Romantische werken. Deel 6: Anna Rooze
(1879)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
dat de paarden van die dooje kramen niet schrikken zouden, en dat het toch zoo donker niet was dat hij op dien bekenden weg een ongeluk zou krijgen. Jonker Ernst, ofschoon vast besloten mee te rijden, heeft op dringend verzoek van zijn moeder zich met de vreemd klinkende woorden bij Anna verontschuldigd: dat hij niet meereed omdat dominee en de juffrouwen dan zouden denken dat hij zich hier verveelde, ‘'tgeen integendeel waar was’. Maar hij hoopte na de bijzonder aangename kennismaking, of liever - zoo corrigeerde hij zich - ‘na de genoeglijke herkenning’ dat de juffrouw ook spoedig De Renghorst eens met een bezoek zou vereeren. ‘Bij voorbeeld,’ zoo besloot hij: ‘den 23sten moest u met de familie van dominee meekomen, dat is een heerlijke dag, de verjaardag van papa. - Niewaar ma?’ Juist bij de laatste woorden van Ernst is mama Geereke iets zeer belangrijks ingevallen, iets dat zij nog verzuimde aan juffrouw Haverkist te vragen. Anna heeft alzoo mama's antwoord niet vernomen, maar de hoffelijkheid van den heer Geereke heeft zij ten zeerste gewaardeerd. Inweerwil toch van haar verzoek om de goedheid niet zóo ver uit te strekken van nog in persoon met haar mee te gaan, is de baron - die meende iets te moeten goedmaken - vlug het rijtuig ingewipt, en, de teugels nemende, heeft hij gezegd dat het hem waarlijk een groot genoegen zou zijn juffrouw Rooze nog eens zelf te mogen rijden. Indien Hendrik haar alleen bracht zou hij niet gerust wezen. Men kon toch niet weten. Toen Anna op haar torenkamer is teruggekomen, heeft zij zich spoedig ter rust begeven, maar slapen kon ze niet. Met lange tusschenpoozen heeft ze ten laatste telkens een weinig gesluimerd, doch, toen de Mulderspeetsche toren zijn vijf doffe slagen in den stormachtigen Novembernacht strooide, toen is ze opgestaan, heeft haar olieblakertje ontstoken, en zat zij al spoedig voor haar schrijflessenaar. 't Was zeer donker buiten; de regen door den fellen wind gezweept, sloeg met kracht tegen de ruiten. De haan op den Runttoren kraste geweldig, en zeker moesten er veel lekkages zijn, want boven haar tikte het op verscheidene plaatsen. Anna schreef:
‘Hanneke! Ik kon niet slapen om uwentwil. Zeg alles aan Joost. Naast God moet hij uw steun wezen. Gij waart een kind Hanneke; zeg hem alles! Hij zal u blijven liefhebben. Hij zal u beschermen. Hij zal u vergiffenis schenken, evenals uw ouders en evenals God!
ANNA ROOZE.’
Het briefje doet ze in een couvert en schrijft er op: ‘Aan Hanneke Schoffels.’ | |
[pagina 152]
| |
Is het de wind die reeds een paar malen dat buitengewone geluid in huis heeft veroorzaakt....? Anna ziet op, en blijft met het hoofd naar de deurzijde gekeerd een oogenblik luisteren. Neen, 't is zeker het tikken der regendroppels 'tgeen ze hoorde. 't Gaat soms zoo snel zoo raar achtereen: tik, tik, - tik tik tik tik....! En ze schrijft weer op het adres: ‘Te bezorgen door Joost Burik.’ - Ziezoo, dat geeft rust. Misschien zal ze nog een weinig kunnen slapen, en dan zoodra het dag is, moet ze den armen Joost opzoeken. Ja, zij moet hem spreken, zij zal hem voorbereiden, en, Joost zal zijn Hanneke blijven liefhebben, zeker! Nu Anna weer neerligt op haar leger, nu ziet ze in de oneffenheden der saaien gordijnweefsels waarachter het lichtje glimt, allerlei poppetjes en figuren: een manneke dat den hoed afneemt; een juffrouw met een kornet die een dienaresse maakt, en een dominee met een bef in een preekstoel, precies! Ook ziet ze duidelijk allemaal bloemen die uit de lucht vallen, hoe langer hoe meer; en een kariekeltje ziet ze.... met Joost en Hanneke er in. Anna dronk een kopje koffie bij hen, in een helder net kamertje. 't Was zoo'n heel lief huisje, en het zonnetje scheen zoo lekker in den mooien tuin door de groene blaren, en er stonden veel vruchtboomen in den tuin; er was ook een hazelaar, en achter dien hazelaar speelden drie lieve blozende kinderen, een ervan met een spierwit konijn met helroode oogen, maar al de kinderen hadden horrelvoetjes, erg leelijk. Terzij van den hazelaar was een schuurtje, een planken schuurtje; 't was er erg donker, en een man met een mager gezicht stak er het hoofd uit naar buiten; die man was oom Lijning, en hij grinnikte om er akelig van te worden, en hij lachte zoo vreemd zoo wonderlijk raar en grof, en.... Anna schrikte uit haar sluimering op. In de aangrenzende kamer, de studeerkamer van oom, hoort ze nóg eens het schor gelach dat ze reeds in haar halfslapenden- halfwakenden toestand heeft vernomen. - Er is geen twijfel aan, dat is het nare geluid van dien vreemde, van Hanneke's vijand. Hoe komt hij hier? bij oom? zoo vroeg in den morgen! Wat heeft hij in 't zin? wat met het arme kind, wat....? Anna weerstaat de verzoeking niet om te luisteren, scherp, zeer scherp te luisteren.... Opgestaan nadert ze zelfs met een bonzend hart de deur van oom Lijning's kamer. Maar, al heeft ze duidelijk het lachen kunnen hooren, en al verneemt ze ook klanken - althans wanneer die vreemde spreekt - ze verstaat er geen woord van. Nu, ja, nu meent ze toch iets te verstaan. 't Is alsof de schorre met verheffing van stem een eisch herhaalt. | |
[pagina 153]
| |
Het antwoord schijnt niet bevredigend te wezen, want een hevige vuistslag - waarschijnlijk op de tafel - doet Anna ontstellen, en vrij duidelijk hoort ze nu de woorden: ‘Dan hadt j'em moar thoes motten hollen!’ en uit de woorden die nu afwisselend harder of zachter gesproken door haar worden opgevangen, meent ze als zeker te kunnen opmaken dat de vreemde ontijdige bezoeker, van Lijning begeert dat hij Joost uit zijn dienst verjagen en een poging zal aanwenden om Hanneke Schoffels naar De Runt te lokken. - Anna die met afgrijzen is vervuld, kan het antwoord van oom Lijning niet verstaan, maar alweder moet het afwijzend zijn - natuurlijk! natuurlijk! want een heviger vuistslag klinkt, en ofschoon daardoor de woorden eener bedreiging voor Anna verloren gaan, zoo heeft ze toch de overtuiging dat het er een wezen moet. Hoezeer Anna ook ontroerd is, het denkbeeld dat oom dien vreeselijken man weerstaat en, op welke wijze dan ook met hem in relatie, hem toch geenszins ten opzichte van Hanneke of Joost in zijn boosaardige plannen wil steunen, dat denkbeeld schenkt haar voor het oogenblik de kalmte weder waaraan zij zoo groote behoefte heeft. Ja, dat geeft rust, en met de teruggekeerde hoop dat zij oom, ondanks zijn gebrek, 'twelk haar hoe langer hoe meer in het oog springt, om 'tgeen hij goeds heeft zal leeren achten en liefhebben, met de hoop dat oom dien ruwen man op den beteren weg zal brengen en hem verder zal beletten het arme Hanneke te vervolgen, treedt ze terug; schuift de groene gordijn voor een der vensters terzijde, maar - ziet een donkeren nacht, en zelfs geen enkele ster.
En de oom in die aangrenzende kamer, hij wil, hij zal ook nu triomfeeren. Ja hij moet dien sterke beheerschen, want het is de eenige die tegen hem getuigen kan. En hij beheerscht hem. Zelfs bij het flauwe lamplicht is Geert Holmena niet tegen den indruk zijner oogen bestand. Ofschoon geen trek op Lijning's gelaat de vreugde over zijn triomf verraadt, hij is gerust, althans gerust in het bewustzijn van zijn macht tegenover dien sterke. Maar zie, ook terzelfder tijd komt het denkbeeld hem nogmaals verontrusten, dat die macht slechts bestaat wanneer hij met Geert Holmena kan samen zijn. - De rust zou zekerder, zou blijvend wezen, wanneer die man voor altijd onschadelijk gemaakt, bijvoorbeeld in de gevangenis voortaan zijn dagen moest slijten, of.... ja, of beter nog, wanneer die plompe vuist met den demonstreerenden duim, hem niet meer dreigen, wanneer die mond niet meer spreken en hem beschuldigen kon. Een ongekend kil-achtig gevoel overvalt den heer van De Runt. | |
[pagina 154]
| |
- Er zijn veel middelen, zeker! - In een loket van den hoogen lessenaar daar ligt de kris die broeder Rooze hem eens ten geschenke gaf. Wanneer iemand zoo iets in handen had, men zou hem door die geheime macht.... zich zelven.... - Of ook, er is een bijzonder wrakke balustrade om het hooge torenplat. - Dat moet gebleken zijn bij de groote verkooping toen Giel de loodgieter er tegen leunde en, zoo Jan Dubber hem niet gegrepen had, met de heele ‘bisboelje’ naar beneden in de gracht zou gestort zijn. Giel had de balustrade, die oogenschijnlijk nog zoo mans was, weer wat recht gezet en was 'em toen gepoetst. - Die balustrade! - Of anders: Het bij toeval opengebleven luik van den kelder in de donkere gang langs de Zuid! Lijning huivert. Dit alles is hem bliksemsnel door het brein gegaan. Maar neen, veel paden heeft hij bewandeld doch voor zulk een deinst de Groningsche zaakwaarnemer terug. Het is hem te duister. Lijning huivert. Goddank! En de forsche - nog onder zijn invloed - doet het den meester na. Hij zegt dat het erg koud is, en vraagt dan tamelijk bescheiden: Waarom menheer hem dan ook zoo vroeg heeft doen roepen? Maar Lijning antwoordt niet. Achter den hoogen lessenaar is hij met het flauw brandende lampje verdwenen. Geert Holmena huivert nog eens, en gevoelt iets alsof het zijn plicht is een kalmeren toon aan te slaan. Immers, gisteren avond heeft de oude patroon hem toch aanstonds herbergzaamheid verleend. Geert had het beter gevonden maar niet langer in den omtrek der kermis te blijven. Sedert hij dien vreemde met zijn zwarte en witte haren gezien had, heeft hij zoo iets schichtigs gekregen, en die snaak had hem met zijn kort praatje over de vrijheid, een rasphuis-rilling aangejaagd, bijna zoo kil als de kou van daareven. Hoe 't zij, hier heeft hij weer een leger gevonden, en hij had op den vroegen morgen wel wat kalmer kunnen beginnen. Het doet hem zelfs leed dat hij in den aanvang zoo kregel is geweest, en op dat verzoek van den ouden patroon, een zoo ruwen eisch heeft doen volgen. Hij zit met het hoofd in de hand, de hand die nog op een paar plaatsen de teekenen der glasverwonding draagt. De kilheid die hij straks mee gevoelde, heeft hem geheel en al afgekoeld, en hij besluit terzelfdertijd aan Lijning's verzoek te voldoen, en zoo vroeg mogelijk, liefst nog vóor het aanbreken van den morgen, de Mulderspeetsche kwartieren te verlaten en naar Rotterdam te vertrekken. | |
[pagina 155]
| |
Zonder nog een kleine opoffering van mijnheer Lijning's zijde kan deze echter zoo iets niet verlangen. Er was hier veel wat hem trok en terughield. Mijnheer Lijning van achter den lessenaar teruggekomen, vindt het onbeschaamd dat Geert nóg weder eischen durft. Geert moet oogenblikkelijk vertrekken en doen wat Lijning hem aanried of anders.... ‘Of anders....?’ Geert kan zijn oogen niet gelooven. Op een geelachtig stuk papier dat Lijning hem van terzijde toont, staat geschreven:
‘Maak mij niet ongelukkig. Zeg aan niemand wat ik bij Marter dee.
GEERT HOLMENA.’
‘Moar dat heb ik neit 'schreven;’ bromt Geert ontsteld en grijpt naar het papier ‘Niet Geert? niet!?’ ‘Nee! ik weet.... nee!’ ‘Je weet.... je weet dat je het geschreven hebt Geert!’ ‘Ja.... nee! Ja. Geef hier! hier!!’ ‘Terug man, je moest je schamen!’ En Geert treedt terug. Een kwartier later heeft hij De Runt verlaten. In den kouden vroegen herfstmorgen kiest hij zijn weg in de richting vanwaar Anna op De Runt is aangekomen, en treedt door de natte gele en bruine blaren waarmee de nachtstorm zijn pad overvloedig heeft bezaaid. Den straatweg overgegaan, stapt hij den hollen weg in, en, als hij klimmend De Luchte is genaderd, dan staat hij even stil. Met een zeer gemengde gewaarwording beschouwt hij het huis waarin hij Hanneke het eerst ontmoette. De herberg is nog gesloten. Voort! Nu is hij er overheen. 't Zou wel dolheid zijn indien hij over die meid nog langer maalde. - 't Is slecht sollen met krabbende katten. - Ja, 't was een mooi bekje! Maar - die hem den voet dwars zetten die zullen 't ondervinden dat ze met geen kind te doen hebben; wacht maar! En terwijl Geert met de vuist naar Hanneke's ouderlijke woning dreigt, gaat hij verder den hollen weg op, de grove dennen voorbij die aan het akkermaalshout palen en waarachter de heide ligt die reeds als de heksendans bekend is. Geert ziet nog eens om naar de boomen die de storm doet zwiepen en kraken. En straks, als hij zijn weg in de Arnhemsche richting met snelle schreden vervolgt, en de grauwe morgen van lieverlede al duidelijker de omtrekken van het landschap teekent, | |
[pagina 156]
| |
dan komt het oude liedje omtrent Lijning's zedelijke waarde den forsche opnieuw in het gistende brein. Wou die schrale dan inderdaad dat hij - Geert Holmena - een beter mensch werd? Was het waar dat hij in Amerika beter een goed en eerlijk stuk brood verdienen en er zelfs voortreffelijke zaken zou kunnen doen, indien hij zijn helder verstand gebruiken en goed oppassen wilde? Was het alleen in Geert's belang, of...? Nu dat deed er niet toe. In elk geval het is een aardig aanbod.... - Ja, Amerika is een vrij en heerlijk land. Lijning zou de overtochtskosten betalen. Dit was zijn laatste woord. Welk een besluit van den schrale! Hij zou de kosten betalen en zonder er iets voor te genieten! Geert ontving het bewijs dat het Lijning ernst is. Immers, hij heeft het couvert in den zak waarop Lijning een adres heeft geschreven; het adres: ‘Den Heere Lijning op De Runt, te Mulderspeet.’ Zoo licht gingen er brieven verloren indien het adres niet heel juist was, heeft de oude patroon gezegd. Dikwijls waren er naar het dorpje De Runt in Limburg - een anders onbekend plaatsje - verzeild geraakt. Ja, dat couvert heeft Geert in den zak, en hij moet er uit Rotterdam zoo spoedig mogelijk den brief aan den patroon in verzenden, om hem te doen weten wanneer en met welk schip hij vertrekken zal. Geert is echter verplicht er een schriftelijk bewijs van den scheepskapitein bij te voegen dat hij de reis zal meemaken, met de opgave ook op welke wijze Lijning dien kapitein de passagegelden remitteeren zal. - 't Kon toch wel wezen dat die Lijning het goed met mij meende, denkt Geert. In zaken mocht de man dan vroeger wel eens een zijwegje hebben bewandeld, maar het vreemde angstige gevoel dat mij steeds overvalt wanneer hij mij zoo strak in de oogen ziet en aan dat geval te Mieriksma bij dien ontvanger herinnert, dat is toch wel een bewijs wie van beiden de schuldige is, en tevens, dat de gierige zaakwaarnemer de fijne zetten inderdaad van Geert heeft geleerd. Maar - dat papier? Geert ‘mag verlammen’ als hij zich herinnert die woorden geschreven te hebben; doch 't was zoo klaar als de dag zijn eigen hanepoot-schrift, en zeker heeft hij dat in den eersten angst gedaan. - 't Zou ook kunnen wezen dat Lijning - omdat hij er vroeger nooit mee voor den dag is gekomen - het zelfgeschreven had.... Terwijl de forsche zijn weg vervolgt, zet hij niet slechts zijn dikwijls onsamenhangende en onvruchtbare karakterstudie voort, maar komt ook tot het besluit om nog eens nader te overwegen, of hij die toegezegde passagegelden, vervaren, of op de gezondheid van dien beste ‘in 't mooie Rotterdam verplezieren zal’. In elk geval zal hij Lijning den brief wel doen toekomen met de verklaring van een scheepskapitein: dát zou 'em zorg wezen! Met een ruwen halfluiden vloek nadert Geert nu den ouden hollen | |
[pagina 157]
| |
eik die half in 't zand en half in de hei staat geworteld, en - waaronder hij zich gaarne een oogenblik op de afgebrokkelde hei zou neerzetten indien 't niet zoo guur was. Toch toeft hij er eenige oogenblikken terwijl hij mompelt: - 't Was toen wat zachter in de lucht. Een mooie avond! Eenige minuten later, juist op het oogenblik dat de zon zich mat en flets aan de kimmen vertoonde en angstig door de wolken en nevelen tuurde, verdween Geert Holmena in het dorre akkermaalshout, om weldra door het dichte sparrenbosch, waarin verscheidene boomen door den nachtstorm geveld in dezelfde richting neerlagen, den straatweg op Arnhem te bereiken.
Geert Holmena - Jan Piek - of hoe hij zich elders ook noemen mag, is verdwenen. Lijning heeft zich de handen gewreven toen hij hem bij het verlaten van De Runt uit het oog verloor. 't Was een mooi aanbod dat hij den forsche deed, maar - de beste baron van De Renghorst zal 't gelag betalen. Immers Geert heeft een couvert in den zak dat met het postmerk Rotterdam op De Runt moet terugkomen. De brief van den gewaanden heer Smit met het verhoogde bod namens den gewaanden lord Brice, de brief die in dat couvert zal passen ligt reeds geschreven in Lijning's lessenaar. De baron van De Renghorst zal zich dan kunnen overtuigen dat die zaak volkomen waar is, en, zeer belust op het oude kasteel der Van Koevertol's, wel spoedig toebijten tegen den vollen eisch. Lijning wrijft zich nog eens de handen, en wenscht Geert in gedachten een voorspoedige reis, maar - geen tot weerziens toe. Voor 't laatst zal hij hem dienen, voor 't allerlaatst! |
|