakt en er tegelijk den schoonen hoofdvorm aan geeft.
Deftig maar tevens zoo vriendelijk komt het fraaie landhuis tegen den boomrijken achtergrond uit, en heden schijnt het wel te lachen in de stralen der late Novemberzon, te lachen met de helroode blaadjes van den wilden wijngaard langs het wit der kolommen of der balkonbalustrade, terwijl de vlag boven het plat aan den stok geheschen, door een koeltje bewogen, vroolijk omhoog krult en roept: Victorie, 't Is feest op De Renghorst!
Gisteren avond zijn er reeds gasten aangekomen.
't Was al zeer laat toen ze er aankwamen, maar inweerwil daarvan, is een hunner dezen morgen al vroeg ter deure uit en het bosch ingegaan.
Als naar gewoonte zal het een drukke en, met dit prachtige weer, een heerlijke feestdag worden, ofschoon het aantal gasten dat van verre komt, bij lange na niet zoo groot zal wezen als het vorige jaar. Eenige familieleden en vrienden moesten bedanken, en de vroolijke neef Allexander van Wall uit Rotterdam, heeft ook al gemeld, dat mevrouw Geereke op zijn vrouwtje het ‘goeje zwartje’ niet behoefde te rekenen, en maar vast moest inschenken als hij zelf om zes uur niet present was.
Te drie uren komen de gasten uit het dorp:
De jonge burgemeester Le Village met zijn vrouw; dominee Haverkist met de familie, en - nee, de notaris heeft moeten bedanken.
Er was - zooals de oude man gemeld had - een sterfgeval in de familie, en zaten zij derhalve tot na wijlen neefs begrafenis gesloten, ofschoon dit trouwens niet verhinderde dat men den hoogwelgeboren heer jubilaris 's-Hemels allerbeste zegeningen toewenschte met multiplicatie van jaren.
Behalve de genoemden zou nog de secretaris Muller met zijn zuster van de partij zijn: Heel graag, o dolgraag! Welzeker!
En dan juffrouw Anna Rooze!
Ja, Anna zou met de Haverkisten meekomen.
Als Anna geweten had wat al stormen er, tegelijk met de November-stormen daarbuiten, ook binnen De Renghorst om harentwil hebben gewoed, o ze had geen oogenblik geaarzeld om onherroe- | |
| |
pelijk vast te bedanken, en even vast te besluiten nimmer, neen nimmer een voet op De Renghorst te zetten.
Misschien voor het eerst van haar leven heeft mevrouw Geereke, tegenover haar geliefden en verafgoden zoon gestaan, en bovendien nogmaals tegenover den man dien zij toch zoo waarlijk liefhad, maar die ‘soms geen begrip had van het teedere gevoel eener moeder, en geen begrip ook van het hoogere dat zij eischte voor een eenig kind’.
Maar Geereke had zijn lieve Kunira ten laatste nogmaals overwonnen, en de storm was bedaard. Immers hij zou niets onverstandig aanmoedigen, niets!
Neen waarlijk, neef Jasper heeft hem geen dolzinnige ultra-democratische denkbeelden in 't hoofd gebracht. Geereke weet evengoed als zijn lieve Kunira, dat Jasper een best mensch maar toch wel wat zonderling is; dat hij bij al zijn aardige denkbeelden soms wel wat onpraktisch kan zijn, en met zijn strijd tegen dwaze vormen wel eens gevaar loopt er even dwaze in 't leven te roepen. Geereke houdt van Jasper zóo als Kunira van hem houdt, maar Kuni behoeft niet bang te wezen dat Wouter ‘zich heelemaal zal laten meesleepen en zich vergooien in 't eind’. Wouter Geereke van Uland zal in 't geheel niet vergeten wat hij aan zijn stand en vooral niet wat hij aan het wezenlijk geluk van hun beider zoon verplicht is. Ook hij acht het beter, veel beter dat Ernst nog niet aan trouwen denkt, en zal een verbintenis met die juffrouw Rooze volstrekt niet aanmoedigen. Er is tegen, dat weet hij zeer wel. Maar toch, als zijn innige overtuiging heeft hij het moeten uitspreken: dat hij zijn Ernst inderdaad gelukkig zou achten wanneer hij eenmaal een meisje als die juffrouw Rooze tot vrouw bekwam. Immers, indien hij zich niet bedriegt dan vereenigen zich met haar buitengewone schoonheid, niet slechts beschaving en kennis, maar tevens fijnheid van opmerking en kloekheid van verstand, terwijl Ernst....
Toen is de storm in hevigheid toegenomen. - Maar nú - nu immers is hij reeds lang voorbij.
Men heeft dan besloten dat juffrouw Anna Rooze zou worden meegevraagd, mits - en mama heeft daar bijzonder op gedrukt - mits Ernst zou bedenken wie hij was, en men zich nimmer deze toegevendheid zou te verwijten hebben. Het meisje zou komen, dewijl Ernst de voorbarigheid heeft gehad haar, bij 't afscheid op dien avond, zelf uit te noodigen, en 't hem dus compromitteeren zou indien men er geen gevolg aan gaf.
Mevrouw meende echter dat de invitatie wel eenvoudig per Jansje Haverkist geschieden kon; dat was minder officieel. Juffrouw Rooze kon het dan meer beschouwen als een gevolg van den kermisavond bij dominee.
Geereke die nog eens ‘voor zaken’ naar De Runt moest, heeft
| |
| |
echter op zich genomen haar in persoon te vragen: dat was toch beleefder, en het kon dan zijn bijwijze van herinnering aan een vroegere uitnoodiging of oude afspraak.
En Anna heeft het vriendelijke aanzoek - haar in tegenwoordigheid van oom gedaan, en door dezen ondersteund - niet van de hand gewezen. Oom Lijning scheen dat bijzonder veel genoegen te doen, en vroeg zelfs later aan Anna, of zij ook iets voor de partij zou noodig hebben: handschoenen bijvoorbeeld? men kon die uit Arnhem laten meekomen.
Nadat oom deze vraag gedaan had, heeft tante Co-Mie het hoofd terzij gewend, want de tranen liepen haar over de wangen.
- Dát vraagt Lijning! en zij! de eigen tante wáaraan heeft zij gedacht? Ja zij gevoelde het: ‘haar hart zit in een perkamenten zak. Zij is gierig!!’ Ach, nu zou ze Lijning en Anna morgen wel eens op beschuiten in bessennat willen trakteeren, of nóg liever op pannekoeken met een hartig stukje spek er in. Maar neen, dat was die oude geest, die geest der verkwisting, de doodende snoeplust die weer bovenkwam!
De arme vrouw!
Indien Anna bij het onderhoud 'twelk de baron daarna met oom heeft gehad, ware tegenwoordig geweest, ze zou misschien eenig begrip van ooms vrijgevigheid hebben gekregen. Oom heeft den baron een brief ter lezing aangeboden. Op het couvert stond het postmerk Rotterdam, en de brief luidde nagenoeg als die welke Lijning reeds in zijn verbeelding schreef toen de baron hem op dien kermismiddag bezocht.
Oom is zoo beleefd geweest om den baron te zeggen, dat hij inweerwil van dezen brief - die hem namens lord Lidson Brice door den heer Smit werd geschreven - de voorkeur aan mijnheer Geereke gunt. Lijning moest het bekennen, voor hem zelven was dat buiten wonen, op zulk een kasteel met die diepe nissen en al dat ongewone, toch eigenlijk een verkeerde zaak. Ja, hij moest er van afwezen, en gevoelde wel dwaas te hebben gehandeld. Zijn lieve lijdende vrouw werd hier ook melancholisch.... ‘maar,’ zoo heeft hij ten laatste gesproken: ‘het belang eener minderjarige zoekt men te behartigen mijnheer de baron, en nu heb ik besloten.... althans.... In éen woord: U hebt de voorkeur tot den prijs door lord Brice gesteld; en, uw positie in deze streken geeft u recht op die voorkeur.’
De baron heeft in 't midden gebracht dat het bod van lord Brice ongehoord hoog was. - De zaak was Geereke niet heel helder. Maar den brief heeft hij gelezen, en - de bieder was een Engelschman! - Moest dat zoozeer begeerde kasteel hem dan nogmaals ontgaan? Neen, dat kon niet, en, waar zulk een bod was ontvangen, daar kon men toch ook niet verwachten het tot een minderen prijs te zullen bekomen. - Geereke heeft acht dagen beraad verzocht, en - met
| |
| |
de toezegging ervan en de andere toezegging van Anna's komst erbij, is de baron vertrokken.
't Is nu omstreeks drie uur in den middag. Twee rijtuigen hebben de gasten uit Mulderspeet aangebracht.
De Haverkisten zijn met den grooten glazen wagen van Tronk gekomen. Burgemeester Le Village heeft den kleinen tentwagen à quatre gehad, en daar hij gaarne aan het zusje van zijn secretaris Muller het vacante plaatsje heeft afgestaan, zoo heeft l'ami Muller moeten loopen, maar, wat l'ami Muller betrof, hij deed het liever: heusch, loopen was gezond, op zulk een mooien weg, heusch!
De groote receptiezaal waarin de gasten op 't hartelijkst worden ontvangen, maakt al aanstonds den aangenaamsten indruk.
't Is er heerlijk licht, want de heldere dag schijnt vroolijk door de breede spiegelruiten naar binnen, slechts een weinig getemperd door de val- en overgordijnen, de laatste van een zachtrood damast.
't Behangsel der zaal is rood velours, met vakken in vergulde biezen gevat, terwijl het tapijt, daarmee in harmonie, het minst bonte en meest soliede is dat ooit door de beroemde Deventerfabriek werd afgeleverd.
Wendt men den blik naar de prachtige lichtkroon zoo sierlijk van vorm in 't midden der zaal, dan beschouwt men allicht iets hooger het voorbeeldeloos schoone stukadoorwerk van den bekwamen Martens uit Amsterdam, waarvan èn teekening èn uitvoering moeten bewonderd worden.
De trotsche marmeren pendule met het echt bronzen beeld van Minerva, benevens de beide antieke beeldgroepen op den forschen schoorsteenmantel, trekken mede al spoedig de aandacht; maar, al heeft men bij het binnentreden reeds terstond en onwillekeurig een blik moeten werpen op het blauw porselein met zilver, benevens het fijn geslepen kristal dat zich met zijn versnaperingen en de morgenwijnen in de ebbenhouten tafel spiegelt, toch voelt men zich al spoedig krachtiger aangetrokken door de prachtige schilderstukken die den wand versieren en een ernstiger beschouwing meer dan waardig zijn.
Een groot gedeelte van het gezelschap bevindt zich in de zaal. Dominee Haverkist heeft als naar gewoonte bij het binnentreden een inderdaad zeer welgemeenden en waarlijk niet onaardigen heilwensch met eenige zalving ontboezemd, maar dien tevens besloten met de stereotiepe zegenbede over zich en zijn huis: ‘dat hij en hetzelve, zich nog lang zouden mogen verheugen en zalig achten, in het bezit van zulke warme vrienden, als de dierbare bewoners van De Renghorst!’
De onbekende gasten zijn aan elkander voorgesteld. Behalve met dominee's oudsten zoon, die altijd tegenwoordig moest zijn, en waar- | |
| |
mee Anna vooruit in het rijtuig kennis maakte, heeft zij zoowel met het freuletje Stronk van Zetten - eene logée uit den Bosch - als met de burgemeesters-familie en juffrouw Muller, reeds eenige woorden gewisseld.
Mevrouw en mijnheer Geereke hebben Anna recht vriendelijk ontvangen en naar den gezondheidstoestand der familie Lijning gevraagd. Jonker Ernst die juffrouw Rooze juist zijn compliment over haar beeldige krullen maakt, wordt door mama met een lachje gewenkt en gevraagd waar de heeren zijn?
‘Neef Jas maakt geloof ik een vers ma, en Oc heb ik laten glippen; die zou me dood loopen. Alle paadjes moest hij nog eens in, en op de boerderij en overal wou hij wezen, maar om drie uur zou hij thuiskomen. - 't Is een neef van me, weet u juffrouw Rooze; hij heeft me allemachtig mooi opgepast toen ik de mazelen in Utrecht had. Ik was doodsbang dat ik er iets uit zou houden. Ja, niewaar, je kunt daar heel licht iets uit houden? Jeanne Korteyn - u kent ze misschien, in Utrecht? - niet? - nu, die heeft er nog roode oogleden van, affreus! Maar ik heb er geen de minste restes van. Hebt ù de mazelen gehad? 't Is ijselijk onplezierig, vin-u niet?’
Anna had geen mazelen gehad.
‘O dat is gelukkig!’ zegt Ernst: ‘maar vindt u de pokken niet erger? Daar ben ik compleet bang voor. 't Idee om zoo'n monster te worden!’
‘'t Is een ziekte die heel wat te vertellen heeft, en ze leert wel dat men aan uiterlijk schoon maar niet te veel moet hechten!’
‘Nee dat geloof ik ook; juist! maar vindt u een mooi mensch toch niet erg mooier dan een die leelijk is?’
‘Welzeker!’
‘Tenminste daar hebt u onze logée Marie Stronk van Zetten, als ik die lang aankijk dan word ik bepaald onplezierig gestemd. Weet u, dat rosse haar vind ik hideux, en als ze nu nog blank was, maar haar teint is cendrilleus, vin-u niet? Vin-u óok niet? En dan zoo'n toilet! Waarom mama dat schepseltje vraagt is me onbegrijpelijk. Zoo'n geelachtige basque; is dat nu een kleur! Houdt u van basques? Och u bent in den rouw, da's waar! Mij dunkt zoo'n satin bleu damassé als van mama, dat zou u anders prachtig staan. - Wat zien die Haverkistjes er ijselijk demi fortune uit, niewaar? Ze kunnen het niet helpen. Ik zeg wel eens van al die dochters samen zou er éene mooie te maken zijn! Éene!’ Jonker Ernst lachte zelf om zijn aardigheid vreeselijk hard. Moeder Haverkist - in haar zwart zijden japonnetje, een beetje gegeneerd - zoo laag! - op een causeuse gezeten die, evenals de ebbenhouten stoelen met rood damast waren bekleed - maakte de opmerking tot mevrouw Geereke, dat juffrouw Rooze zeker heel komiek moest wezen omdat
| |
| |
de jonker zoo ijselijk lachte. En dan tot haar meisjes, die intusschen met de Le Village's en Willem in gesprek waren:
‘Nou, jelui mag ook wel vroolijk zijn. Wat zegt u mevrouw? Och, wat is die Ernst - neem me niet kwalijk, ik kan dat “jonker” nog maar niet onthouen - wat is ie toch heerlijk opgegroeid! Ik hou van hem als van m'n eigen Willem. - Willem, heb je mevrouw je diploma van je candidaats in de letteren al laten zien? Dat is veel meer als een “proppedeuties”, weet u?’
‘Nee moeder, dat draag ik niet in m'n zak.’
‘Nou dat zou ook wat wezen!’ smakt de moeder: ‘Kale bluf is gek, maar als je knap bent mag een mensch er wel voor uitkomen ook! - Ka! heb je den jonker al gevraagd.... je weet wel.’ Ka werd als purper. O wat ware ze graag thuis gebleven. - ‘Nou kind je weet wel, van dat boek van mevrouw Toussijn dat ze zeiden dat zoo mooi was. Och een bijbelsche naam, ik zou 'em honderdmaal noemen. Jefta nee, Simson. Och....’
‘Gideon Florens van mevrouw Bosboom-Toussaint? Wou u dát ter lecture juffrouw?’ zegt mevrouw Geereke.
‘Dat is te zeggen de meisjes mevrouw. - Haverkist zeit dat ze soms eens wat lezen moeten. Het boek van Gideon kende hij niet, maar Willem kwam met die reputatie en al die geleerdheid uit Utrecht. Ziet u, en dan van Gist heeft hij ook gerecommandeerd. - Gist dat kun je zoo beter onthouen, ziet u. Maar ik, o lieve deugd, ik lezen! En dan - als ik denk zulke boeken te moeten schrijven. O m'n lieve mevrouw, 't zou er prachtig met m'n huishouen gaan uitzien. Nee, het huishouen van zoo'n dame die boeken schrijft dat zal je wat wezen! Ik wed de kinders geen kleeren aan het lijf. O foei, ik weet niet wat ik liever deed!’
‘Hoor eens moeder, mevrouw Bosboom-Toussaint heeft geen andere dan haar papieren kinderen. Maar die kinderen waaraan ze een zoo uitmuntende opvoeding geeft, tellen méer dan een heele boel dood-eters in de wereld.’
‘Zooals jij bijvoorbeeld!’ zegt Fietje die een wrijfpaal voor haar gegeneerdheid zoekt en nu iets zegt dat niet aardig is.
‘Hebt u mevrouw Bosboom ooit ontmoet mijnheer Haverkist?’ vraagt Anna, terwijl ze Willem een weinig naderbij komt en hem met haar heerlijke oogen vriendelijk aanziet.
Willem, ofschoon hij reeds kennis met Anna maakte, en in het rijtuig met haar sprak, krijgt een zonderling gevoel, en zegt terwijl een vluchtige blos zijn wangen kleurt:
‘Ja.... ik heb, of nee.... pardon, een vriend van mij heeft haar eens bezocht, een duchtig literator, en....’
‘Och kom, en hoe ziet zij er uit?’ vraagt mevrouw Le Village, die de gaaf heeft om gelijktijdig twee gesprekken te houden, en juist aan Jans Haverkist heel zacht iets verteld heeft: ‘Heel in 't ge- | |
| |
heim hoor; dol blij mee; tegen Februari; maar geheim, compris, doodgeheim.’
‘'t Is nu twee jaar geleden - in 57 - dat mijn vriend haar op een Zondag, den gewonen receptie-avond bezocht;’ zegt Willem: ‘Maar, wat had hij zich een gansch verkeerde voorstelling van onze eerste romancière gemaakt. Inplaats van een groote forsche vrouw, zag hij een lief klein persoontje met een innemend zacht, doch schrander gelaat.’
‘Dat dacht ik wel!’ roept mevrouw Le Village, en dan fluisterend tot Jans: ‘Geen woord hoor! 'k vergaf 't je nooit! Diep geheim!’
‘En handjes zoo fijn en zoo blank dat men het denkbeeld inkt er niet mee verbinden kon;’ herneemt Willem: ‘Maar 'tgeen hem het meest trof, vrij wat meer dan haar innemend voorkomen, was de eenvoudige wijze waarop zij - ja zelfs 't liefst, over koetjes en kalfjes scheen te keuvelen. Toen mijn vriend een paar malen haar eigen werken citeerde, glimlachte zij vriendelijk, maar sprak aanstonds over iets anders. Een oogenblik slechts raakte zij in vuur, en 't was toen men de eer van Garibaldi te na kwam. Ze zou de Triumf van Pizani schrijven zei ze, en terwijl ze dat zei, blonken haar oogen van een bijzonder vuur.’
‘Werd er ook iets gepresenteerd Willem?’ vraagt het zusje van mijnheer Muller, terwijl ze een blauw porseleinen bordje van de tafel neemt en een gebakje gaat nuttigen.
‘Mevrouw Bosboom schonk zelve thee, meestal staande en erg beweeglijk; maar mijnheer Bosboom was haar zeer behulpzaam. 't Is een zenuwachtig menschje.’
‘Nou Willem, net of je moeder dat niet is!’ smakt juffrouw Haverkist: ‘Ik geloof dat zoo'n schrijfster een raar gezicht zou zetten als ze eens voor m'n veertiendaagsche wasch stond.’
‘Mevrouw Bosboom aan de veertiendaagsche wasch en mevrouw Haverkist aan de Triumf van Pizani!’ zegt Willem een beetje ondeugend.
‘Wat weet ik van Pizanna!’ antwoordt de moeder: ‘Al die geleerdheid daar breek ik mijn hoofd niet mee. Maar ik zeg dat een moeder voor d'r kinderen en d'r huishouding moet zorgen en geen verliefde romans schrijven. Als ik dáaraan denk dan wil ik zelfs die heele Gideon niet in m'n huis hebben.’
‘Is die mijnheer Bosboom niet bij financiën?’ zegt mevrouw Le Village, en dan tot mevrouw Geereke terwijl ze haar van verre een borduurwerkje toont, fluisterend snel:
‘Mutsje voor een vriendin: bruidskorf! heusch!’
‘Bosboom? wát?’ zegt de gastheer die schuin achter mevrouw Le Village met dominee een schilderij bezichtigt: ‘Lieve mevrouwtje mag ik eens eventjes 't plezier hebben je menheer Bosboom voor te stellen, qualitate qua namelijk. - Hier....’
| |
| |
‘Die schilderij? Gud een kerk.... Is dat een doopvont? Gud!’ - Zacht tot Anna die naast haar staat: ‘Dat is weer een plagerijtje van den jarigen mijnheer. Och ik kan er tegen. U moet niet denken omdat ik een kleur krijg dat.... Och kom, is hij een schilder?’
‘Hé ja, beeldig! Beeldig mijnheer Geereke. Hoe diep zie je d'r in;’ zegt Sophie.
‘Vooral als je door de vuist kijkt;’ voegt bloode Kaatje erbij, verheugd dat ze zich het halve gezicht kan bedekken.
‘'t Is een stuk dat ernstig stemt als men het lang beziet. Maar niet droevig. Vroolijk verheffend!’ zegt Anna.
‘Ik geloof dat Bosboom u dankbaar zou zijn indien hij dat hoorde;’ antwoordt Geereke: ‘Tenminste het deed hem zichtbaar goed toen ik eens tot hem zei: Als je niet een zoo uitnemend kunstenaar waart mijn beste mijnheer, dan zou ik zeggen dat je stukken mij stichten. Ik kan een half uur achtereen hun kunstwaarde bewonderen, maar ten laatste gevoel ik nog iets alsof ze zeggen: Geereke je moet beter worden!’
‘Ik ben geen schilder, en dat ik een groot kunstkenner zou zijn daarvoor wil ik mij ook geenszins uitgeven, maar anders wat mij betreft, dat stuk dáar is ook fijn,’ zegt Haverkist, ‘dát dáar met die schapen. Heel netjes, ik heb er altijd mijn oog op als ik hier ben; trouwens ik weet wel dat het hier anders niet in de zaal zou hangen. - Ik mag het graag.... heel mooi.... fijn.... heel netjes!’ besluit dominee en slaat de handen op de puntige panden van zijn gekleeden rok.
‘Ja dat is een prachtige hei van onzen Simon van den Berg;’ zegt Geereke met ingenomenheid.
‘Simon van den Berg, is dat dezelfde die verleden winter in 't Nut te Amsterdam dat beeldige versje Spoorloos heeft gereciteerd?’ vraagt het freuletje Stronk van Zetten, en voegt er tot Geereke bij: ‘Ik logeerde toen bij oom, weet u.’
‘Nee beste kind, dat is de dichter,’ corrigeert de baron, ‘'t is geen famille zelfs.’
‘Wel mijnheer Geereke, hoe heerlijk zooveel prachtige schilderijen te hebben!’ roept Anna levendig.
‘O er zijn er nog een heeleboel meer!’ zegt de jonker haastig: ‘Pa heeft de ouwe kunst in het kleine salon, en in de eetzaal zoowat van alles: van jonge schilders of de halve, weet u. 't Kan pa niemendal schelen hoeveel hij er voor uitgeeft. Mooie lijsten vin-u niet? 't Zijn cannaluur-lijsten. Dat stuk hier is een winter van Schelfhout, precies echt ijs niewaar? En dat water met die schepen is van Waldorp. Dit is een landschap van Hendriks; dat stadsgezicht is van Springer. Ik ken ze natuurlijk allemaal.’
‘Dit is zeker van Pieneman?’ zegt Le Village terwijl hij het lorgnet in de oogholte drukt, en met den vinger naar een prachtig doek
| |
| |
wijst dat aan de eene zij naast een stadsgezicht hangt, van den man die een blaas zon in zijn verfkist heeft, van den meester Jan Weissenbruch, en aan den anderen kant naast een landschap genaamd In 't Gein van den genialen Roelofs.’
‘Pardon.... die visschersvrouw is....’
‘O van Kruseman.... juist, j'étais dans l'erreur.’
‘U meent van Jozef Israëls burgemeester;’ zegt Geereke snel.
‘Juist ah juist, Israëls! ik kan nooit namen onthouden. Juist, het staat er op: J. Israëls. Prachtig, niewaar juffrouw Rooze?’
‘Zeker! - O mijnheer Geereke u weet niet hoeveel genot mij 't zien van die stukken geeft.’
‘Kom dat doet me plezier. Ik zelf ben een beetje grootsch op dit twaalftal, en voornamelijk omdat ik zeggen kan: dat zijn nu allen echt Hollandsche namen op echt Hollandsche kunstwerken.’
‘Als men die vrouw van Israëls' doek lang beziet dan gaat men waarlijk met haar verlangen en wachten; 't is treffend!’ zegt Anna.
‘Een bewijs dat het stuk goed is;’ antwoordt Le Village met beslissing.
‘Ik geloof dat u gelijk hebt met het stuk een zekere waarde toe te kennen omdat het dien indruk maakt; maar ik geloof nog niet dat het een bewijs zijner kunstwaarde is;’ merkt Geereke aan: ‘Israëls heeft een kunstwerk willen leveren en niet slechts een vrouw die uw medelijden afdwingt.’
‘Ik houd mij overtuigd,’ zegt dominee, nadat hij een glaasje port van het zilveren blad heeft genomen waarmee Jozef rondgaat: ‘dat mijnheer Israëls heeft willen uitdrukken wat geschreven staat: De onmatigheid is.... Och is.... enfin. Nietwaar, de Kunst moet een middel zijn tot opvoeding en leering, tot vertroosting in lijden zelfs. - A propos baron, men zou dat met de kermissen kunnen in 't oog houden. Schilderijen tegen de onmatig- en onkuischheid, in éen woord tegen alles waartegen ik als leeraar de gemeente te waarschuwen heb.’
De gastheer was beleefd genoeg om dominee niet rechtstreeks tegen te spreken. Het aanschouwelijk voorstellen van de droevige gevolgen der zonde kon zeker - zooals men vroeger met neef Jasper behandelde - zijn goede zij hebben, maar, of de Kunst zich als predikster op den voorgrond mocht stellen: dit meende de baron te moeten betwijfelen. Dominee zou het hem zeker toestemmen dat de roeping der Kunst niets anders was dan: het streven naar het ideaal aan de hand der natuur.
‘Volmaakt! dat wilde ik met andere woorden juist uitdrukken!.... Délicieuse port mijnheer Geereke, délicieus!’
Een oogenblik later gaf de baron een wenk aan Jozef.
Jozef kwam met den port, maar dominee zei, en niet zonder eenige bedoeling:
| |
| |
‘Dank je Jozef, ik gebruik niet meer dan hóogstens éen glaasje voor den eten. Dank je vrind!’
Willem Haverkist maakte bij zich zelven de opmerking of vader niet op dat oogenblik juist een tableau vivant van didaktische kunst vertoonde.
Jozef zweeg zooals 't behoorde, maar hij dacht:
- Da's een valsche zet van dominee. Hij doelt op dien verkoopdag van De Runt; maar die borrel was vuur.... Nou ik maal er wat om; 'k zal 'em wel krijgen aan tafel!
De dames waren druk in gesprek over handwerken en de nieuwste patronen, en spraken over het onderscheid dat er tusschen het Journal des demoiselles en de Aglaja bestond. Mevrouw Geereke had het eerste: de burgemeestersvrouw was op de Aglaja ingeteekend.
Anna Rooze die a propos van een nieuw model van bakerkussen, juist het burgemeestersvrouwtje heeft toegestemd dat men onmogelijk alles zeggen kan wat men weet of denkt, en ja zeker dat de menschen wel eens indiscreet kunnen zijn met vragen.... alsof een jonge vrouw enfin.... niet eens 't een of ander kon hebben niewaar....? Nu Anna dit alles gaarne heeft toegegeven, nu hoort ze Willem Haverkist zeggen:
‘Ha mijnheer Geereke, wanneer u de roeping der kunst noemt het streven naar het ideaal aan de hand der natuur, dan is dunkt mij die fameuze tendens-quaestie - waarover we ons op ons dispuut-college reeds zoo dikwijls warm maakten - geheel en al opgelost: Waar een streven naar het ideale aan de hand der natuur bestaat, daar is tendens!’
‘Tenminste wanneer het ideale in het kunstwerk bereikt is, Willem!’ zegt Geereke met een vergenoegden blik.
‘Ja dat is klaar;’ roept Le Village: ‘Zoo heb ik een magnifique plaat, voorstellende een engel heel in een gaasachtig floers die een kindje aan een ledige wieg ontvoert, brillant! compleet ideaal!’
‘Nu, dat nare ding kun je wel weghouen!’ fluistert mevrouw Le Village vrij luid: ‘Als je mij op zulke histories trakteeren wilt, dan.... enfin....’ Zacht tot Jans: ‘Ze hebben soms niets geen nagedachte die mannen.’
‘Dat is niet heelemaal het ideale zooals wij 't bedoelen burgemeester;’ herneemt Geereke: ‘Uw plaat of haar voorstelling komt meer op het gebied der symboliek.’
‘Ja juist! precies, dat meende ik ook; juist!’ zegt Le Village eenigszins in verwarring: ‘de symboliek! Men heeft van die emblèmes....’
‘Bijvoorbeeld: den uil voor Minerva!’ valt Willem in, en Anna kan den blonden schalk niet aanzien zonder vluchtig te glimlachen.
De burgemeester die wel is waar meestal uit overhaasting den bal
| |
| |
misslaat, en dikwijls beter zou doen niet mee te kolven, is echter volstrekt geen soes of domoor; hij zegt tot den student zacht maar scherp: ‘Zoo Haverkist, dan ben jij nou zeker desperaat dat je het groote nest verlaten hebt. Ik hoor ze van verre al om je krassen.’ En dan nog zachter: ‘We houden niet van die aardigheden, verstaje.’
Geereke heeft er iets van gehoord, en, aanstonds zijn geliefden jongen vriend vertrouwelijk op den schouder kloppend, zegt hij met den blik op Le Village:
‘t Is zeer dom van mij Willem, maar ik beken niet te weten hoe Minerva aan haar uil is gekomen.... Burgemeester weet u het?’
‘Nee pardon; tenminste op 't oogenblik....’
‘Dan moet jij ons maar uit den droom helpen Willem. Je bent nog al zoo'n mytholoog;’ herneemt Geereke met vertrouwen op de kennis of de gevatheid van zijn lieveling.
‘Ik.... nee....’ zegt Willem eenigszins verlegen: ‘Ik weet wel dat Minerva in haar volle wapenrusting uit papa Jupiter's hoofd is gekomen, nadat Jupiter eerst mama Metis had opgepeuzeld, maar.... van dien.... uil....? Nee, dat weet.... daar heb ik nooit over gedacht.’
Le Village gevoelde zich gewroken.
‘Wie weet,’ zegt Anna snel terwijl een vluchtig blosje haar wangen kleurt: ‘wie weet of het emblema niet zeggen wil: zelfs wakker en klaar-ziende bij nacht, zooals....’
‘De uil!’ roept Le Village: ‘ja juist; dat wou ik juist zeggen!’ En - bij zich zelven vindt hij die juffrouw Rooze een engel, en - enfin, als hij Elize niet had, dan.... enfin hij had haar wel willen omhelzen.
Onder degenen die juffrouw Rooze over haar ‘zeer natuurlijke en daarom - volgens Geereke - echt geestige uitlegging’ hun compliment maakten, stond jonker Ernst vooraan, en zeer naïef besloot hij:
‘Dat zou een mooie pique sous l'eau voor juf Molenwiek zijn geweest, want die houdt van slapen! o hé!’ En dan een oogenblik later terwijl hij zijn oogen onbeweeglijk strak op Anna's golvende lokken houdt gevestigd, zegt hij aarzelend zacht:
‘Brillant! - Als het niet indiscreet is.... papillotten.... of.... natuur....?’
Anna had het niet gehoord. Het gesprek der heeren heeft haar belangstelling opgewekt.
Men bezag een uitmuntend fraaie schilderij van den genialen David Bles. 't Was een sujet genomen uit de Zinne- en Minnebeelden van Vader Cats. Nadat Geereke eenige oogenblikken over de kunstwaarde der schilderij had gesproken, maakte dominee Haverkist de juiste opmerking dat dit werk een voortreffelijk kunststuk, maar tevens een leerende of.... of....
‘Didaktische....’ zegt Willem zacht.
| |
| |
‘Ja mannetje, ik weet wel!’ herneemt Haverkist: ‘ik zeg dat dit stuk alzoo niet slechts naar het ideaal streeft, maar tevens een leerende, onderwijzende, of zooals wij dat zouden noemen, een didaktische tendens heeft.’
‘Daarin hebt u volmaakt gelijk dominee!’ zegt de baron: ‘Wanneer we tenminste deze schilderij wat de voorstelling betreft, niet de reproductie van het leerdicht van Cats mogen noemen?’
‘Maar dan toch al heel origineel gereproduceerd;’ meent Willem: ‘Wanneer men zoowel het geheel als al de détails beziet, dan dunkt mij staat Bles - niet als schilder maar als dichter en didakticus - tot Vader Cats als.... wie en wat zal ik noemen, ja, zooals ten opzichte van den stoomwagen: Steffenson staat tot Salomon de Caus.’
Geereke weet niet of de vergelijking van zijn jongen vriend zoo heel juist gekozen is, maar men begrijpt wat hij zeggen wil.
‘Ik geloof Willem,’ zegt hij, ‘dat je als een rechtgeaard zoon, nu weer geheel eenstemmig met je vader denkt en....’
‘Nee, nee!’ zegt Willem.
‘Ja onwillekeurig misschien. Dominee wil de Kunst wat meer te doen geven, en is met onze formule niet tevreden. Dat Kunst het streven naar het ideale moet zijn aan de hand der natuur, is hem niet genoeg; en jou bewondering Willem, voor de wijze waarop Bles de groote les van Cats uitwerkt, is mij een bewijs dat jij óok niet tegen de didaktiek bent. - Nu wordt het dan de vraag of de Kunst rechtstreeks mag leeren ook....?’
‘Ja ja,’ knikt dominee: ‘dat is de vraag.’
Anna voelt wel eenigen schroom maar zegt toch vrij bepaald:
‘Ik zou meenen dat de Kunst alles mag leeren wat goed is, zooveel zij maar wil, mits - dat haar werk in waarheid een kunstwerk blijve.’
De baron en Willem wisselen snel een blik van goedkeuring, terwijl Anna, waarlijk een beetje over haar eigen stoutmoedigheid verlegen, zich haastig terzij tot Ka Haverkist wendt. - Kaatje vond het gesprek precies een gesprek om dood van te gaan; lachen gaf eens een afleiding, maar dit, zoo wijs, zoo saai.... Och was ze maar thuis! - En, terwijl Anna háar vriendelijk toespreekt, herhaalt Ernst, al voor den derden keer sedert Willem Haverkist den naam Salomon de Caus heeft genoemd, zijn vraag:
‘De Kous! een triviale naam, vin-u niet juffrouw Rooze?’
‘Arme ongelukkige man!’ antwoordt Anna.
‘Arm! och kom!’ herneemt Ernst; en zachter: ‘Als er soms iets aan gedaan moet worden, met alle plezier! Wanneer ma van ongelukkigen hoort dan doet zij alles; en om u de waarheid te zeggen: ik kan er ook niet tegen. Leelijk en ongelukkig vind ik allebei heel naar. Bloed kan ik ook niet zien. U! -? Woont die Kous in Am.... of....?’
| |
| |
Anna die het geluk heeft haar lachlust meester te blijven, antwoordt den zoon van haar gastheer:
‘Pardon. De Caus was geloof ik een der eerste uitvinders van den stoom als beweegkracht, maar moet daarom krankzinnig zijn verklaard en in het krankzinnigengesticht van Bicêtre gestorven zijn. Ik heb dit eens toevallig gelezen.’
‘Maar 't is toch ellendig,’ roept Wilem Haverkist die schuin achter Anna staande een weinig heeft geluisterd: ‘'t is verschrikkelijk dat een geschiedkundige leugen zoo'n opgang kan maken. In een Musée des Familles, ik meen van 1847, doet Henri Berthoud amende honorable, want om een plaat van Gavarni, een krankzinnige voorstellende, in zijn Musée te kunnen gebruiken, dichtte hij de bekende legende van den Franschen ingenieur De Caus. Wel verre dat deze zijn laatste dagen in een krankzinnigengesticht moest slijten, was hij de beschermeling van Richelieu, en nog in 1624, twee jaren voor zijn dood, droeg hij dezen zijn verhandeling over de zonuurwerken op.’
‘Nu, als men de geschiedenis niet eens meer vertrouwen kan!’ zegt Ernst.
‘De wetenschap heeft scherpe oogen Ernst; wees jij maar gerust. - Zie, al had Berthoud niet zelf verklaard dat hij den brief van Marion Delorme aan Cinq Mars verzon, en het verhaaltje over den gewaanden krankzinnige, dien ze te Bicêtre zou hebben gezien, uit zijn duim zoog, dan heeft de onvermoeide kenniszucht van dezen tijd alweer de waarheid aan het licht gebracht, en uit authentique bronnen op 't duidelijkst doen zien, dat De Caus heel rustig in dienst van den koning in 1626 te Parijs gestorven is, en op het kerkhof La Trinité begraven werd.’
‘Jij weet toch alles Willempje;’ zegt Ernst een weinig uit de hoogte, en strijkt de zwarte kneveltjes op.
‘Dat meent m'n moeder ook;’ antwoordt Willem.
Anna heeft voor zich heen gezien; ze is ontevreden op zich zelve: ze vindt de leugen mooier dan de waarheid; den ongelukkige van Bicêtre met zijn grootsche uitvinding had immers veel meer haar sympathie dan de ingenieur die rustig zijn laatste dagen sleet en op het kerkhof La Trinité werd begraven. Maar Ernst Geereke gunt haar geen tijd om zich rekenschap van die gewaarwording te geven. Het gesprek heeft hem een beetje verveeld. Wat ging hem ‘die ouwe kous’ aan.
‘Zie eens juffrouw Rooze vindt u dat geen mooie zee? Dat is van Louïs Meijer. Een schipbreuk ziet u wel? Ik vind altijd dat die witte meeuwen daar zoo mooi tegen die donkere lucht vliegen. Precies Scheveningen, vin-u niet? Kent u Scheveningen?’
‘Jawel, ik ben er een paar maal geweest.’
‘Och kom! En gebaad?’
| |
| |
‘Nee.’
‘Niet? O dat is sympathie, tenminste ik maar éens; maar ik vond het heel akelig. Zoo koud, en je haar gaat zoo in de war en wordt er zoo plekkerig van. En dan - met je goed in zoo'n klein vies koetsje. Vin-u ook niet?’
Een oogenblik later werd de zaaldeur geopend en trad neef Jasper gevolgd door drie heeren de zaal in. 't Was Anna een oogenblik alsof alles haar draaide voor de oogen. Zij gevoelt dat zij doodsbleek is geworden.
‘Ha daar heb je Breed ook. Wel Osje heb je nou genoeg van de koeien?’ roept Ernst zijn neef den jonker Oscar van Breeland toe, en, als hij hem terzij is gekomen, dan voegt hij er fluisterend bij: ‘Nou zul je d'r zien! O kerel je weet niet wat een goddelijk engeltje ze is. En een verstand! zelfs jou en Willem is ze te knap. Dáar staat ze. Zie je ze niet? Dáar bij Fietje Haverkist.... met die eeuwige mooie krullen en dat beeldig gezichtje!! Nee, links - och - nu kijkt ze juist naar den anderen kant. Zieje.... nu gaat ze ineens naar Jans Haverkist. 't Is een beeldje! - Pas op! - Daar draait zij zich om.... Zie!’
Oscar van Breeland ziet.... en ziet niets. Duizend exclamaties heeft hij gisteren avond en van morgen op de wandeling gehoord; hij zou een meisje ontmoeten: een engeltje, een beeld! ‘Marie Von Scheele in 't Goddelijke’, een engeltje, iets zoo ‘over de frappants’ dat Oscar een oogenblik hartelijk gelachen en gevraagd heeft, of ‘dat jufferbeeld misschien een verbeterde uitgave van de Venus van Milo was?’
Den waren naam van die ‘Marie Von Scheele in 't Goddelijke’ heeft Oscar - zoo hij er al naar gevraagd heeft - niet vernomen. Ze zou met de Haverkisten meekomen en van De Runt worden afgehaald. Ze zou....
Maar nu, nu weet hij wie ze is die zijn neef Ernst zoo zeer in verrukking hield. Oscar heeft Anna Rooze herkend, en het is hem groen en geel voor de oogen geworden; want - ofschoon zij hem in den spoorwagen heeft gezegd, naar Gelderland op een buiten bij een oom te gaan wonen, hij heeft geen oogenblik kunnen denken dat het zóo nabij De Renghorst zou wezen, en althans niet dat hij haar den 23sten bij oom en tante Geereke zou wederzien.
Eenige oogenblikken later staat Oscar tegenover Anna, en betuigt haar met een hoffelijke buiging zijn blijde verrassing dat hij haar na de aangename kennismaking hier mag terugvinden. - In stilte moet Oscar echter bekennen dat de Geldersche lucht het meisje - ofschoon zij even schoon is als toen hij haar in den spoorwagen zag - geen goed heeft gedaan. Zij is bepaald magerder geworden, en, indien hij zich niet bedriegt, wat bleeker ook.
Zou het beeldschoone meisje....? Oscar staat voor een raadsel waarin de namen Ernst en Oscar een hoofdrol spelen. Aan de keuken van mevrouw Lijning denkt hij niet. Dat is natuurlijk. |
|