| |
Dertiende hoofdstuk.
't Is avond. De pastorie-bewoners zitten weer met hun gasten in een halven cirkel, en drinken een glaasje rooden of Rijn-wijn, en nuttigen zandtaartjes en eigenbaks-rijstetaart, maar alles in 't schemerdonker.
't Was de gewoonte om op den kermisavond geen lamp aan te steken, en zich te vergenoegen met de maan, of zelfs alleen met de lichtjes in de kramen en het schijnsel der herberg-ramen van verre.
Neef Jasper vindt het zeer eigenaardig, dat men in de pastorie geen licht ontsteekt wanneer de herbergvreugd aan den gang is.
‘Ja, ziet u,’ zegt Haverkist: ‘'t is wel eens gebeurd met heel donkere avonden - u weet wel mijnheer Geereke voor twee jaar bijvoorbeeld - dat wij de lamp opstaken, maar dan plaatsten wij ze daar achter op het kastje.’
‘Toch altijd op den achtergrond;’ herneemt Jasper.
‘Ja op dat kastje;’ zegt dominee en wijst op een meubel dat niemand ziet.
| |
| |
De dames hadden het druk. Juffrouw Molenwiek eischt van mijnheer Bel - als hij zoo vriendelijk wil wezen, - zij eischt dat hij zal verklaren waarom - met permissie - ‘de boel’ in 't dorp van papa ‘nog beroerder’ - met permissie - dan hier zou geweest zijn?
‘De kermisboel;’ zegt Jasper, en hij geeft juffrouw Molenwiek op een zonderlinge manier de explicatie.
De baron die vreest dat de goede dominee's-familie een al te vreemden indruk van neef Jasper zal behouden, liet neef met juffrouw Molenwiek en Jans voortbolderen, en ontwikkelde zachtjes de niet geheel onaardige denkbeelden van zijn vriend, die door dezen terzelfdertijd in allerlei zonderlinge vormen aan 't licht - of, zooals neef Jasper een weinig dubbelzinnig zeide: aan 't schemerdonker werden gebracht.
‘Neef Jasper beweert,’ zegt de baron, - en ook Anna luistert stilzwijgend naar zijne woorden: ‘dat de kermis een feest van veredeling en ontwikkeling moet worden. Hij wenscht over het gansche land een sociëteit die zich de kermis in 't belang der volksbeschaving en der volksvrijheid aantrekt.’
‘Ahja,’ zegt dominee: ‘dat is het juist wat ik wilde.’
‘Hij wenschte dat die sociëteit, in verbinding met gemeentebesturen, prémies zal uitloven; bijvoorbeeld voor de schoonste of nuttigste voortbrengselen van nijverheid en landbouw, waarvan dan gedurende de kermis een vrije tentoonstelling in de feestvierende gemeente moest gehouden worden.’
‘Juist, juist, jawel!’
‘Verder moesten er prijzen gesteld worden ter uitreiking aan de beste scholieren; aan de uitvinders van de meest intelligente volksspelen; aan de vlugsten en sterksten.’
‘Precies mijn idee, precies! Honderdmaal gedacht!’
‘Neef Jasper heeft verder de volle overtuiging dat men 't volk niet beter kan vermaken en ontwikkelen tegelijk, dan door het geven van goede tooneelvoorstellingen.’
‘Juist, juist! Maar op den Zondag....!’ zegt dominee.
‘Nu dan op Maandag of Dinsdag dominee.’
‘Dat heb ik altijd gezegd,’ herneemt Haverkist: ‘geen Zondagontwijding!’
‘Verder moest die sociëteit de Neerlandsche auteurs aansporen tot het schrijven van kleine kernachtige tooneelstukken, vroolijk en ernstig, altijd bevattelijk en....’
‘'t Zijn letterlijk mijn eigen gedachten!’
‘Hoe meent u overste!’ gilt juffrouw Molenwiek, terwijl ze - haast duizelig van Jasper's redeneeringen - nu weder niet vat welke stukken hij dan bedoelt, als Het kamertje van een Waschmeisje en De Bloedzuigers en zulke stukjes die ze bij pa en ma aan huis speelden, niet goed zijn!
| |
| |
‘Ik meen een ui op sterkwater!’ gromt Jasper: ‘een biefstuk maar geen borrel.’
‘Ja die drank, die drank!’ zegt dominee tot den baron.
‘Luister eens dominee, wat neef Bel dáarop heeft uitgevonden. Hij zegt, je kunt evengoed het babbelen als het jeneverdrinken verbieden. Maar hij heeft toch een middel ter wering bedacht: Hij wil dat de sociëteit kleine bronzen medailjes bij duizenden zal doen slaan.’
‘Heel goed, uitmuntend!’
‘Aan hem die bekwaam het kermisfeest had gevierd, zou bij 't einde ervan zulk een gedenkteeken worden uitgereikt.’
‘Die controle werd dunkt mij toch nog al moeielijk;’ meent Anna.
‘We moeten mijn neef maar wat volgen in zijn hooge vlucht juffrouw Rooze. Hij antwoordde mij op dit punt: Wat door de deur niet naar binnen kan, dat moet er maar door de ramen in. Intusschen, Jasper beweert dat de controle zeer goed mogelijk is, en zoo ja, dan zou een snoer van zulke medailjes met de jaartallen er op, een aanbeveling voor den persoon en een schoone nalatenschap voor zijne kinderen zijn.’
‘'t Is een denkbeeld dat mij dikwijls, althans in soortgelijke vormen heeft voor den geest gestaan;’ zegt dominee weder: ‘'t Is eenvoudig een stelsel van prijsuitdeeling, doodeenvoudig.’
‘Och ja,’ antwoordt Geereke: ‘ongerijmd is het denkbeeld niet dominee. En wat die volksvoorstellingen betreft, dat is volgens Jasper de eenvoudigste zaak van de wereld. Als het aan hem wordt overgelaten dan zal hij de acteurs wel bezorgen. Zijn het niet “de sociëteits-troepen die met de geijkte stukken komen”, dan moeten de geijkte stukken worden uitgevoerd door de daartoe meest geschikte personen uit de gemeenten zelven.’
‘Ik ben het alles volkomen eens! volkomen eens!’ zegt dominee: ‘Maar hier te Mulderspeet, wie zouden hier bij gebrek van de sociëteits-troepen optreden? - natuurlijk niet op Zondag.... Wie?’
‘Dominee Haverkist en zijn familie, met den baron mijn neef aan het hoofd!’ roept neef Jasper die niet Oostindisch doof is.
‘Guns overste!!’
‘Kolonel!!’
‘Ja, ik zou meedoen, als het ijkstuk geen vod was!’ zegt de baron.
‘Bravo!’ juicht Jasper met een kolossaal geluid, en Anna Rooze zit met een verrukt gelaat - helaas in 't schemerduister - en denkt:
- Dat is een edelman!
De denkbeelden van den overste Jasper Bel worden nog in 't breede behandeld. Men stelt zich gaarne zulk een ideaal-kermis voor, waar de beschaving voorzitten en waarachtig genoegen zal gesmaakt worden zonder bedwelming of bitteren nasmaak.
Dominee meent slechts dat, - bij de ontegenzeglijke wenschelijkheid van zulk een toekomst, men niet uit het oog mocht verliezen dat
| |
| |
er reeds schoone uitzonderingen op den regel gevonden worden, en mag met dankbare blijdschap erkennen hoe, dank zij de vrucht zijner veeljarige evangelie-bediening in deze gemeente, en inzonderheid door zijn persoonlijken invloed, de zedelijke toestand derzelve voorbeeldig is, en ontucht of dronkenschap in haar midden, tot de groote zeldzaamheden behooren.
‘Guns Haverkist, hoe kun je dat zeggen!’ smakt zijn ega: ‘En 't spreekwoord is hier:
‘Maar schat, ik....’
‘Kijk, kijk, wat een drukte;’ roept Sophie, eensklaps opspringend, en wijst in de richting van de herberg die op een twintig schreden afstands van de pastorie aan de overzij der dorpsstraat gelegen is.
Eenige uren vroeger was Joost Burik in het koetshuis op De Runt aan 't wasschen van de koetskar. Zooeven is het rijtuig van den baron Geereke met die dames en juffer Rooze naar 't dorp teruggereden, en Joost heeft vergelijkingen gemaakt tusschen een heerenknecht als die Hendrik van den baron in 't rood en goud, en een ‘duuvelstoejager’ als hij, met 'en heer die hem nog op den koop toe koejeneerde dat e't een schand was.
Juist maakte Joost zijn berekening om te gaan drossen en, er mocht dan van komen wat het wilde, toch te gaan kermishouden, toen Lijning in het koetshuis kwam en Joost gelastte te zorgen tegen negen uren aan de pastorie te zijn om de jongejuffrouw te halen. Natuurlijk niet met de koetskar, maar te voet. Als het heel erg donker was, ja, dan kon hij de lantaarn meenemen, maar 't zou wel niet noodig zijn. Wanneer Lijning vernam dat Joost toch in een herberg geweest was, dan zou hij hem anders spreken. Dat hij hem dezen last gaf 't was een blijk van vertrouwen.
- Jawel, heeft Joost gedacht, we zullen jou vertrouwen in de leege haverkist sluiten, zoo'n koejeneur! Zou ik met m'n oarig molleke géen kermisdag hebben! Dát kan ie noarêkenen op z'n dooje vingers. Wie weet wat lief Hanneke van me denkt, da'k wispeltuurig bin. Nee lief dink, Joost zal d'r bie wêzen, vort!
Joost heeft Lijning in 't kasteel zien verdwijnen. In allerijl is hij naar zijn kamertje boven het koetshuis gegaan; heeft zich in 't Zondagspak gestoken, en de beide gele lokken met een paar natte vingers in een sierlijker draai op de beide slapen gelegd.
Die kleine gebersten scheerspiegel, zegt hem dat Hanneke toch
| |
| |
wel minder had kunnen kriegen - moar, Hanneke was toch ook weerd dat ze niet de minste kreeg.
Och as ie aan Hanneke denkt dan krieg ie kiepevel: zoo fleurig en liefelik as ze d'r uutziet, en - zeker weet Joost dat ze geen begrip zal hebben waar hij blijft, en in onrust zal wezen als hij niet om zes uren, zooals ze hebben afgesproken, bij vader en moeder Schoffels aan De Luchte is.
Ja, wat zou ze wel denken als hij niet kwam! Joost heeft vast besloten om liever voorgoed zijn heele ‘duuvelstoejagerij’ dan mooi Hanneke, op haar kermis-avond, in den steek te laten.
Nu is hij gereed. Uit zijn houten kist die met een vervaarlijk slot wordt gesloten, haalt hij een ouden geldbuil te voorschijn en steekt een paar gulden in den zak. Zoodra hij de kist weer gesloten en de Zondagsche pet op de ooren heeft gedrukt, spoedt hij zich naar beneden, en bevindt zich al spoedig opnieuw in het koetshuis.
Even, met het hoofd vooruit, werpt Joost nu een vorschenden blik over het binnenplein; ziet rechts en links, en bespeurt eindelijk ginds om den hoek de schrale figuur van zijn oude keuken- en dischgenoot. Hij ziet daar de hoepelachtige Trien, die - al praat ze ook altijd heel goedig, en al stopt ze hem ook veel meer toe dan volgens de huishoudregelen geoorloofd is - hem toch een zonderling wantrouwen heeft ihgeboezemd. Er was iets zoo vreemds in Trien. Ofschoon ze slecht ziende was, scheen het toch alsof ze nog twee oogen in de achterplooien van haar tuitmuts had zitten, en, als Trien met haar grooten rooden kater op schoot zat te sollen, en den lof van mijnheer trompette, dan was het precies een weggeloopen heks van den heksendans.
Nu ziet hij Trien daar vanverre. Zij hangt een paar vaatdoeken over de beide wapenleeuwtjes van zandsteen die zich op de benedenpilasters der trap bevinden.
Wat zou de baron wel gedacht hebben indien hij die beestjes zóo omhuld had gezien!
Bijwijze van prikkel, ware mijnheer Lijning die illustratie, toen hij den baron een half uur geleden uitgeleide deed, misschien niet onaangenaam geweest.
Joost gluurt naar de oude. Hij vreest door haar bemerkt te zullen worden, en besluit te wachten totdat zij verdwenen is.
Nu is zij verdwenen. - Aarzelend doch snel komt hij de deur van het koetshuis uit; laat die met voordacht openstaan; heeft in drie vlugge sprongen het kleine achterpoortje bereikt, en loopt haastig, met vermijding van de gevaarlijke plekjes, het smalle brugje over.
In den grooten moestuin gekomen, kiest hij het pad dat naar het ijzeren hek voert waardoor men in het sterrebosch komt, welk bosch aan de achterzij van het kasteel ligt.
Niet ver van dat hek is, in de doornenhaag een tamelijk groote
| |
| |
holte, waardoor in vroeger jaren nog wel eens meloenen, kastdruiven en andere fijne vruchten zijn gepasseerd, om welke reden bij deze plaats - vooral wanneer er ‘volk’ in den tuin was geweest - meestal de kruiwagen had gestaan met blad of ontuig er in.
Op gevaar af het Zondagsche pak te beschadigen, kruipt Joost snel maar toch voorzichtig door die opening heen.
In het sterrebosch gekomen, verandert hij echter van koers. De groote brug en de larikslaan heeft hij moeten vermijden, maar hier in het dichte hout kan de magere meester hem toch niet zien.
Een Mulderspeeter van geboorte kent den weg in 't bosch wel. Eerst moet hij naar De Luchte. 't Is een kwartier van De Runt, en de torenklok slaat van verre zes. Hanneke zal hem wachten! dat mag niet wezen, en - Joost neemt een zeer gezwinden pas aan.
Binnen den kortstmogelijken tijd heeft hij den Mulderspeetschen straatweg en, dien overstekend en den hollen zandweg opgaande, de kleine herberg van Hanneke's ouders bereikt.
Omdat er in De Luchte niet gedanst wordt, is er maar weinig volk. Schoffels' kleine herberg wordt dan ook slechts door zulke gasten bezocht die gewoon zijn met de kermis overal, 't zij ‘wied of zied’, eens op te steken.
Joost vraagt aanstonds naar Hanneke.
Hanneke? Wel, die was met een heel gezelschap: de Hobbessen en Raps, naar Vledder's herberg De Burlosche Palmboom gegaan,
‘Met een gezelschap!?’
Joost begreep er niets van, en nog even weinig toen hij vernam, dat Hanneke, die al om vijf uren uit de pastorie in De Luchte was gekomen, zelve gezegd had ‘gaarne eens naar De Palmboom te gaan, omdat Joost dáar was, en niet voor zevenen hier komen zou’.
En zes was de afspraak geweest! 't Moet zeker verkeerd zijn verstaan. In vredesnaam zou hij dan tot zeven uur wachten. 't Was nog om een kleine drie kwartier te doen, en 't gezelschap tegen te loopen dat ging niet, want ze konden het bergpaadje, maar, ze konden ook den straatweg gaan.
Joost vindt het vreemd van Hanneke.... Alêvel, de okkoazie en 't geproat van 't gezelschap, meent hij, moakte 't begriepelik. Intusschen kan hij een glas bier drinken, en, als moeder Schoffels zoo goed wolle wêzen, kan ze hem 'en botteram smeren ook.
‘Ei zoo! Schroale pot op De Runt?’
‘Wat za'k oe zeggen vrouw Schoffels!’
Er verloopt wel een kwartier eer vrouw Schoffels het gevraagde klaar heeft, want, ze wordt al wat stief in de butjes, en - erst het ze 't broodmes niet kunnen vinden, en toen 'en ander motten sliepen, en de korst van 't roggebrood was hard, zie, zoo kwiem 'et.
Joost heeft gegeten en gedronken. Kermisgasten zijn óp en áan
| |
| |
komen steken, maar, 't gezelschap van de Hobbessen en de Raps met Hanneke, is niet verschenen.
Joost is naar buiten gegaan en heeft er gekeken, links den hollen weg in, en rechts naar boven den weg op. - Niets was er te zien. - Ja, daar kwamen weer menschen aan, en 't waren er een heele boel, maar - 't waren alweder de Hobbessen en de Raps met Hanneke niet!
Toen Schoffels' hangklökske zeuven sloeg, toen kon Joost het niet langer uithouden. Hij geeft aan Hanneke's ouders de boodschap, dat Hanneke, wanneer ze in zijn afwezigheid komen mocht, tot zijn weerkomst moet wachten. Hij wil schuin de hei over, en half den bergrug loopen, dan houdt hij zooveel mogelijk de beide paden in 't oog die Hanneke komen kan.
Zonder zijn liefje te ontmoeten heeft Joost De Burlosche Palmboom bereikt, die een klein kwartier van De Luchte verwijderd ligt.
Jawel, 't gezelschap is er geweest maar niet te lang. Voor een half uur is men weer weggetrokken. Vledder wist niet waarheen, hij geloofde over de Brokkelhei naar Schelen Piet. 't Zeggen was dat er ook bij schelen Piet gedanst wier.
De kleine aanleg van Schelen Piet lag maar weinige minuten verder dan De Palmboom. 't Was heel erg vreemd van Hanneke, maar Joost zal toch zien of ze dáar is.
- As Hanneke moar niet zooas vroeger.... Nee, Nee! -
- Alêvel, die Jan Hobbes.... alschoon ie wat jong is.... Moar nee! nee!! nee!!!
Bij Schelen Piet is 't gezelschap niet gezien. Schele Piet lei met wiendpokken op bed. D'r was in z'n kleine herberg niks te doen. Éen kerl zat er bier te drinken.
Joost loopt zoo hard als hij loopen kan langs De Palmboom naar De Luchte terug. - Nu zal hij er Hanneke toch zeker vinden en haar drukken in de boutjes.
Maar alweder wordt de arme Joost op 't bitterst teleurgesteld. Toen hij De Luchte binnentrad vond hij er een lustig gezelschap, maar zijn Hanneke niet. 't Was een tergend gezang dat hem in de ooren klonk: de in Mei te 's-Hage geboren kermisdreun, op de wijze van Henri's drinklied in Laurierboom en Bedelstaf, de dreun die, nu zoo ongeveer over 't heele land verspreid, het volk de belangrijke vraag op de lippen had gelegd:
En nóg eens:
‘Waar is Keesje.... met zijn meid?’
Voor Joost heeft die vraag den weerklank: Waar is Hanneke? | |
| |
Vader en moeder Schoffels begrijpen er óok niets van. 't Is zeker een misverstand. Joost vraagt of Jan Hobbes ook met Hanneke geloopen had.
- Nee, went Jan had eiges Diene van den smid gehad.
- Of die andere - die van vroeger, ze wisten 't wel, den schoapenkoopman uut Oamersfoort - d'r ook bie was 'ewêst?
‘Jan Piek?’
‘Joa!’
‘Nee, die is er heel niet bie 'ewêst.’
‘Goddank!’
't Is reeds kwartier over achten nu Joost de flauw verlichte kramen en de pastorie voorbijgaat, en op de dorpsherberg De Vergulde Ploeg toetreedt. Hij wischt zich, ofschoon de Novemberavond niet warm is, de zweetdroppels van het voorhoofd, alvorens naar de gelagkamer te gaan die nu voor danszaal is ingericht.
't Was niet zeer licht en erg warm in die kamer. De atmosfeer, vooral in tegenstelling met de frissche buitenlucht, is benauwend en spreekt van menschen, kermiswijn en jenever.
Vier muzikanten in een ledige bedstee geplaatst, spelen het slot eener quadrille in trippelmaat.
De eigenaardige stijfhouterige en altijd onbevallige dansmethode der zes dansende paren, komt bij de laatstvermelde beweging nog sterker uit.
Joost staat in de deur, maar kan, zoolang er gedanst wordt, niet binnenkomen.
De muziek zwijgt. De dansers wrijven hun jasmouwen langs de roode glimmende aangezichten, en de danseressen gebruiken haar boezelaars of zakdoeken tot hetzelfde doel. Terwijl de dansers nu weer voor eenige oogenblikken op de planken - die langs den muur over tonnetjes en stoelen gelegd zijn - plaats nemen, komt Joost de kamer in, en ziet al aanstonds Jan, Kees en Grietje Hobbes, en Roel Raps met twee zusters, en Diene van den smid. Maar:
Woar of Hanneke was!
‘Hanneke? Wel die is hier! Zie - Wat deksel woar is ze gebleven?’
Ja zeker, even voor den dans was ze nog in de kamer. Diene heeft toen zelve nog met haar gesproken. Ze had niks geen schik. Maar - waar of Joost toch gezeten heeft, en hoe of hij nu nog zoo laat komt?
Joost is niet tot antwoorden in staat. Roel Raps verhaalt hem duidelijker dat Hanneke in De Luchte een boodschap heeft gekregen: dat Joost niet zoo vroeg kon komen maar te half zeven in De Palmboom zou zijn, en - zoo hij nog langer verhinderd werd, dat zij dan toch stellig kon rekenen hem een half uur later in De Vergulde Ploeg te zullen vinden. 't Gezelschap was om Hanneke te plezieren naar De Palmboom gegaan, maar, toen
| |
| |
Joost niet verscheen is het ook al spoedig naar De Vergulde Ploeg getrokken. Hanneke had in 't geheel niet willen dansen, en was gedurig in onrust geweest over Joost, of ook eenig onheil hem kon weervaren zijn.
Even voor den laatsten dans is Nol de kleine klompenmaker bij Hanneke gekomen, en heeft haar gevraagd of zij eens even mee in de gang wilde gaan, er was een boodschap van De Runt: ‘Moar de mins wou niet binnenkomen,’ zei Nolleke. - Nu is Hanneke nog niet terug. Maar Roel zal wel eens gaan zien.
Dat behoeft niet. Joost is de kamer al uit.
Op de kelderkamer der herberg die schuin tegenover de gelagkamer ligt, nemen doorgaans de oudere kermisgangers plaats, of ook zij die om andere redenen wat rustiger wenschen te zitten. 't Is er in den vooravond gestadig vol geweest. Voor weinige minuten zijn de laatste oudjes vertrokken, en slechts éen persoon die langen tijd bij het hoekraam dat op de kramen uitziet, heeft zitten bierdrinken en met sommigen onderhoudend heeft gepraat, is er achtergebleven.
Ook nú is de deur van het kamertje, voorzeker om den tocht en 't leven van 't gedans, zooals gewoonlijk dicht. Kleine Nol zegt dat Hanneke daarbinnen is, want dat een man met een rossen baard hem gevraagd heeft of hij Hanneke eens roepen wilde, omdat hij voor haar een boodschap van De Runt had.
Joost wordt zoo rood als vuur. Jan Piek komt hem voor den geest. Een oogenblik staat hij als aan den grond genageld. Hij hoort niet hoe binnen die opkamer de schelmsche landlooper - de zeer bevattelijke voormalige kweekeling en dienaar van mijnheer Lijning - aan Hanneke een rad voor de oogen zoekt te draaien, en haar de liefde van Joost als zeer verdacht, ja als leugenachtig voorstelt. Hij weet niet dat Jan Piek de bewerker was van Lijning's verbod, en - uit vrees voor een mogelijk verzet van Joost tegen zijn meester - de bewerker van al dat misloopen bovendien. Maar zóoveel ja zóoveel weet hij nu wel, dat die vreemde alweer als een duivel staat tusschen hem en zijn Hanneke. Praatjes zijn praatjes geweest, en, dat 'en kiend van zestien joar met zoo'n mooiproater kermis had gehouen, en Joost veur den vremde had loaten loopen, da's gepassierd al twee joar gelêjen, en afgekust, en begriepelik; moar, dat de schelm nou weerkumt, en dat ie Hanneke weer dóar, dóar in die koamer het gelokt, dát, dát....
Een vreeselijke slag binnen de kelderkamer doet eensklaps het gansche huis dreunen en al de glazen rinkelen. Joost Burik springt de trappen van het kelderluik op; werpt de deur open, maar, de volslagen duisternis die binnen de kamer heerscht belet hem er iets of iemand te ontdekken. En toch, al wás Hanneke er niet, Jan Piek was er wél.
| |
| |
De schoone berekening van den ellendeling heeft gefaald.
- Goedschiks of kwaadschiks, heeft hij gedacht. Maar Hanneke, ofschoon ze inwendig beefde als een riet, ze is hem de baas geweest.
Als een andere Judith heeft zij haar Holofernes met een schijnbaar toegeven verschalkt. Zij heeft gezegd, in elk geval bevreesd te zijn dat men hen van buiten zal kunnen bespieden, went de lampe brien zoo hel.
Jan Piek, verheugd over een zekere toenadering, heeft wel raad geweten. Hij zou de lamp heel laag, of maar uitdraaien.
‘Nee uutdrêjen niet!’
‘Ook goed, heel laag.’
Piek is op een stoel geklommen, want de olielamp hing zeer in de hoogte, juist boven de langwerpige tafel die op schragen stond.
‘Wacht!’
Ja - wacht. Hanneke beeft over haar gansche lichaam, maar toch, al haar krachten spant ze in. Den stoel waarop Jan Piek is geklommen vat ze behendig bij een der pooten, rukt dien naar zich toe, en, terwijl de forsche man in 't waggelen nog naar de lamp grijpt om hem ten steunpunt te zijn, breekt het touwtje waaraan ze werd opgehangen, zoodat hij op de schragen-tafel die nog met een vracht van glaswerk bedekt was, met de walmende en uitgaande lamp neersmakt.
In den aanvang door den val bedwelmd, ligt daar Jan Piek met de tafel die van de schragen gleed, te midden van olie, bier en glaswerk op den grond. Niet zoodra echter hoort hij stemmen bij de deur, of hij wendt het hoofd naar die zij, richt zich tamelijk snel met een vreeselijke zelfvervloeking op, en barst dan in scheldwoorden los, den kastelein verwenschend die zulk een ontuig van stoelen, zulk ‘rotwerk’ in huis heeft.
Jan Piek verkeert inderdaad in den waan dat een der stoelpooten gebroken, en hij verder door de zwakheid van het touwtje waaraan de lamp hing gevallen is.
Een dreigende uittarting van Joost, niet de vraag waar Hanneke is gebleven, doet Jan Piek bij het schijnsel der kaars waarmee een dienstmeid is komen aanloopen, den blik om zich heen slaan. Hij ziet haar niet. Waarschijnlijk, zoo denkt hij, heeft Hanneke zich uit angst in een kast verborgen, of is zij door het half opgeschoven zijvenster ontsnapt.
Piek vervloekt zich weder indien hij Hanneke gezien heeft! 't Is gelogen dat ze hier bij hem is geweest!
Verscheidene stemmen aan de deur roepen, evenals Joost en een paar anderen die reeds naar binnen zijn gegaan, dat Jan Piek liegt, en dat hij Hanneke hier binnen had gelokt: Nol de klompenmaker kos 'et getuugen.
‘Ikke nee.... ik weete van niks!’ zegt Nolleke angstig.
| |
| |
‘Wát laffe eend!’ roept Hent van den molen die een hekel aan Nol en drie glazen jenever te veel had, en stoot hem onder de kin, en grijpt hem in de das, en dringt hem stijf tegen den gangmuur.
Terwijl Tronk de kastelein, Hent tot bedaren brengt - ofschoon Hent in 't eerst nog voortraast: dat zoo'n klein gedrocht dan geen lekke klompen veur goeje mot verkoopen - stuift eensklaps de menigte in de gang achteruit, want, Joost Burik wordt door den vermeenden schapenkoopman letterlijk van de keldertrappen gesmeten, en zou met het hoofd op de steenen zijn neergekomen, indien Hent en Nolleke er niet gestaan hadden.
De muziek in de bedstee speelde een Schotsche-drie. Vijf paren tolden in de gelagkamer als dolzinnigen rond! Gijs de knecht schonk jenever, bier en kermiswijn. En - een luid gevloek klonk in de gang en weldra buiten de herberg. Verscheidene zakmessen waren reeds ter helfte uit de scheeën getrokken - zelfs een paar nieuwe waarvan de draad nog moest worden afgeslepen. - Het geraas was er afgrijselijk. Jan Piek wiens handen reeds bloedden van 't glas waarin hij straks gevallen is, roept nóg eens met scheldwoorden, dat hij haar niet gezien heeft. Maar nu, op een smaadrede van Joost, die hem weder verwijt dat hij liegt, en zegt dat Hanneke hem nog dieper veracht dan hij - Joost Burik - het doet, nu buldert de vreemde: wat of ze dan wel denken! en terwijl hij eensklaps op het vermoeden komt dat die ‘schelmsche meid’ hem een poets heeft gespeeld, geeft hij haar zulke wanluidende namen, dat Joost als een getergde leeuw vooruitspringt en hem het mes onder den rossen baard doet flikkeren.
Een geweldige vuistslag op den arm van Joost - door den belager toegebracht - doet het mes uit Burik's hand op de dorpsstraat vliegen.
Piek lacht grijnzend; maar, als er nu opnieuw een scherpe vermaning klinkt om van 't reine lieve schepsel geen woord meer te zeggen en geen vinger meer naar haar uit te steken, dan - dán vlijmt er een pijl duizendmaal scherper dan een messteek den armen gesarden Joost door het hart, want.... Maar nee, dát is gelogen! gelogen!! Nee, rein is ze, rein as zilver!
‘Hou je dan stil koopman!’ roept Mossel de veldwachter terwijl hij zijn stok vooruitsteekt, en de omstandigheid betreurt dat juist nú zijn confrater naar vrouw Knibbelaar's Allemansgading was gegaan, om te zien of dáar alles pluis is.
Maar men hoort Mossel niet, en Mossel heeft van burgemeester in last gekregen om kleinigheden te laten passeeren.
Joost kent zich zelven niet meer:
‘Durf ie dát te zeggen, loage schelm!’ gilt hij woedend: ‘Loat los mannen! Loat los! Ik mot 'em den hals brêken! Loat los! Bin 'k dan niet vrij! Los zeg ik oe!’ En hij wringt zich los uit de handen die hem tegenhielden.
| |
| |
‘Nee kameraad, vrij ben je niet!’ klinkt een flinke stem hem kras in het oor, terwijl een forsche hand hem verhindert om den sarrenden Piek, dien niemand schijnt aan te durven, opnieuw te bespringen: ‘Jelui hebt een raar begrip van vrijheid!’ voegt de onbekende er bij, die niemand anders dan de overste Bel is.
‘Als je niet aanstonds uiteengaat dan zal ik zorgen dat burgemeester de zaak onderzoekt;’ zegt de baron Geereke, voor wien sommigen reeds met eenig beneveld respect zijn terzijde gegaan.
Ofschoon Joost te overspannen is om te weten waarom hij terugtreedt - 't zij uit eerbied voor den baron, 't zij uit vrees dat Hanneke haar aandeel aan die bebloede handen van den vreemde heeft, Joost laat zich gezeggen, en gaat morrend met eenigen terug. Maar ook de vreemde die een paar echt militaire oogen onder zware zwarte wenkbrauwen op zich gericht zag, de vreemde, gedachtig aan de rol die hij den ganschen namiddag speelde; gedachtig aan den eigenaardigen val dien Joost van de keldertrappen deed, en niet het minst aan het ongezellige verblijf dat hij onlangs te Arnhem heeft verlaten, ook hij draait zich om, en gaat dominee Haverkist voorbij die op eenigen afstand is blijven staan. - Dominee, door de duisternis misleid, houdt den vreemde voor een gemeentelid, en zegt vermanend:
‘Foei Lakenvelder, heb ik je dát geleerd! foei, je maakt je leeraar te schande!’
De jonge dames uit de pastorie zijn in het voortuintje blijven staan; de oudere bleven in de kamer, en denken, terwijl ze in de richting van De Vergulde Ploeg staren, aan de dankbare stemming van dominee over de gezegende vruchten zijner evangeliebediening te Mulderspeet.
Anna die door Jans zachtkens mee naar buiten was getroond, gevoelde te sterker den weerzin die het in duister gehulde tafereel verwekken moest, dewijl ze bij haar natuurlijke neiging om, ter voorkoming van een mogelijke misdaad, naar ginder te snellen, zich een grens zag gesteld en haar onvermogen gevoelde. Maar vooral werd zij sterker dan de anderen bewogen, toen zij in de bovenuitklinkende stemmen der twistenden - die slechts nu en dan vluchtig van terzij door het schijnsel der vensterramen verlicht, niet te herkennen waren - de stemmen onderscheidde van Joost, en den forschen man dien ze twéemaal met Hanneke, en éens op De Runt, maar ook nog dezen middag in 't voorbijrijden gezien heeft. - Ofschoon men den naam van Hanneke daarginder niet hoorde noemen, Anna begrijpt volkomen dat die twist niemand anders geldt dan het frissche boerenkind waarvoor ze zulk een bijzondere belangstelling heeft opgevat. Een vreeselijke beschuldiging had die ruwe man daar tegen het arme Hanneke uitgegalmd. Reeds de vorm alleen zou een sterken blos naar Anna's kaken hebben
| |
| |
gejaagd. Neen, zij kan het niet gelooven, en toch.... Maar Joost roept: gelogen! gelogen! - En ja, het moet onwaar zijn! Dat frissche boerenkind!
Anna heeft eenigszins achter de andere meisjes ter halverwege buiten het hek gestaan. Eensklaps wordt haar oog uit de richting der herberg naar de rechterzij der dorpsstraat getrokken. 't Is haar alsof ze daar ginds, een weinig aan deze zij der kramen langs den lagen kerkhofmuur, haastig een vrouw ziet voortgaan die, den mallemolen voorbij, met een omweg het paadje naast den achtertuin der pastorie zoekt te bereiken.
De meisjes Haverkist hebben niet bemerkt dat Anna zich snel in die richting verwijderde.
Juffrouw Molenwiek zegt, dat de baron het ginder weer schijnt bij te leggen, en dat ze het nu zeker wel zullen afdrinken. Haar papa had eens heel anders gedaan, weetje, met los kruit er tusschen geschoten.
Juffrouw Molenwiek sprak onwaarheid. Dat deed ze gewoonlijk als ze geen ware superlativus bij de hand had.
Terwijl dominee Haverkist bij de dames terugkomt, en zegt dat alles weer geschikt is, maar dat hij altijd wel gedacht heeft dat die Arie Lakenvelder een gemeen persoon was, de eenige jongen die reeds op de catechisatie niet deugen wilde; terwijl straks ook de andere heeren terugkomen, en men, vervuld met het voorval, Anna niet aanstonds mist, staat Anna Rooze in den achtertuin der pastorie tegenover Hanneke Schoffels, die, met den rug tegen het schuurtje geleund, de beide handen voor het aangezicht houdt, en dubbend met het hoofd, niets anders uitbrengt dan zachtkens nokkend en trillend:
‘O God, o God!’
‘Moed houden arme Hanneke! de Vader dien je daar aanroept weet alles, dat is de beste troost.’
‘O God, o God!’ klinkt het alweder.
‘Joost zal niet weten waar je gebleven bent Hanneke!’
‘O God, hij zal 't gleuven, en voader ook. O God!!’
‘Nee Hanneke niemand zal gelooven wat niet waar is. Kom wees moedig; geef me den arm, we zullen naar binnen gaan; je moet eens drinken.’
Maar Hanneke, trekt zich terug nu Anna haar zachtjes tot meegaan wil noodzaken en slaakt onophoudelijk denzelfden kreet; en dan:
‘Joa ze zullen 't gleuven. Veur twee joar liepen de proatjes.... O God! Moar 't is 'elogen joa zeker! en ik was 'en kiende; ik wist van niks. Ze zullen 't gleuven, o Jezus! o God!’
‘Noem die namen niet zoo gedurig Hanneke. - Hanneke, wáarom.... wáarom zeg je, dat je van niets wist toen je een kind waart?’
| |
| |
‘Niks, um nikse.... Ik weet van niks. Moar ze zullen 't gleuven. Hie riep 'et over 't heele dorp uut. Voader sloeg mien dood as ie 't wiest; moar moeder zal 't niet gleuven en Joost ook niet, want Joost za'k trouw blieven, zoo woar as God ien den hemel is.... dá's den afsproak. Ik heb zoo'n leed! O zoo'n leed! Moar hie loog 'et, went veur twee joar was ik 'en kiende van zestien joar. O.... juffer.... juffer!’
In vreeselijk snikken barst Hanneke los, zóo vreeselijk dat Anna schier wanhoopt haar kalmer te zullen stemmen. Toch mag zij slagen in 't eind, ofschoon het haar de grootste moeite kost. Telkens weder, maar minder hartstochtelijk, roept Hanneke God en Jezus tot getuigen aan dat alles wat Jan Piek den goeden Joost heeft toegebulderd, gelogen is. Gedurig vervloekt zij zich zelve indien er iets kan waar zijn van 'tgeen hij zeide.
- Hoor dominee Haverkist, zoo zweert uw aannemeling der laatste Paschen!
Maar nogmaals zegt ze mede in haar verwarring: Of ook een kind van zestien jaren dan weet wat ze doet....!?
En - een gevoel van 't innigst medelijden doortintelt Anna's borst.
‘O de ellendige die je zoo ongelukkig maakte!’ fluistert Anna met een in de duisternis verscholen blos.
‘Joa de ellendeling!’ krijt Hanneke zachter. En - als ze dat woord heeft herhaald, dan heft Anna den blik naar omhoog, en aan den donkeren hemel ziet ze een helder sterretje blinken. De waarheid blonk door de logen heen; zich geheel verbergen dat kon ze niet. Anna drukt de hand der arme Hanneke met waarachtige liefde.
Schoone vertreden bloem! In den kelk met frisch water gevuld is zij wel opgefleurd voor een wijl, doch de bloemblaadjes zijn verkreukt, en spoedig....
‘O juffer, juffer! as.... as z'et ens wiesten! as voader, as Joost 't ens wiest!?’
‘Zwijgen Hanneke! Maar, waarheid als 't om de waarheid te doen is.’ |
|