den ongelukkige, den verworpene, den arme te bezoeken. O dat is een lichtstraal op zijn duister, zijn stikduister pad. Hij heeft zich moeten afwenden om een paar tranen te verbergen; maar, nu is zijn kalmte teruggekeerd, en ofschoon hij zooals gewoonlijk ook nu naar den grond ziet, zegt hij op zachten toon:
‘U hebt een goed werk willen doen juffrouw Rooze, en ik ben u zoo dankbaar. Och, neem mij niet kwalijk dat ik zoo van mij zelven spreek. Is u welvarend juffrouw Rooze?’
‘Mij gaat het wel mijnheer, en ik verlangde nu eens te weten of de Mulderspeetsche lucht u ook weldadig is? Wij zijn lotgenooten, indien ik het zoo mag noemen; we kwamen beiden op denzelfden dag in deze kwartieren, en beiden voor het eerst.’
- Zeker wel de eenige overeenkomst in ons lot, denkt Redly en zegt:
‘Dank u lieve juffrouw. Wat evenwel mijne gezondheid betreft, die heb ik niet gedacht hier te zullen terugvinden. Vele jaren geleden heeft men mij bij ongeluk een drank gegeven, die...'
Wat zegt u? toch niet....?’
‘Een bitteren drank. Maar de Heer dronk er ook een, juffrouw Rooze, en dat heeft me gesterkt. Nee liefje, eet jij maar zelf die taartjes.’
‘Ik? daar dank ik voor, die zijn voor u.’
‘Wacht Miesje, ik zal er een voor je doorsnijden, wacht!’
‘Als u ze niet opeet hoor, dan klets ik ze zoo het raam uit.’
Redly drukt het kind vaster in den arm die haar omvat, en zegt:
‘We willen ze straks samen opeten niewaar?’ En dan tot Anna, met een zijdelingschen blik op Benjamine die roept dat ze er geen kruimel van hebben wil:
‘U merkt wel dat de lucht hier toch verkwikkend voor mij is. De menschen zijn zoo goed; and this child! Oh my love!’
‘Wat zeg je mijnheer? Toe, wát?’
‘Dat ik zooveel van je hou Miesje, omdat je nooit weer....’
Miesje legt hem met geweld de hand op den mond:
‘Niet zeggen! niet!’
‘Nee foei, dat zou ook niet mooi van me wezen.’
‘Weet u juffrouw, wát het was?’ zegt Miesje: ‘Niet?.... Ik zal 't heusch ook niet weer doen, niet jokken en ook niet snoepen. Weet u nou wat het was?’
‘Ja, nu begrijp ik het!’ zegt Anna: ‘Kom eens hier liefje.’
‘Nee ik blijf bij dezen.’
‘Ga je niet naar de kermispoppen kijken Miesje?’ vraagt Anna.
‘Ajasses nee! Ik wou zelfs geen pop van hém hebben; een pop is dood.’
‘Geen ajasses zeggen, dat is een zondig woord,’ vermaant Redly zacht.
‘Ja dat weet ik nog wel, dat is net zoo goed als o Jezus! - en